| |
| |
| |
XXII. Zonderlinge aanstalten voor den vrede.
Wij mogen echter aan don Christin geene zwaardere schuld opleggen, dan de zijne is - naar de bedoeling althans, - en was het waarheid, dat hij zijne oogmerken had met zich aangenaam te maken aan de freule Oelenstedt, en jonker Peter afleiding te geven door middel van de eerste, het was niet zijn plan, daarmede aan Lavinia gelegenheid te geven tot eene échappade, als zij intusschen had gemaakt. Hetgeen wel tot zijne verantwoording kwam, was een ander, doch in zijne qualiteit van vredemaker geen lichter vergrijp: zijne ophitsende raadgevingen aan zijne beide collega's, zijn verwerpen van alle minzame schikking in dezen, de hooge toon, dien hij aanried te voeren en vol te houden, hoewel hij de eerste moest zijn, om de onbillijkheid van zulke eischen in te zien. De strijd tusschen de Fransche en Spaansche heeren liep dan ook zoo hoog, dat de Markies de los Balbases en don Emmanuel te zamen overeenkwamen, Nijmegen te verlaten, zoo men hun niet ten spoedigste de gewenschte satisfactie gaf - waardoor de onderhandelingen zoo goed als afgebroken zouden zijn, daar de Franschen don Christin ook niet erkend hadden op den voet der gelijkheid, en dus geene officieele relatiën met hem alleen konden aanhouden. De Fransche ministers, sterk in het gevoel van hun recht, schenen voornemens niet toe te geven, en dit te eerder, daar hunne vredelievende stemming niet was toegenomen bij de geruchten, die er liepen over de terugkomst van Temple, de bedreigde tusschenkomst van Engeland, en het Haagsche tractaat, waarbij wel een particuliere vrede werd voorgesteld,
| |
| |
maar niet een zulke als zij bedoelden, en dien zij toch zouden moeten aannemen, wilden zij den gevreesden oorlog met Engeland vermijden. Maar hoe weinig ook genegen concessies te doen, waar de Spanjaarden bij hunne strengste eischen volhardden, achtten zij het toch al te onvoorzichtig, door hunne schuld en om deze oorzaak eene stremming te doen plaats hebben in de affaires op zulk een hachelijk oogenblik, en zonder meerdere gewisheid van hetgeen d'Avaux in den Haag zou bewerken.
In deze moeilijkheid wendde mijnheer Colbert zich tot jonker Peter, dien hij als een man van gezond verstand en bezadigdheid had leeren kennen, en die aan hem een wederdienst schuldig was, na de hoffelijkheid, waarmede Colbert zelf eenmaal zijn verlangen had ingewilligd.
Jonker Peter, wel overtuigd dat het don Christin was, die aan de beide andere heeren zulke onverzettelijkheid inblies, en in het ongewisse, of de staatkunde van dezen diplomaat werkelijk eene zulke was, die tegen de belangen van Holland en Spanje streed, daarbij niet weinig afgeschrikt van alle diplomatieke bemoeiingen, verontschuldigde zich van die bemiddeling bij de Spaansche heeren; alleen, hij gaf een goeden raad, en bood zich zelf aan, dien uit te voeren. Daar alle strijdenden tot de Katholieke kerk behoorden, stelde hij voor, de bemiddeling van den Nuntius in te roepen. Maar, daar niemand der partijen de eerste wilde zijn, om zich aan dien scheidsman te wenden, uit vreeze van geconsidereerd te worden als de meeste behoefte te hebben aan het herstellen der amicale relaties, zoo werd de Nuntius niet rechtstreeks tot die taak ingeroepen, maar was het jonker Peter, die zich belastte de cause van het geschil simpellijk ter kennisse van Zijne Eminentie te brengen, die daarop als uit zich zelven, in qualiteit van zijn geestelijk ambt en van voorstander der Christelijke eendracht, zich ijverig bemoeide, het differend te effenen en de partijen tot verzoening te bewegen, hetgeen hem niet zonder groote moeite gelukte, waarop hij ze wederzijds deed beloven: ‘dat die zaken niet verder zouden komen.’
Wij gelooven niet, dat don Christin in deze schikking groot genoegen nam; doch daar zijne beide collega's al te devote Katholieken waren om den aandrang van den Nuntius te wederstaan, moest hij zich naar den wil der meerderheid voegen, en
| |
| |
de eenige uiterlijke bewijzen van ongenoegen, die hij gaf, waren zijne malicieuse uitvallen tegen jonker Peter, wien hij overal waar hij hem aantrof met veel opgewondenheid complimenteerde over zijne habiliteit in het uitvinden van hulpmiddelen, om ongedachte verzoeningen uit te werken. Ook ten huize der Deensche ambassadrice en ten aanhoore van de freule Ulla herhaalde de looze diplomaat deze dubbelzinnige loftuitingen, die hij wist zoo weinig welkom te zijn, en waartegen zijn slachtoffer zich niet kon verweren. De jonge dame, ziende hoe de ergernis en de verlegenheid van haar vriend toenam met ieder woord, achtte het noodig hem ter hulpe te komen, en riep uit met hare eigenaardige gulheid:
- Maar mij dunkt, jonker, daarover hebt gij u niet te schamen... al vindt don Christin er vermaak in, u daarmede te plagen. Daar is, naar mijne gedachte, geen edeler bedrijf en dat beter aan een Christen edelman past, dan vrede stichten; en ware het, dat nooit de politiek tot slechter daden dreef, mij dunkt, ze zou zich zeer wel met het vrouwelijk gevoel vereenigen laten. Ik althans zou mij tot zulke diplomatieke handelingen volgaarne laten gebruiken.
Dit woord vatte don Christin terstond op, en nam het als eene aanleiding om haar ter zijde te voeren, en een voorstel te doen, dat haar vreemd en onverwacht voorkwam, doch dat zij toch, na eenige aarzeling, oordeelde niet te mogen afslaan. Het betrof niets minder, dan onder zijne geleide eene visite te brengen aan de Gravin van Oxenstierne, die zoo volstrekt onschuldig was aan het ongeluk van haar oom, en jegens welke hare moei, de barones, alle beleefdheidsplichten verzuimde. Dit bezoek zoude niets anders zijn dan eene hoffelijkheid aan de Gravin, en de zaak zou buiten de barones omgaan, terwijl de baron Heugh daarin zeker genoegen zou nemen. Daar werd nu in den Haag zoo ernstig over den vrede gehandeld, dat het al te beschamend zou wezen, zoo de particuliere veeten tusschen de heeren en dames te Nijmegen nog bleven voortduren. Hij althans had zijn woord gegeven aan mijnheer van Odijck, al het zijne te doen om den algemeenen vrede tusschen de dames te vestigen; daar deze heer in dat geval het plan had gevormd, aan de gezamenlijke diplomatie een groot diver-
| |
| |
tissement te geven, waarop hij reeds lang plan had gehad, doch waaraan hij door de verschillende onaangenaamheden, die er in den laatsten tijd bestaan hadden, geen gevolg had kunnen geven.
De freule wilde nog eene uitvlucht zoeken, door aan te merken, dat zij zich eerst over dit punt met jonker Peter bespreken wilde; doch don Christin bleef aanhouden met te zeggen:
- Gij weet immers, hoezeer die edelman een vriend is van alle mogelijke accommodaties...
Hetzij de jonkvrouw door die reden overtuigd was, hetzij ze zonder volkomene overtuiging toch wilde gehoor geven aan hetgeen don Christin van haar vroeg, uit vreeze van ondankbaar te schijnen, terwijl zij gevoelde verplichting aan hem te hebben, de schoone Ulla stemde toe in zijn verzoek, en gaf haar woord, reeds den volgenden dag die visite te brengen, daar mijnheer van Odijck den dag van zijn feest had bepaald op den laatsten Juli, en dus haast had, de algemeene harmonie hersteld te zien, om zijne invitaties te kunnen doen.
Misschien vinden onze lezers het vreemd, dat er met zooveel volharding aan feestvieren werd gedacht op een tijdstip, waarin er zooveel elementen van ontstemming en wantrouwen bijeenverzameld waren tusschen de voornaamste personen van den Nijmeegschen vredehandel, en houden ze het plan tot deze partij, zoo al voor geene mystificatie van don Christin, dan toch voor eene vinding van de romancière - en wel geene gelukkige, daar zij schijnt aan te druischen tegen historische waarschijnlijkheid. Doch hoewel wij de bekentenis willen doen dat wij onze vrijheden genomen hebben, waar het datums gold, de affaires of de tegenwoordigheid der ambassadeurs of ambassadrices betreffende, zoo moeten wij echter de verzekering geven, dat deze hier, zuiver historisch is, en dat mijnheer van Odijck zich voorstelde eene partij te geven aan de ambassadrices op den laatsten Juli; hetgeen maakte, dat men met de uitnoodigingen en andere aanstalten daartoe moest aanvangen, in die dagen van de heftigste discussiën over het tractaat van den Haag, en dus op een tijdstip, dat er te Nijmegen onder allen, die er belang bij hadden of het gesloten zou worden of niet, en of het al dan niet zou worden nageleefd, de grootste onrust en spanning heerschten. En als ik zeg belanghebbenden, dan is het moei- | |
| |
lijk te scheiden, wie in dit woord niet begrepen zijn, van den geringsten burger van Nijmegen af tot op den voornaamsten mediateur toe. Toch is het waarschijnlijk, dat mijnheer van Odijck daarmede geene staatkundige bedoeling heeft gehad, en dat het alleen van zijne zijde geweest is eene daad ‘van simpele galanterie en civiliteit’; hetgeen wij te eerder durven vaststellen, omdat onze berichtgever (een tijdgenoot en ooggetuige van den vredehandel) hem dus karakteriseert:
‘Mijnheer van Odijck, tweede Ambassadeur van de Staten-Generael, die noch niet dan eenige voyagien van één en twee dagen tot Nymeghen gedaen hadde, was gedurende deze contestatien met zijne gansche familie daer aengekomen. Hy is van den huize van Nassau door Prins Maurits, broeder van Prins Hendrik (Frederik Hendrik), grootvader van den Prins van Oranje, aen wiens interesten hy t'eenemael geattacheert is. Ook ontfangt hy groote weldaden van hem, en hy geniet een considerabel revenu, door dien hy als premier noble van Zeeland, in plaetse van den Prince van Oraignien, den Adel in de Staten en de Gecommitteerde Raden van die Provincie representeert. Hy is beleeft en magnificq, beminnende de wereld nevens sijne plaisiers, hebbende eene particuliere aangeborenheyt om deselve uittevinden.’
Een groot heer dus, die zich had voorgesteld eene partij te geven, en die gelooft dat hij zich haasten moet, omdat weldra de gesloten vrede of de hernieuwde oorlog de Nijmeegsche côterie van aanzienlijke vreemdelingen uiteen zal rukken. De bepaling van den dag echter was in het hoofd van don Christin opgekomen; en daarin lag zeker meer beteekenis, dan in het ontwerp van het feest zelf. De Prinselijke edelman namelijk had jonker Peter geraadpleegd over de mogelijkheid, om ook donna Lavinia als gast te hebben, hoewel men wist, dat deze niet meer in het publiek ging. Maar de jonker had hem verzocht van dat verlangen af te zien, daar zij na haar huwelijk onverwijld Nijmegen zou verlaten, onder zijn geleide. En daar mijnheer van Odijck in dit antwoord een gebrek aan inschikkelijkheid vond voor zijn wensch, en een al te groot heer was om er niet eenigszins door ontstemd te zijn, liet hij het er voor
| |
| |
dat oogenblik bij berusten en sprak jonker Peter over dit onderwerp niet meer, maar hij nam don Christin in zijn vertrouwen, en don Christin wist er raad op. De huwelijksverbintenis der Markiezin de Quitana zou plaats hebben te middernacht van den dertigsten Juli. Zij zou dus den een-en-dertigsten kunnen uitgaan, en de partij van mijnheer van Odijck zou dan tegelijk eene afscheidspartij zijn aan haar en aan hare familie, daar don Paolo had aangekondigd, dat hij met de zijnen Nijmegen zou verlaten vóór Augustus, in de onderstelling dat het Haagsche tractaat dan zou aangenomen zijn of definitief verworpen.
Jonker Peter moest wel genoegen nemen met eene schikking, die hem een deel zijner verantwoordelijkheid afnam bij de reize der bruid, en hoewel hij zeer gaarne de clause van het bijwonen der partij door Lavinia zag doorgeschrapt, de jonggetrouwde vrouw zou hierin zelve te beslissen hebben, en hare keuze was niet twijfelachtig; zoodat Monseigneur de Nassau (zooals mijnheer van Odijck in zijn kring veeltijds werd genoemd) vertrouwende over de voornaamste bezwaren gezegevierd te hebben, en don Christin zijn bondgenoot ziende in het vereffenen der overige, welhaast zijne invitaties liet volgen, die, behoudens eenige observatiën, door allen werden aangenomen. En niet vreemd, de Hollandsche ambassadeurs waren zoowel de meesters van het terrein, als de voorname leiders van de negociatiën; en zelfs wie zich het meest gekrenkt of verongelijkt geloofden door de wending, die de onderhandelingen nu hadden genomen, achtten het toch zaak, die spijt en onrust te verbergen, totdat het oogenblik der beslissing hun recht zou geven tot eene uitbarsting: - en tot zoolang wilden zij goede contenance maken, en minst van allen ‘Monseigneur de Nassau’ teleurstellen, die zich bemind had gemaakt bij de meeste zijner collega's. Zijn groote mededinger op het punt van galanterie, Graaf Antonie, was naar Engeland vertrokken, wanhopende te kunnen voldoen aan het oogmerk zijner zending, bij de miskenning van zijn karakter, - en dus was er geen vrees meer, dat de Zweedsche ambassadrice zich langer aan het gezellig verkeer zou onttrekken, terwijl de avances der freule Oelenstedt haar daartoe zouden opwekken. En werkelijk zoo geschiedde het. Ulla Oelenstedt was eene van die liefelijke gestalten, die voor zich innemen
| |
| |
zoo haast slechts de opmerkzaamheid zich op haar vestigt, en zij kwam tot mevrouw Oxenstierne als eene bodinne van vriendschap en vrede, met woorden van zachte goedwilligheid op de lippen en met een hart vol oprechte goede trouw. De dames werden vriendinnen van dien oogenblik; zij vergaten in goeden ernst al de politieke geschillen, die hare vorsten tegen elkander in oorlog hadden gebracht, en zij dachten er niet aan, dat ze Zweedsche en Deensche waren. Zij zagen slechts, zij voelden slechts, dat zij door overeenstemming tot elkander werden heengetrokken, en dat zij die neiging zonder bekommering konden toegeven. De Gravin liet zich dan ook niet lang bidden, om als de oudere de chaperon der freule te zijn bij het aanstaande feest; terwijl don Christin zich op nieuw als cavalier had aangeboden, ingeval de Graaf Oxenstierne nog niet genoeg hersteld was om uit te gaan. In denzelfden tijd dat don Christin zich zoo ijverig bemoeide, om de dames tot elkander te brengen, had er een treffend verzoeningstooneel plaats gevonden tusschen hem en den ridder, waarbij hij de houding van den père noble aannam, die den afgedwaalden zoon met goedheid en zonder verwijt de armen opent, terwijl de chevalier wel een weinig exempel nam aan de trouwelooze Octave's uit de blijspelen van Molière, die, door de listige Scapin's aangezet, de goede vaders komen verschalken. Maar don Christin wilde zich in dezen wel laten verschalken. Hij begreep zeer goed, dat Hippolyte zich met hem verzoenen wilde, omdat hij hem noodig had, en geliet zich toch, te gelooven aan zijne betuigingen van oprecht berouw over zijne heftigheid, als de eenige aanleiding tot dezen terugkeer. In waarheid was de ridder niet weinig verlegen, hoe van don Christin te verkrijgen wat hij wenschte, zonder hem gulle bekentenis te doen van de betrekking, waarin hij stond tot Lavinia, en van de plannen, die zij te
zamen beraamd hadden, - en toch dit was hem onmogelijk. Eergevoel, bescheidenheid en voorzichtigheid verboden het, terwijl het nog daarenboven ongeraden was, daar zelfs de rang, zoo niet het karakter van don Christin, hem verbieden zoude, medeplichtige te zijn bij hetgeen de wanhopige toestand der senora haar als noodzakelijk voorschreef. Hij had dus eene krijgslist bedacht, die hij hoopte dat gelukken zoude, en die ook werkelijk
| |
| |
gelukte, omdat mijnheer Christin goedvond, zich er in te laten vangen. Onze ridder had moeten kiezen tusschen zijn hartstocht en zijn vaderland, en zijne keuze was geweest, als men dat wachten kon van hem: met zijn degen zou hij Frankrijk te allen tijde ten dienste staan, maar als de belangen van Frankrijk vorderden, dat de vrede gesloten werd die hem ter kwader ure van Lavinia zou scheiden, dan... dan moesten de belangen van Frankrijk naar den achtergrond wijken. En zoo verklaart men zich, dat hij tot don Christin konde zeggen, niet te begrijpen hoe mijne heeren d'Avaux en Colbert zich zooveel moeite gaven, om een vrede te maken, die zoo geheel in strijd was met de intentiën van den Koning, en die hem fnuikte te midden zijner overwinningen.
- Ik kan nog niet volkomen toegeven, dat het enkel overwinningen zijn, chevalier. Turenne is dood. Gijlieden hebt den Maarschalk de Luxembourg... maar de bondgenooten hebben den Prins van Oranje... en dat is een rijzend gesternte... Doch dit daargelaten; ik geloof niet, dat uwe ambassadeurs een zulken vrede zullen teekenen, al wordt die hun in den Haag nog zoo hoffelijk voorgediend.
- Helaas, Monsenor, ik geloof het tegendeel. Ze zullen wel moeten! Als Koning Karel van Engeland onzen Koning afvalt en zich tegen hem keert, dan zal men het zien, dat de onzen Zweden in den steek laten.
- Gij gelooft dit werkelijk, chevalier? en op grond van...
- Mijne opmerkingen, hernam de ridder fier.
- Werkelijk? Maar, chevalier, hebt gij u dan misschien verzoend met de maréchale, dat gij zulke vlucht neemt in de politiek, en zijt gij, bij gebrek van hoop, reeds zoo volkomen genezen van uwe ongelukkige liefde, dat gij uwe oogen nu weder opent voor hetgeen er in de wereld omgaat?
- Monsenor raadt bijna de waarheid. Hersteld ben ik nog niet, maar wanhopige liefde zoekt allerlei distracties... en de belangen van mijn vaderland...
- Hebben dan ook wel het naaste recht op uwe aandacht... dat is loffelijk, dat is mannelijk, dat is mijn lof waard als mijne achting.
- Ook uwe aanmoediging, uwe hulpe? vroeg de ridder gevat.
| |
| |
- Wel zeker, mijn beste chevalier, wel zeker. Wie zou ik zijn, zoo ik mijne ondersteuning en medewerking onthield aan datgene wat ik als goed geprezen had?
- Het is maar, Monsenor... hetgeen ik zou willen... kon onbestaanbaar wezen met uwe ambtsplichten... Ik voor mij, bij voorbeeld, zou wel willen, dat die geprojecteerde vrede niet doorging.
- En ik dan, mijn jonge vriend? Meent gij, dat wij Spanjaarden zoo gediend zijn met een particulieren vrede, die ons à la merci laat van de Hollanders en van hetgeen zij wel voor ons zullen gelieven te conditioneeren?
- Dat is zoo, Monsenor! ook ik heb meer dan eens meenen te bespeuren, dat Uwe Excellentie niet voor den vrede was, maar uwe collega's...
- Ik behoef immers mijn bijzonder gevoelen niet aan dat mijner collega's te onderwerpen.
- En uwe handelingen, Monsenor?
- Die richt ik in naar mijn bijzonder gevoelen; dat spreekt vanzelf.
- Zoodat het Uwe Excellentie niet tegen zou zijn mij te helpen, als ik een plan had uitgedacht, om te voorkomen, dát de vrede vooreerst gesloten wierd.
- Gij hebt zulk een plan dan reeds uitgedacht?
- Liever hoorde ik eerst uw goeden raad.
- Beter is het, dat gij mij vooruit uwe meening zegt; ik kan dan altijd mijne reflexies maken, zoo ik het noodig acht.
- Ik geloof, dat men beginnen moet... met jonker Peter uit Nijmegen te verwijderen, sprak Hippolyte, zonder naar don Christin op te kijken, uit vrees dat diens scherpe blikken mochten doordringen tot in zijne gedachten.
- Gij hebt gelijk; dat is van de hoogste noodzakelijkheid, hernam don Christin, een glimlach bedwingende. Maar hoe dit aan te leggen?
- Dat is het juist wat mij zoo moeilijk schijnt.
- Hem het leven hier een weinigje onaangenaam maken? vroeg don Christin onderzoekend.
- Neen, indien mogelijk, dat niet, riep de ridder met onrust.
- Het is zoo, gij zijt vrienden geworden.
| |
| |
- Ik heb hoogachting voor hem opgevat... maar dat belet niet, dat, waar hij het heil van Frankrijk in den weg staat...
- Natuurlijk, het vaderland gaat voor... Maar wat dunkt u, als wij er eens raad op wisten, het huwelijk van donna Lavinia te verhaasten?... dan zeker trekt die groote vredemaker onverwijld naar Spanje.
- Neen, Monsenor, dat middel niet, riep Hippolyte verschrikt, en bijna op smeekenden toon. En zich herstellende, voegde hij er bij: want als hij hier blijft, zal de vrede reeds vóór den dertigsten Juli geteekend zijn... hij legt het er op toe... ik weet het.
- Hoe weet gij het, en van wien?
- Van mijnheer Colbert, dien hij er toe bewegen wil, om van de satisfactie voor Zweden af te zien, en zekerheid te geven voor den afstand der grensplaatsen, antwoordde Hippolyte stoutweg, want hij had gehoord, dat er werkelijk zulke aanzoeken werden gedaan.
- Dat is erger. Als hij dát doordrijft, kan het niet anders, of de vrede is binnen een dag of wat geteekend.
- Maar kunt gij hem nu niet verhinderen in die menées?
- Dat kan ik in mijne positie onmogelijk doen...
- Overal verbreiden wat zijne bedoeling is?
- Dan zou het volk van Nijmegen hem op de handen dragen, en dit het zekerste middel zijn, om hem hier te houden.
- Het tegendeel zou hem dus verjagen?
- Als vanzelf spreekt...
- Maar het zoude eene onwaarheid zijn, die zich zelve tegensprak...
- Dat ben ik nog niet met u eens. Gij zegt zekerheid te hebben van hetgeen gij beweert... door mijnheer Colbert?
- Zekerheid, Monsenor?... uit hetgeen ik gehoord heb, meende ik te mogen onderstellen...
- Uwe onderstelling is valsch, ik verzeker het u. Ik voor mij heb deze zaak anders gezien. Gelooft gij bij voorbeeld, dat de Prins van Oranje zoozeer voor den vrede is?
- Dat is niet te denken... en daarbij, van rondom hoort men, dat het de Prins is, die zooveel moeite doet om den Koning van Engeland tot den oorlog te bewegen.
| |
| |
- Welnu, denk eens na.... is jonker Peter niet een geheime en vertrouwde zendeling van den Prins van Oranje?
- Dat is bekend.
- Die het Spaansche huwelijk niet tot doel, maar tot voorwendsel gebruikt van zijne tegenwoordigheid?
- Ik heb het altijd daarvoor gehouden.
- En zou die dan nu zoo in eens voor den vrede zijn, op een oogenblik, waarin men zegt, dat de Prins, ondanks hetgeen er in den Haag omgaat, zich gereed maakt naar het leger weder te keeren, om op het terrein van den oorlog te zijn, zoo haast de termijn voor het tractaat zal verloopen wezen.
- Morbleu, Monsenor, de schellen vallen mij van de oogen... ik zie helder in die mijsterieuse bedoelingen... alleen, de pogingen bij mijnheer Colbert...
- Begrijpt gij dat niet? dat was slechts om dien minister te polsen en zekerheid te verkrijgen.... niet om het doel te bereiken, dat men scheen te beoogen.
Daar de stelling van Hippolyte slechts eene onderstelling was, kon hij haar gemakkelijk met die van don Christin verwisselen.
- Het is jammer, dat ieder jonker Peter's bedoelingen niet zoo goed doorziet als wij.
- De waarheid mag, ja, moet men voortzeggen, merkte don Christin aan.
- Maar als wij daarmede ons doel bereikten, en jonker Peter zich moest verwijderen, dan was alles nog daarmede niet afgedaan.
- Zoo komt het mij ook voor; ik zou zelfs oordeelen, dat het moeilijkste dan eerst aanving...
Neen, Monsenor, alles zou licht geschikt zijn, dat wil zeggen... tot die mate van verwarring komen die ons noodig is... als ik maar in de gelegenheid was het uit te voeren.
- Wat toch?
- Iets in de manier... als laatst dat tumult tusschen de lieden van don Emmanuel en die van mijnheer Colbert.
- Verkeerde maatregel, mijn beste chevalier. Gij hebt gezien, hoe spoedig zulke differenten zich schikken.
- Zoo schijnt het, Monsenor, en mogelijk is het zoo onder uwe Spaanschen, maar wat de Franschen aangaat....
| |
| |
- Zoo zijn die onrustig! Het is wel mogelijk, dat het met de Spaanschen niet beter is, maar dat doet er niet toe, zoolang de meesters de eendracht willen... En gij kunt toch in het eind de ambassadeurs niet dwingen met elkander te vechten.
- Neen, maar ik zelf toch zou een hunner kunnen uitdagen.
- Duelleeren met een ambassadeur!... mijn arme jonge vriend, waar denkt gij aan?... gij zoudt verloren zijn...
- Daarvan is de vraag niet, Monsenor. Als ik maar zekerheid had, dat de uitdaging zou worden aangenomen.
- Hm, hm... wie is de bedreigde?
- Don Emmanuel.
- Don Emmanuel is zeer dapper... en zeer behendig.
- Maar ook zeer trotsch, en hij zal vreezen zijne waardigheid te kort te doen, door aan te nemen.
- Terwijl gij niet in de condities zijt, hem er toe te verplichten.
- Helaas, Monsenor, hij is ambassadeur...
- Door Frankrijk niet erkend, dat hebben wij laatst gezien...
- En zou dat in mijn voordeel zijn?...
- Mij dunkt van ja. De antecedenten zijn in uw avantage... en toch moet ik u zeggen, dat ik uw middel hoogelijk afkeur.
- Gij acht het dan niet goed, Monsenor? vroeg Hippolyte verslagen.
- Maar al te goed, mijn beste vriend... doch... allergevaarlijkst.
- Voor wien gevaarlijk?
- Allereerst voor u... don Emmanuel is een uitnemende degen.
- O Monsenor!... riep de ridder verontwaardigd.
- Welnu, dan zullen wij dat daarlaten... Maar ik zeg u, in de dispositie, waarin op dit oogenblik de Franschen en Spaanschen tegen elkander zijn, kan een feit, dat zooveel opzien zal geven, zooveel gerucht maken, als dat wat gij voorhebt, niet anders dan de gemoederen in de uiterste beweging brengen, de désordre opnieuw en heftiger doen uitbreken, en welke ook de uitkomst zij, den haat vermeerderen, die er alreede bestaat, en verlokken tot zulke uitbarstingen, als welke hier in Nijmegen
| |
| |
een fellen inlandschen oorlog kunnen doen ontbranden, die niet anders dan allerongunstigst zal werken op de negotiaties voor den vrede. Want wie zegt u, dat niet tot zelfs de burgers van Nijmegen toe, die jonker Peter haten en don Emmanuel vreezen, zich niet zouden aansluiten aan wie zich hunne vijanden toonden, en dus...
- Tudieu, Monsenor dat is immers juist wat wij willen!
- Wat gij wilt, dat is wel mogelijk... maar ik, die deze schromelijke gevolgen voorzie, kan dus niet anders dan het u ontraden, zooals ik dan ook bij dezen doe, en in vollen ernst, in mijne qualiteit van ambassadeur en negociateur.
- Ontraden, Monsenor... het eenigste, het beste middel dat ik gevonden heb?
- Welnu, ik zeg u immers niet, dat gij naar een ander zoeken moet. Ik zeg u alleen: hiertoe kan en mag ik niet medewerken... Het eenige wat ik doen mag, is u indachtig maken, dat gij tegelijk maatregelen neemt voor uwe veiligheid, zoo gij dit plan uitvoert...
- Mijne veiligheid... dat is wel het laatste, waaraan ik denk.
- Zoo is het zeer goed, dat gij een vriend naast u hebt, die er het eerst op let: en daarom, als gij niet naar mijn raad zult hebben geluisterd en u in den uitersten nood bevindt, zal ik u voorzien van een Spaanschen pas, om naar Brussel de wijk te nemen, waar ik een vriend heb, die u goed zal ontvangen...
- Een pas, Monsenor... met ieder mijner vrienden, die mij zou willen volgen?
- Dat spreekt vanzelf... Maar nog iets: gij zijt zoo onbedacht, zoo overijld in uwe plannen... weet gij wel, dat er veel geld noodig is, als men (zooals gij zult moeten doen) op de menigte wil werken?
- Ik weet het, Excellentie.
- Ziet gij, mijne beurs staat altijd open voor mijne vrienden, en gij kunt er over beschikken, al ware het op dit eigen oogenblik.
- Ik bezit een schat in diamanten... maar ik vrees wel, dat het mij eenige moeite zal kosten, mij daarvan nog te Nijmegen te ontdoen.
- Dat zou niet kunnen geschieden zonder opzien te wekken,
| |
| |
en vooral niet zonder groot verlies. Daarom is het beter, dat gij ze bewaart tegen den kwaden dag uwer vlucht, dien ik u voorspel. Gebruik liever mijn gereed geld... Maar als gij in last of lijden komt, vergeet dan niet, dat ik u heb gewaarschuwd en deze onbezonnenheden ernstig heb ontraden...
- En dat de omstandigheden alleen mij verhinderd hebben, dien raad op te volgen; voegde Hippolyte er bij, met een glimlach; want hij begreep zeer goed, hoe op deze wijze don Christin hem hulp en bescherming toezeide, zonder in de verantwoordelijkheid zijner daden te willen deelen. Maar behalve dat de ridder er geen bezwaar in zag, die alleen te dragen, was hij al te gelukkig den diplomaat voor zijne wenschen gestemd te zien, en toch het onderzoek te ontgaan van den scherpzinnigen man naar zijne beweegredenen. Donna Lavinia was niet genoemd geworden. Don Christin had berust in de flauwe en oppervlakkige redenen, die hij aangaf voor zijn verlangen. Dit vorderde echter van diens zijde geene groote zelfverloochening, omdat dom Ronquillo hem na zijn laatste schrijven de middelen aan de hand had gedaan, om over Lavinia alles te vernemen wat hij weten wilde, hetgeen maakte, dat hij niet noodig had, den ridder eene enkele vraag te doen, om toch zeer goed onderricht te zijn van de geheimste daden en overleggingen der Spaansche donna. Dit bleek vooral uit een gesprek met jonker Peter, reeds voordat zijne verzoening met den ridder had plaats gevonden, en waarin hij dezen Hollandschen heer waarschuwde, zich 's avonds nooit onverzeld of te voet op straat te begeven, en bovenal op den dag zijner afreize met donna Lavinia de noodige maatregelen te nemen tot zijne eigen veiligheid en die der bruid...
- Ik weet, waarop gij doelt; had jonker Peter geantwoord. Mijne voorzorgen zijn reeds genomen, doch zij zullen onnoodig zijn...
- Gij zegt dit, omdat gij meent, dat don Paolo met zijne familie zijne dochter vergezellen zal, en omdat hun gezamenlijk gevolg bijna een leger uitmaakt...
- Neen, want ik ben niet van hen die gelooven, dat de vrede op den een en dertigsten zal geteekend zijn. Maar daar ik niet op den bijstand van don Paolo had gerekend, maakt dit voor mij geen verschil.
| |
| |
- Gij gelooft niet aan den vrede, en ik beken, dat ik in uw gevoelen deel... Maar gelooft gij evenmin aan eene rechûte van onzen chevalier?
- Ik wil hem niet verdenken zonder bewijzen... kan Uwe Excellentie mij die leveren?
- Zoodra ik ze heb, zal ik ze u geven; maar intusschen is het uwe zaak voorzichtig te zijn, en geen al te goed vertrouwen te hebben...
- Integendeel, ik denk hem te beschamen door het mijne, hernam jonker Peter vast.
- En is het ook door goed vertrouwen, dat gij donna Lavinia nog denkt te leiden? vroeg don Christin met zekere ironie.
- De senora berust nu in haar lot... ik heb er de zekerheid van.
- Werkelijk?... En welke zijn de geruststellende verschijnselen, waarop gij die zekerheid grondt?
- Onder anderen op een feit, dat de gansche familie met blijdschap vervult. Zij heeft aan den Markies de Quitana geschreven, en zij draagt bij voorkeur de sieraden, die ik haar uit zijn naam heb moeten aanbieden...
- Dat is zeker eene merkwaardige bijzonderheid; maar in uw geval zou ik er toch juist niet te veel aan hechten, en liever den raad van een vriend aannemen...
- Ik moet u dit zeggen, Monsenor, dat ik in dezen mij het liefst berade met mij zelven, hernam jonker Peter, het gesprek afbrekende, overtuigd dat don Christin alleen daarom zooveel bezorgdheid aan den dag legde, om zijne plannen te kennen en tegen te werken, want hij had een geheim wantrouwen tegen hem opgevat, dat niet eens wijken wilde voor de verzoenende stem der freule Ulla. Toch waren zijne waarschuwingen welgemeend; doch dit is de straf der dubbelhartige lieden: men gelooft zelfs hunne waarheden niet, omdat men altijd tegen hun bedrog wil gewapend zijn.
Zoo was de Hollandsche edelman dan ook daarna niet te bewegen, om aan het verlangen van don Christin te voldoen, van naar den Haag te vertrekken, om uit naam van don Paolo aan mijnheer Temple en mijnheer d'Avaux kennis te geven van den dag, waarop het huwelijk van donna Lavinia zou gesloten
| |
| |
worden, en hen uit te noodigen bij de plechtigheid tegenwoordig te zijn. Dit was bloot een compliment, want men begreep wel, dat zij te dier wille den wichtigen post niet zouden verlaten. Doch de Vlaamsche heer hoopte op die wijze jonker Peter onaangename ontmoetingen te besparen, en den chevalier in den waan te brengen, dat hij door zijne intriges den gevreesden bewaker van donna Lavinia's zijde verdreven had. In den nacht van den dertigsten kon hij dan in stilte terugkeeren, en alles zou ten beste zijn gekeerd, naar het oordeel van don Christin. Maar jonker Peter dacht er anders over, en wilde zijn ambt bij Lavinia onafgebroken waarnemen, vreezende dat zijne afwezendheid haar verlokken mocht tot eenige onbedachte daad.
Toch kwam hij tot de erkentenis, dat de raadgevingen van don Christin even voorzichtig als welmeenend waren geweest; wij gaan u voorstellen op welke wijze.
Van het oogenblik af, dat de terugkomst van Temple uit Engeland en de grondslagen van het Haagsche tractaat in Nijmegen bekend geworden waren, heerschte er niet alleen onder de hooge personaadjen, die met den vredehandel belast waren, maar onder geheel de burgerij, en tot onder de geringste klasse toe, een geest van onrust, ontevredenheid en onderling wantrouwen, als zich gedurende het gansche beloop der onderhandelingen niet had geopenbaard. De Hollandsche handelsstand, die naar den vrede smachtte, geloofde groote grieven te hebben tegen de Spaansche heeren en de vertegenwoordigers der bondgenooten, en zelfs tegen den Prins van Oranje, wien men verdacht hield van den vrede niet te willen, en op wien zich een heilloos wantrouwen had gevestigd na zijn huwelijk met eene Engelsche Prinses. Men wist, dat de Markies de los Balbases metterdaad het sluiten van den vrede vertraagd had, door de verklaringen, die hij van de Fransche ministers had geëischt. Men zag niet of wilde niet zien, hoe noodzakelijk de gevraagde ophelderingen waren geweest, zelfs in het belang van de Vereenigde Provinciën. Men hield het er voor, dat de snelste vrede de beste was, zonder er over na te denken, of men ook bij dit haasten door Lodewijk XIV verschalkt kon worden. De vertraging had dus onlust gewekt, en ontstemd tegen allen wie men er van ver- | |
| |
dacht - eene ontstemming, die de Fransche ministers zelve in geene geringe mate deelden, vooral toen er spraak was van een verbond tusschen Groot-Britannië en de Staten-Generaal, dat dreigde een geheimen vriend in een openlijken vijand herschapen te zien. Nu was hun ijver voor den vrede merkelijk bekoeld, althans zij gaven ér zich de houding van, en zij schenen den termijn voor de sluiting, zoo niet te willen verlengen, toch tot het uiterste te laten verloopen, eer zij er zich aan onderwierpen. Zij deden meer: zij begonnen pogingen te doen, om den geheelen Nijmeegschen vredehandel af te breken, en deden van
tijd tot tijd voorstellen, om de onderhandelingen te verplaatsen. Dan eens was het St. Quentin, dan eens Gent, dat zij er voor aanwezen; en hoewel zij er niets door verkregen, men zag er uit, hoe zij trachtten tijd te winnen, en hoe weinig hun Koning geneigd scheen, goede waarborgen te geven voor de eerlijke voldoening aan de vredesvoorwaarden.
Het wantrouwen der Nijmegenaars, dat reeds drukte op de Spanjaarden, Keizerlijken en Denen, keerde zich van toen aan op de Franschen, zonder zich daarom van de anderen af te wenden; want als het volk eens het venijn van het vooroordeel en wantrouwen heeft ingedronken, laat het zich niet zoo licht genezen, zelfs niet, al brengt men het sterkste tegengift onder zijn bereik. Het mistrouwde de partij van Colbert en verdacht die van intriges, zonder daarom de partij van Balbases en de bondgenooten het vertrouwen te hergeven. Het vestigde blikken van haat en tegenzin op Zweden, door Frankrijk beschermd, en als het groote struikelblok van den vrede aangewezen, zonder het daarom Brandenburg en Lotharingen te vergeven, dat hunne pretenties en rechten zich verzetten tegen de egoïstische beschikkingen van Lodewijk XIV.
Wie eigenlijk deze elementen van strijd en verwarring voedden of aanvuurden onder de bevolking van Nijmegen, is moeilijk aan te wijzen, daar de stad vol was van allerlei soort van vreemdelingen en het aan intriganten van hoogen en lagen rang niet zal ontbroken hebben; maar dit is zeker, dat er veel geld was onder de smalle gemeente, en dat personen, als berooide lieden en leegloopers bekend, in de taveernen en ‘toeback-huysen’, waar men den grooten gruwel van het ‘toeback suygen’ bedreef,
| |
| |
verteringen met goud-geld betaalden, en altijd gewillig waren vrij gelag te geven aan allen, die genegen waren hunne zwetsende taal aan te hooren en flesch of kan met hen te ledigen. Derzulker getal moest ontelbaar zijn, in aanmerking genomen de groote menigte soldaten, vreemde avonturiers, geringe knechten, die dienden beneden de livrei, en allerlei gespuis, dat de aanwezigheid en de hofhouding van de vredehandelaren als vanzelve derwaarts had gelokt: om niet te spreken hoe menigte van geringe lieden uit de inwoners door het voorbeeld der overigen aangetrokken, zich meer en meer tot het deelen in de drinkgelagen en rinkelrooierijen lieten medesleepen. Zulke personen waren licht te verleiden, en, verleid zijnde, te gebruiken tot allerlei doel. Wie ze gebruikte, is niet te bepalen; maar jonker Peter ondervond tot zijne groote bevreemding, na zijn gesprek met don Christin, dat hij het voorwerp was geworden van eene kwaadwillige nieuwsgierigheid voor een groot deel der geringe bevolking. Men wees op hem met blikken en gebaren; men week niet voor hem ter zijde; waar hij een oogenblik staan bleef, zag hij zich omringd tot verdringens toe, en verwijderde hij zich, dan werden hem grove en schimpende woorden nageroepen, waarvan hij de toepassing nooit zou gemijnd hebben, ware het niet, dat het ‘adjudant van den Prins’ al te kennelijk zijn persoon had aangeduid. ‘Paapsche stokebrand, Jezuïetische landverrader, roofzuchtige Spanjolenvriend’ waren nog de minst grove, hoewel de meest beteekenende scheldnamen, die men hem nariep.
De Hollandsche edelman had zich een paar malen omgekeerd om rekenschap te vragen van zulke aantijging; doch de houding en de gebaren der menigte werden zoo dreigend, en zij scheen zoo welbesloten met daden en niet met redeneeringen te antwoorden, dat de edelman het opgeven moest. En van toen aan besloot hij, volgens den raad van don Christin, zich niet weêr anders, dan in een rijtuig op straat te wagen. Hij dacht er over, zijne klachten bij de regeering van Nijmegen in te leveren, en eene vervolging te doen ophouden, die hij in geen opzicht had verdiend; doch hij overwoog, dat eene daad van gestrengheid te zijner wille uitgeoefend, de antipathie der menigte eer zou ophitsen dan breidelen, en dat er in dezen te
| |
| |
veel schuldigen waren, om ze allen met één slag te treffen. Hij oordeelde dus zijn leed te moeten verkroppen voor die twee of drie dagen, dat hij nog hier verblijven moest. Maar ondanks alles wat don Christin had gezegd, kon hij niet gelooven, dat het donna Lavinia was, die het volk van Nijmegen tegen hem in beweging bracht; want bij de strengste bewaking, die haar omgaf, kon men niets in hare gedragingen bemerken, dat zulke verdenking rechtvaardigde. En wat den chevalier aanging, dezen achtte hij volstrekt niet den man, om door zulke middelen te werken. Hij kon ook niet weten, dat deze zelf onbewust het werktuig was van anderen, en dat donna Lavinia die enkele maal, dat zij zijne waakzaamheid was ontsnapt, zoo goed hare zaken geregeld had, dat zij daarna geheel lijdelijk kon schijnen, zonder daarom van hare oogmerken af te zien.
Eene gelijke lankmoedigheid, als jonker Peter, voor aanvallen van een anderen aard, betoonde te dien dage don Emmanuel.
Van de zijde der Fransche edellieden ondervond hij, zoo vaak hij met hen in aanraking kwam, eene koelheid, eene terughouding, die aan onbeleefdheid grensde. Het is zoo, de hoofden der ambassade deelden daarin niet, en hunne houding was strikt beleefd - zonder meer, zonder eenige voorkomendheid; en eens toen hij eene klacht uitte over de zonderlinge wijze, waarop de Fransche heeren hem bejegenden, antwoordde Colbert door de schouders op te halen en met de verontschuldiging, dat hij vrije edellieden niet dwingen kon, een vriendschappelijken toon en manieren aan te nemen jegens personen, waarvoor zij geene sympathie schenen te hebben, dat ze gestraft zouden worden, indien zij een ambassadeur mankeerden, maar dat hij overigens geen recht had, de onderdanen zijns Konings in hunne conversatie te dwingen.
Don Emmanuel moest zich hiermede tevreden houden, want evenals jonker Peter begreep hij, dat het beter ware zijne persoonlijke grieve te verkroppen, dan daarvan opnieuw een punt van discussie te maken; daarom wachtte hij zich wel, er zijne collega's over te klagen, daar hij gezien had, hoe zij door overdrijving de zaken verergerden, zonder satisfactie te verkrijgen. Liever besloot hij de gelegenheid tot botsingen te vermijden,
| |
| |
door zoo weinig mogelijk de plaatsen te bezoeken, waar hij met Fransche edellieden kon samentreffen. Toch was de behoefte om zich uit te spreken sterker dan zijn trots, en de eenige, aan wien hij zich veilig durfde vertrouwen, was jonker Peter. Zoo ging hij dan tot hem, in diep incognito, op den avond van den negen en twintigsten, nadat hij zich verzekerd had, hem alleen tehuis te zullen vinden.
De Hollandsche edelman ontving hem met stipte hoffelijkheid, doch zelfs in zijne houding vond don Emmanuel iets terug van hetgeen hem bij anderen hinderlijk was. Dit bracht hem dus als vanzelve op de oorzaak zijner komst.
- Van u, jonker, begrijp ik mij die stroefheid; zeide hij, en gij hebt er een zeker recht toe. Gij voelt u gekrenkt, dat ik uw raad niet heb willen volgen ten opzichte van donna Lavinia; en toch, gij zult mij toestemmen, dat ik in dezen alleen mijn persoonlijk gevoelen moest volgen.
- Vergeef mij, Monsenor, niet dit heb ik tegen u, dat gij mijn raad niet wildet volgen; maar juist, dat uwe persoonlijke inzichten in een geval van eer en hart zooveel verschillen konden met de mijnen, dat, Monsenor, moest mij van u vervreemden...
- Ik moest mij zelven gelijk blijven in hetgeen ik mij eens als plicht had voorgesteld.
- Plicht, Monsenor... zeg liever, dat uw gekrenkte trots en diep gewond gevoel u doof hadden gemaakt voor de stem, die u toeriep, dat uw eerste en noodigste plicht was, de jonkvrouw, aan wie gij door eene wederzijdsche belofte verbonden waart, een laatst vaarwel te zeggen, als zij dat met zulken aandrang van u vroeg.
- Ik wist immers, dat zij schuldig was...
- Zelfs eene schuldige hoort men... en weet gij dan, Monsenor, of het niet uwe vergiffenis was, die zij noodig had, om kracht te vinden voor haren plicht? Tot hereeniging was het te laat, dit erken ik... maar moest de scheiding dan juist zoo bitter zijn, als gij die hebt gemaakt?
Don Emmanuel zuchtte diep en schudde treurig het hoofd.
- Gij weet niet, hoe gij mij martelt; sprak hij somber.
- Gij gevoelt nu, dat ik gelijk had, dat gij schuld hebt tegen haar?
| |
| |
- Het zij; riep don Emmanuel, liever uw medelijden, dan deze marteling. Weet het dan, jonker, ik heb uw raad willen volgen, zonder het voor u te bekennen... daarom verliet ik de maréchale... ik hoopte, Lavinia zou mij nog willen zien, al ware het niet meer op haar uur...
- En dat ongelukkig tumult tusschen de bedienden verhinderde u in dit voornemen?
- Het occupeerde mij tot laat in den nacht... en 's anderendaags...
- Wilde zij u niet meer hooren?
- 's Anderendaags vernam ik door een der personen van mijn huis, dat zij den avond niet in haar appartement had doorgebracht.
- Niet in haar appartement... dus buiten het hotel van don Paolo? Geloof dat niet, don Emmanuel: zij is te wel omringd, om zoo iets te wagen... en daarbij, hare familie zou het weten.
- Neen, het is voor allen geheim, en ik zou het ook niet weten, zoo hare duena niet juist van de vrijheid, die haar voor den ganschen avond geschonken was, gebruik had gemaakt, om de vrouw van mijn kamerdienaar te bezoeken...
- En don Emmanuel geeft aandacht, geeft geloof aan de praatjes der antichambre?
- Spaansche bedienden lasteren hunne meesters niet; en deze duena vooral, aan donna Lavinia verbonden sinds hare vroegste jeugd, is zoozeer aan haar gehecht, dat zij zelve het voorwerp is van veel bespieding, en alleen in het afzijn van donna Marina kan uitgaan. Lavinia is uitgereden met fra Illorenz... de goede, eenvoudige duena, die van onze voormalige betrekking kennis droeg, geloofde dat hare meesteres eene samenkomst had met mij. Het zal wel geweest zijn met dien fraaien ridder de St. Savornin.
- Monsenor! riep jonker Peter, half verwijtend, half verschrikt, want hij had geen recht de vreeselijke onderstelling tegen te spreken.
- Gij ziet, hervatte don Emmanuel met smartelijke bedaardheid, dat ik nu den tegenspoed moet zegenen, die mij belette uw raad te volgen. Zij zal nu ten minste niet weten, dat ik de
| |
| |
zwakheid heb gehad, aan haar verlangen gehoor te willen geven.
- Ik zou dat veeleer bewijs hebben geacht van groote sterkte, sprak jonker Peter. Maar wat niet geschiedde, is nu te laat. Doch wil mij een enkelen grond aangeven, waarom uwe verdenking zich hecht op den Franschen ridder.
- Omdat deze avonturier juist na dien dag zich het recht aanmatigt, als haar kampvechter op te treden. Hij is mij tot in mijn particulier vertrek komen vervolgen, om mij vormelijk uit te dagen. Als gij begrijpt, heb ik met minachting dit cartel afgewezen, niet zonder eene duchtige bestraffing zijner vermetelheid. Woedend is hij afgetrokken, en heeft zich daarna nog tweemaal aan mijn hotel aangemeld, zonder tot mij toegelaten te worden.
- Ja, zoo iets ligt in zijn karakter... het is een vermetele heethoofd...
- Ik dreigde hem met de ordonnanties tegen het duel, doch hij antwoordde, dat hij er nu eenmaal zijn leven voor overhad, en, mits de onbekende dame, die zich door mij beleedigd achtte, satisfactie verkreeg, was het hem onverschillig op welke wijze hij het zijne aan haar offeren moest. Ik liet hem doorzien, dat hij reeds door de uitdaging van een ambassadeur hoogst schuldig was, zoo ik hem aanklagen wilde; maar ik zag wel, dat die bedreiging geen indruk maakte, en ik heb ook te zeer de overtuiging, dat Colbert mij als ambassadeur alle satisfactie weigeren zou, om haar gevolg te geven. Daarbij, zijne stoutheid zelve verdient eenige verschooning... het eenige wat ik niet kan, is... met hem duelleeren.,.
- Ik begrijp dit, Monsenor, ik hecht zelf geene groote waarde aan de zoogenaamde reparaties van het duel; maar toch zijn er gevallen, waar de hoogere in geboorte en rang eene daad van edelmoedigheid doet, door aan den mindere de voldoening niet te onthouden van den degen met hem te kruisen; en ik geloof dat het goed zou geweest zijn den armen Franschen chevalier die voldoening te gunnen. Gij kunt niet in ernst in hem uw mededinger zien, hij is veeleer het slachtoffer van donna Lavinia's onbezonnenheid. Licht had het trekken van den degen tot eene goede uitkomst geleid.
| |
| |
- Ware de chevalier een persoon geweest van minder twijfelachtige positie, ik had voor mij zelven die voldoening geëischt; doch nu moest ik mij beheerschen en mij onthouden... ik mocht mijn naam en rang niet compromitteeren in de gelijkstelling van het duel met zulk eene twijfelachtige personaadje.
- En toch, Monsenor, zou het kunnen zijn, dat juist die onthouding u zelven in een twijfelachtig licht stelde tegenover personen, die u niet kennen... en het zou mij zelfs niet verwonderen, dat de zonderlinge terughoudendheid der Fransche edellieden, waarover gij u beklaagt, uit uwe weigering, om een hunner satisfactie te geven, te verklaren is...
- Maar zou dan die vermetele loshoofd de onvoorzichtigheid gehad hebben, van zijne uitdaging te spreken?
- Monsenor, ik ben er bijna zeker van, dat hij er onder zijne landslieden op stoft, als ware het werkelijk vrees voor hem, en geenszins... geringachting, die u deed weigeren met hem te vechten.
- En dat zou geloofd worden! riep don Emmanuel met schrik en toorn.
- Monsenor, de chevalier is voor eenen stouten bretteur bekend, en de Fransche adel kent Uwe Excellentie alleen als een hooggeboren edelman. De Fransche adel neemt het hoog op met het point d'honneur, en...
- Alzoo zouden ze mij van lafheid verdenken, en daarom vermijden?
- Ik vrees, dat het zoo is, Graaf.
- Zoo vergeven mij mijne edele vaderen!... want nu zal die armzalige pocher den dood sterven door mijne hand, en zal ik het zijn, die hem uitdaag... en de eerste Fransche edelman, dien ik ontmoet, en die het ongeluk heeft mij te mishagen, zal het weten, dat het bloed van den Cid nog niet ontaard is in Spanje.
Jonker Peter kon zich met die hartstochtelijke opvatting, als vanzelf sprak, niet vereenigen. Hij trachtte don Emmanuel te doen bedaren; maar de Spaansche edelman, eens in onrust over de vlek, die er geworpen scheen op zijn karakter, was niet van dit denkbeeld af te brengen. De stemming zijner ziel liet hem niet toe, rustig op ééne plaats te blijven. Hij wilde heen- | |
| |
gaan; doch jonker Peter vond het niet goed, hem in deze oogenblikken alleen te laten, en bood aan, hem tot zijn hotel te vergezellen.
Don Emmanuel nam het aan. Hij was te voet gekomen, en alleen verzeld van een bediende zonder livrei, die eene kleine lantaarn voor hem uitdroeg. Men had slechts een korten afstand te gaan; maar nauwelijks waren zij een paar schreden van jonker Peter's woning verwijderd, of zij zagen iemand uit eene zijstraat tot hen komen, die den gang en houding had van don Christin, maar die zoo dicht in zijn mantel en hoed gedoken was, dat zij hem niet herkenden, eer hij vlak voor hen stond en hen aansprak. Hij had niet eens een voetknecht bij zich en droeg zijne eigen lantaarn.
- Eene manier, zeide hij schertsende, om nog in de zeventiende eeuw den Diogenes te spelen.
- Gij zoekt dan op dit uur in de Nijmeegsche straten een eerlijk man? vroeg jonker Peter, die door zijne tegenwoordigheid en de afleiding van het gesprek, don Emmanuel in kalmer stemming hoopte te brengen.
- Zoo ik oprecht moet zijn, kan ik niet zeggen, dat ik daarop heden ben uitgegaan, hernam don Christin lachende. En toch, vervolgde hij, van Rijnsse met zijne lantaarn belichtende, toch kan ik zeggen, dat ik er een gevonden heb... Zoo rencontreert men meest wat men niet zoekt.
- En mits de ontmoeting welgevallig zij...
- Tot bewijs er van, neem ik den steun van uwen arm... ik heb mijne goede vijftig jaren, en kan dien gebruiken.
Jonker Peter belastte zich nu ook met zijn licht, en gaf hem het midden, zoodat don Emmanuel, die nog geen woord had gezegd, eenigszins geïsoleerd was van den Hollandschen heer.
Zoo gingen zij eene wijle voort, totdat op eens don Christin uitriep:
- Maar ziedaar nog een dolenden ridder, en wel een zulken, die in rechte lijn afstamt van den vermaarden don Quixote.
- Don Quixote of niet, hij zal zijn avontuur vinden, en geen vroolijk! riep don Emmanuel, snel op den aangewezene toegaande, in wien hij, zoowel als de overigen, den chevalier Hippolyte de St. Savornin had herkend.
| |
| |
- Wat bedoelt de Graaf? vroeg don Christin als met verwondering.
- Niets minder, dan dat hij den ridder wil uitdagen.
- Don Emmanuel de Fuentes met den sieur de St. Savornin!... maar dat kan immers niet... en dat in deze oogenblikken? riep don Christin, met goed gespeelden ijver. Wij moeten tusschen beide komen.
- Het zal wel te laat zijn, hernam van Rijnsse, hem haastig volgende.
En werkelijk was het te laat. De eerste uittartende woorden waren reeds gewisseld, de vingers hadden reeds de greep van den degen gezocht, en alleen het toetreden der beide anderen belette hun, de dreiging oogenblikkelijk door de daad te laten volgen.
- Het verheugt mij inderdaad, Monsenor, Uwe Excellentie eindelijk tot het goede begrip van eer terug te zien komen, sprak Hippolyte. Men begon reeds te twijfelen...
- Omdat ik mijn degen niet wilde meten met den uwen... en nog wel om eene vrouw!... riep de Graaf met minachting.
- Gemeenlijk plegen edellieden, die hart hebben, zoo angstvallig niet te wezen, zoo er aanleiding was van hun moed professie te doen, sprak de ridder, beleediging voor beleediging teruggevende.
- Ik oordeel den mijne zoo erkend, dat ik niet noodig achtte, daarvan blijk te geven voor het mij luste.
- Gij oordeelt juist, Graaf! sprak don Christin daartusschen. En daarom behoort gij u ook te onthouden van zulk eene dolheid, als die is, te gaan vechten met onzen braven ridder, die voorzeker ook wel andere satisfactie zal aannemen.
- Don Christin, gij zelf weet beter dan iemand, dat ik mij met geene andere zal tevredenstellen, riep Hippolyte driftig.
- Ik zeide het om u te sparen, mijn jonge vriend... bega toch geene onbezonnenheid, gij stelt u bloot aan de vreeselijkste gevolgen.
- Daarmede moge het gaan, zoo het kan, doch wij moeten vechten. Is het niet zoo, don Emmanuel?
- Het moet zijn, en het zal zijn! hernam deze.
- En jonker Peter spreekt geen verstandig woord tot bevrediging daartusschen? vroeg don Christin.
| |
| |
- Ik geloof, dat een duel onvermijdelijk geworden is, sprak deze somber.
- Nu, als het dan zijn moet, gebruik dan deze voorzichtigheid, chevalier... deze edelmoedigheid, Graaf... en duelleert niet na een publiek cartel en met secondes, maar als bij rencontre, Gaat uit, ieder met een goeden vriend, en ontmoet elkander als bij toeval.
- Dat is mij goed, sprak de Graaf.
- Laat het dan nu zijn, zeide Hippolyte.
- Neen, dat staan wij niet toe... in mijn karakter kan ik geen collega bij zulk een avontuur bijstaan.
- Uw dag en uur, Monsenor? vroeg Hippolyte den Graaf, daar hij wel begreep, dat de zaak nu niet zoude doorgaan.
- Welnu... morgenochtend.
- Morgen? viel don Christin in. Dat kan niet zijn... daartegen verzet ik mij in mijne qualiteit. Men verwacht, dat mijnheer Colbert zich morgen decideeren zal voor den vrede, en don Paolo doet juist opnieuw aanzoek bij de Fransche heeren voor uwe erkenning, opdat gij den vrede mede onderteekenen zoudt. Met die équipée op morgen zoudt gij alles in duigen werpen.
- Geef gij dan zelf den dag op, riep de Graaf, ongeduldig over dezen tegenstand.
- Zoo zij het op den eersten Augustus, sprak don Christin.
- Op den eersten Augustus, zoo zij het, herhaalde don Emmanuel.
- Op den eersten Augustus, mijne heeren, dat... dat is onmogelijk! riep Hippolyte, zichtbaar ontsteld.
- Hoe, chevalier, gij trekt nu terug? riep don Emmanuel spottend.
- Neen, Monsenor, maar... de eerste Augustus is... kan...
- Moet u convenieeren, chevalier, of ik zal er het ergste van denken! zeide toen jonker Peter met nadruk.
- Het zij dan zoo, zuchtte Hippolyte, en boog het hoofd als onder een onherroepelijk vonnis.
En het bleef bij deze overeenkomst. Zij scheidden na wisseling van ceremonieele groeten. De drie heeren bleven nog samen
| |
| |
tot voor het huis van don Emmanuel. Daar verliet hen mijnheer Christin; jonker Peter trad mede binnen.
- Zonderling, had don Emmanuel nog gezegd, die bretteur heeft op eens zijn air de bravade verloren, nu hij zekerheid heeft, dat hij vechten moet.
- Neen, dat is het niet, maar het dérangeert, geloof ik, ietwat zijne plannen, merkte jonker Peter aan.
- Te vreemder is het, dat hij zich terstond gewonnen gaf op uw wenk...
- In de overijling van het oogenblik... mits hij zich later slechts niet bedenke.
- Men moet hem op dien goeden weg trachten te houden, sprak don Christin lachende, en verwijderde zich met zijn bedaarden grijsaardstred. Maar nauwelijks had hij gezien, dat de beide heeren waren binnengegaan, of zijn sleepende gang werd een vlugge mannenstap, waarmede hij spoedig Hippolyte inhaalde, die daar nog langzaam en peinzend voortdwaalde.
Hij fluisterde hem slechts een paar woorden toe, en ging toen weder zijn eigen weg; maar toch gaf die toespraak eene wending aan des ridders gedachten, alsof hij plotseling door eene vroolijke ingeving werd bezield.
- Ik wilde u alleen herinneren, chevalier! had hij gezegd, dat de eerste Augustus begint met den twaalfden klokslag te middernacht van den een en dertigsten Juli, en dat mijnheer van Odijck zijne gasten zal uitnoodigen, Media-Noche te houden.
|
|