| |
| |
| |
XII. Waarin de chevalier goede zaken doet, en waarin verder de belangen van Frankrijk behartigd worden.
Onze galante ridder had niet veel moeite, om mevrouw Colbert bij het naar huis geleiden te overtuigen, dat hij er goede en oorbare redenen voor had, om haar het hof te maken, in de plaats van de maréchale d'Estrades, wier luimen, lastig humeur en heerschzuchtige aanmatiging hem onverdraaglijk waren geworden, als hij zeide. En te gereeder vond hij ingang, daar hij haar de min vleiende, maar zeer geloofbare bekentenis deed van zijn ingebeelden hartstocht voor donna Lavinia, van zijne vurige begeerte om haar feest bij te wonen, en van de zekerheid die hij had, dat de maréchale hem niet zou willen medenemen...
- Terwijl de Maarschalk niet derwaarts gaat, zoomin als mijnheer Colbert, en gij er dus niet alleen zoudt kunnen komen, dat begrijp ik, viel zij in, de zaak inziende zooals die was. En toen hij met een zwaarmoedig schouderophalen toestemde, gaf zij hem met bijna moederlijke goedhartigheid de toezegging, dat hij haar zou mogen vergezellen, onder voorwaarde dat hij van deze belofte zwijgen zoude tot op het oogenblik der vervulling zelve, en dat hij haar zooals heden goede diensten zoude doen bij haar toilet. Die beloften werden zonder moeite afgelegd, en in ruiling daarvan gaf zij hem nog hoop op hare tusschenspraak bij den Markies haar gemaal, zoo het bleek, dat de positie bij den Maarschalk voor hem onhoudbaar werd door zijne oneenigheid met de maréchale.
| |
| |
Gerustgesteld op die beide hoofdpunten verliet haar de ridder, om nu aan de oproeping van den Maarschalk te voldoen; hoe ontijdig die schijnen mocht, zij kon waar zijn.
Alleen toen Hippolyte, de antichambre was binnengetreden, vroeg hij niet naar monseigneur, maar naar mevrouw, hetgeen voor de bedienden niet vreemd scheen, zoodat hij onverwijld werd aangediend. In het eerst aarzelde de maréchale en gaf bevel hem af te wijzen, maar spoedig riep zij hare kamenier terug, om een gunstiger tegenbevel over te brengen; zeker had zij hare redenen, om den ridder niet tot het uiterste te tergen. Zij deed hem tot zich komen in haar boudoir; zij had haar feestgewaad reeds verwisseld voor een négligé, dat iets minder prachtig was, maar niet minder coquet. De kanten en geborduurde falbalas van dit witte kleed moesten zoo duur zijn als diamanten, en de doorschijnende neteldoeksche péusse, die zij over de schouders had geslagen, om die terstond daarvan te laten afglijden, bewees dat eene zulke drapeering meer aanlokkends kon hebben dan een manteau de cour, met hoeveel fiere gratie ook gedragen. Hare fijne voeten scholen weg in marokijnen muiltjes met hooge roode hieltjes, en daar hare kamervrouw reeds begonnen was de sieraden uit haar kapsel weg te nemen, speelden hare korte krullende lokken zonder band of strik ordeloos en dartel over voorhoofd en hals. De maréchale rustte in een gemakkelijken armstoel à la duchesse, en was bezig hare ringen af te doen, die zij in een geëmailleerd doosje wierp, dat zij op haar schoot had gezet, hetgeen haar niet belette van tijd tot tijd een blik in haar spiegel te slaan, een klein kunststuk van schildpad met goud ingelegd, dat de afgunst mocht wekken van iedere dame, die het niet bezat.
Stout door hetgeen hij meende te mogen opmaken uit de stemming der maréchale door haar bevel en tegenbevel, trad de chevalier het boudoir binnen met een air vainqueur, dat de fiere dame zeker bijzonder moest tegenstaan, want zij vroeg hem terstond op een scherpen toon, wat hem tot haar voerde, en voegde er in één adem bij, dat zij van hare zijde hem niets te zeggen had en hem niet hooren wilde.
- Ik kom uit naam van monseigneur den Maarschalk, mevrouw! sprak hij droogjes.
| |
| |
- Hoe, ge zijt tot hem gegaan, onvoorzichtige! riep zij verschrikt.
- En waarom niet, mevrouw? ik was er immers geroepen, hernam hij, haar aanziende met een vermetelen blik, terwijl er een glimlach om zijne lippen speelde.
Zij begreep dat hij er niet was geweest en hare list had doorzien.
- En wat had de Maarschalk u mede te deelen? vroeg zij onverschillig.
- Monseigneur had mij niets mede te deelen. Zijne Excellentie had mij iets te vragen...
- Zeker hoe gij den avond hadt doorgebracht?
- Niet precies dat... de Maarschalk wilde alleen weten, of ik Graaf Antonie van Oldenburg had ontmoet, en met welke dame.
De maréchale verbleekte even, toch hervatte zij zich snel, en riep, in luid lachen uitbarstende:
- Maar mijn beste chevalier, gij laat den Maarschalk ongerijmde vragen doen. Mijn gemaal wist, dat ik met den Graaf Antonie avondbezoeken was gaan afleggen.
- Verschoon mij, mevrouw, dat kon de Maarschalk niet weten. Monseigneur is uitgegaan, lang voordat ik van u mijn afscheid nam, op zulke wijze, dat ik zelfs de eer had den Maarschalk tot aan zijne karos te geleiden... en toen ik het hôtel verliet, was mevrouw de ambassadrice in lijdenden toestand, had vapeurs en migraine, besloot mij weg te zenden, en niemand te ontvangen, en om te bewijzen hoezeer het haar ernst was thuis te blijven, toog zij een déshabillé aan, veel minder gekleed dan het négligé, waarin ik het voorrecht heb haar thans te bewonderen.
- En dat alles hebt gij den Maarschalk gezegd? vroeg zij half lachend, half onrustig.
- Laten wij er den Maarschalk buiten laten, mevrouw; hervatte Hippolyte zeer ernstig. Ik heb dit mij zelven gezegd, en...
- En...
- En ik heb er uit geleerd, mevrouw de maréchale dat... uwe migraines wel zeer snel genezen zijn, even snel als de wonden van uw hart, en daaruit, mevrouw, heb ik voor mij het recht
| |
| |
genomen, om van mijne zijde ook op herstelling te denken...
Hippolyte, die begreep dat er strijd moest wezen, achtte de wijste partij te kiezen met aanvaller te zijn; zij moest dan altijd beginnen met zich te verdedigen, eer zij zich tegen hem richtte. Maar hier rekende hij buiten de vrouwelijke fijnheid en behendigheid; want toen hij dit laatste had uitgesproken, viel zij hem in de rede met koele hoogheid en met al de impertinentie eener groote dame, die alles durft wagen.
- De grâce, chevalier, ik begin nieuwsgierig te worden, om te hooren wat mijne migraines met uwe besluiten kunnen gemeens hebben?
Maar de ridder, hoewel hij op den aanval niet meer was verdacht, was er toch niet door verslagen.
- Alleen dit, maréchale, dat ik, in verbazing over zoo wonderdadige genezing, de mijne ging zoeken aan dezelfde plaats.
- Met voorwetenschap altoos van een mirakel, dat gij nog niet kondt onderstellen... en dat door u, naar ik meende, niet zonder eenige ontroering werd waargenomen, antwoordde zij scherp.
- Het is zoo, mevrouw, ik kon niet geheel mijne al te onedelmoedige spijt onderdrukken over dien plotselingen terugkeer uwer gezondheid; maar, en revanche, moest ik ook al de bitterheid smaken van uw toorn, die mij niet eens vergunde naar een gelijk geneesmiddel om te zien.
- Mijn toorn, chevalier? gij haalt u zonderlinge voorstellingen in het hoofd. Waaraan hebt gij mijn toorn tegen u onderkend?
- Om niets anders te noemen, maréchale, aan den schrikkelijken aanval, dien gij gericht hebt tegen mevrouw Colbert.
- Gij bedoelt mijn woordenstrijd met die dame? Maar, chevalier, hoe komt het in u op, dat gij daarin betrokken zoudt zijn? Ik had waarlijk reden genoeg tot ontevredenheid tegen haar. Ik had recht, haar rekenschap te vragen, waarom zij zonder mijne voorkennis een bezoek aflegde, dat ik te harer wille tot daartoe had uitgesteld.
- Gelukkig was Graaf Antonie dáár, om u, zonderdat gij het zelve wist, dit verzuim gelijktijdig te helpen herstellen, merkte Hippolyte aan.
| |
| |
Zij sprak door, alsof hij dit niet had gezegd.
- En hoe kon ik nu weten, dat ik mij juist beleedigd toonde tegen... uw... geneesmiddel?
- Eene nobele vrouw! antwoordde Hippolyte, gekrenkt door hare volharding, om zijn persoon te verloochenen als hoofdoorzaak harer grieve.
- Eene zeldzame schoonheid, spotte mevrouw d'Estrades.
- Niet zoo zeldzaam als de uwe, mevrouw, maar die eene goedheid van hart bezit, ongelijk zeldzamer... iets wat vooral aantrekken moet, nadat men door het tegendeel geleden heeft.
- En zoo jeugdig nog voor haar leeftijd... zestig jaren, meen ik? vroeg de maréchale met een schimpenden glimlach.
- Een-en-vijftig, verbeterde Hippolyte koel. Ik zou het verschil willen noemen, dat er hierin bestaat tusschen u en haar, maar gij zelve hebt mij geleerd, maréchale, dat men niet rekenen moet met de jaren eener vrouw, maar met de jeugd van haar hart... het hare moeten hare vijanden zelve roemen.
- Zoodat gij, om die volmaaktheden recht te genieten, voortaan het huis van den Maarschalk met dat van den Markies de Croissy verwisselen gaat? vroeg zij driftig.
- Alleen dan, mevrouw, als uwe verbittering het mij in uw salon onhoudbaar maakt.
- Neen, in waarheid, sprak de maréchale met zichtbare spijt over de koele onverschilligheid, waarmede hij hare zijdelingsche dreiging opnam, ik had gewacht, dat ik u aan eene schooner en waardiger mededingster verliezen zou... de bevallige Spaansche bij voorbeeld.
Zij zeide dit slechts bij toeval, om iets te zeggen; maar Hippolyte vreesde al te veel dat zij raadde, om haar niet in verwarring te brengen en van het spoor te leiden; hij had er te groot belang bij, dat zij, zij vooral, niets weten zoude.
- Helaas, maréchale, wat zal ik u zeggen, gij weet niet hoe dat rust - eene vrouw, die niet jaloersch is.
- Erken ten minste, Hippolyte, dat jaloezie na grenst aan belangstelling.
- En aan wantrouwen nog nader, Jeanne! hernam hij, evenals zij in den ouden toon vallende, die er tusschen hen placht te heerschen. Gij weet niet, hoe gij mij door het uwe hebt
| |
| |
gedrukt en vervolgd, en ondanks dat... wordt ik opgeofferd aan een schitterenden vreemdeling.
- En ik dan? zeide de Maarschalk d'Estrades, die binnentrad, terwijl Hippolyte sprak, en nu achter hem stond. Evenals de Markies de los Balbases, kwam hij ongewacht zijne gemalin een avondbezoek brengen; maar de kamenier der maréchale, minder trouw dan de Spaansche duena, had haar post verlaten, en was niet dáár om aan te dienen.
De maréchale had hem zien binnenkomen, maar, hetzij Hippolyte haar wenk om te zwijgen niet had begrepen, hetzij ze werkelijk, in de verrassing of om andere beweegredenen, hem geen teeken gegeven had, zij liet hem doorspreken, en zag den Maarschalk aan met een fieren en vasten blik, terwijl zij zeide:
- Het schijnt wel aan iedereen... als men aan de woorden van mijnheer den ridder aandacht zou geven.
- Ik heb niet verstaan waarover gij eigenlijk in gesprek waart, hernam de Maarschalk. Ik hoorde alleen mijnheer de St. Savornin klagen, dat hij opgeofferd werd, en dat trof samen met den gang mijner eigene denkbeelden, toen ik hier binnenkwam. Ook ik word opgeofferd, mevrouw, en op ergerlijke wijze... maar gij schijnt er van te weten - en gij ook, chevalier...
Hij zag ieder hunner beurtelings aan. De chevalier onderdrukte met moeite een glimlach, en de maréchale sprak met volmaakte kalmte:
- Maar, mijn beste vriend, gij hebt soms van die opvattingen, die idée fixe bij u worden, en... die men beter doet niet te voeden, anders zou ik u zeggen... (zij bedacht zich onderwijl) dat wij geloofden...
- Nu ja, wat dan?
- Dat mijnheer... Colbert... Het was de chevalier, die het zeide...
- Ik, mevrouw! riep Hippolyte verschrikt en gekrenkt dat zij hem in ongelegenheid wilde brengen, terwijl hij haar had gespaard. In waarheid, maréchale, gij hebt mij misverstaan, ik bedoelde den Graaf Antonie...
- Ja, maar zijne pretenties zijn rechtmatig, hernam d'Estrades.
| |
| |
- Als mijnheer de Maarschalk het zóó verstaat, geef ik mij gewonnen, antwoordde Hippolyte met eene lichte buiging en een ironieken glimlach.
- Gij moet bedenken, jonge man, hervatte d'Estrades op den toon van een betoogend redenaar, er zijn voor mij tweederlei wijzen van zien: officieel moet ik mij voegen bij de meerderheid, en kan dus Graaf Antonie niet erkennen... maar confidentieel, onder ons... moet ik bekennen, dat hij gelijk heeft, te handelen zooals hij doet... en ik heb u aan te bevelen uwe gedragingen jegens dien Graaf naar dit mijn particulier gevoelen in te richten.
Hippolyte boog zich nogmaals zwijgend, maar de maréchale meer vermetel door hare zegepraal, zette de vervolging tegen hem voort.
- Ik twijfel zeer, of de ridder in de stemming is uwe vermaning op te volgen, monseigneur.
- Ik zou hem dat toch raden, indien hem aan mijne gunst iets gelegen is. Maar gij hebt gelijk, mevrouw, mijnheer de chevalier schijnt er zich dezer dagen weinig op toe te leggen die te verdienen. Ik weet niet waaraan het hapert, maar het is zeker, dat ik stilzwijgendheid opleg over de zaken der ambassade, en dat ze toch allen bekend zijn bij hen, die ze niet moesten weten... bijzonder die, welke mij persoonlijk betreffen; en het is u, mijnheer, mijn particuliere secretaris, wien ik geloof dat te moeten danken...
- Mij, monseigneur?... maar ik bid u, waarmede heb ik die aantijging verdiend?
- Ja, gij moet het zijn, gij en niemand anders, hervatte d'Estrades, zich opwindende, naarmate hij zich zijne grieven meer helder voorstelde. Uw dagelijksch verkeer aan mijn huis, uwe gemeenzaamheid met de maréchale, de goedheid en het vertrouwen, die ik niet ophoud u te betoonen, stellen u in staat, beter dan iemand alles te weten wat ik doe, mij voorneem of gedaan heb... En dat alles, mijnheer de chevalier, wordt bekend, altijd bekend, juist op eene wijze, die mij het meeste nadeelig moet zijn... en mijne vijanden, de vijanden des Konings maken er misbruik van. Alles weet men, alles... nog dezen avond... Wij hadden met mijnheer Colbert en mijnheer von Gurck eene
| |
| |
geheime bijeenkomst ten huize van mijnheer den Graaf Kinski... niemand wist er van dan de belanghebbenden. Mijnheer Colbert zelf had zijne gemalin verwijderd eer hij uitging, en toch zie, don Christin, de Vlaamsche Spanjaard, weet het en komt er binnen, als iemand die er geroepen is... of eigenlijk zeer ongeroepen, want wij onderhandelden juist... enfin van zaken, die gij niet noodig hebt te weten...
De chevalier stond verslagen; hij had zonder eenige kwade bedoeling zich onvoorzichtig een paar woorden van die bijeenkomst laten ontvallen tegen don Christin, en hij herinnerde het zich nu.
- Maar dat is volstrekt niet te verwonderen, sprak de maréchale lachend. Mevrouw Colbert kon gerust uitgaan, en van niets weten... mijnheer de chevalier, die haar den ganschen avond niet heeft verlaten, was daar om haar op de hoogte te brengen... Don Christin, die haar het hof heeft gemaakt...
- Ah zoo... en de chevalier is zeker gekomen, om u dat alles mede te deelen...
- Verschoon mij, monseigneur, de maréchale zelve was in de beste gelegenheid om die opmerkingen te maken, sprak nu Hippolyte met een dreigenden blik op de maréchale. Zij waagde het uiterste tegen hem: hij had geene enkele reden meer om haar te sparen.
- Dat is waar, antwoordde zij, tot d'Estrades gewend; na uw vertrek voelde ik mij beter; Graaf Antonie kwam mij bezoeken, en hetgeen hij mij zeide van de Zweedsche ambassadrice wekte mij op, om bij zijn bezoek aan haar huis tegenwoordig te zijn...
- Gij hebt wèl gedaan, chère amie.
- En zoo ik hier ben, vervolgde Hippolyte, die den zegevierenden glimlach der maréchale op hare lippen wilde doen besterven, is het ten gevolge eener oproeping van monseigneur, anders zou ik, ondanks mijne gemeenzaamheid aan het huis van Uwe Excellentie, mij niet verstout hebben op dit uur te komen...
- Wat dat betreft, mij dunkt, ik heb u meer gezien in het boudoir mijner vrouw, hernam d'Estrades, de schouders ophalende. Maar in het eind, ik begrijp niet, wat gij toch gedroomd hebt van een opontbod...
| |
| |
- Het was geen droom, monseigneur, schoon het mij zelf in het eerst zoo voorkwam, daar ik Uwe Excellentie afwezend wist, maar daar ik den page der maréchale voor mij zag, moest ik wel gelooven.
- Den page der maréchale? riep nu de Maarschalk in toorn. Maar in waarheid, mevrouw, gij overschrijdt alle vormen. Wie heeft er ooit van gehoord, dat de lieden van mevrouw de ambassadrice aan de secretarissen van den ambassadeur bevelen komen brengen, en dan nog wel eene soort van overhaaste oproeping op een ontijdig uur. Ik begrijp zeer wel, mevrouw, dat gij persoonlijk iets met den ridder hadt uit te maken... vrouwen kibbelen graag, en liefst en meest met haren cavaliero serviente... als zij het niet kunnen doen met hare echtgenooten. Maar ik begrijp niet, mevrouw, en ik versta het veel minder, dat gij u niet ontziet daartoe mijn naam te gebruiken. Gij vergeet altijd, maréchale, en ik moet het u telkens herinneren, hoeveel gewicht er gehecht wordt aan de minstbeteekenende handelingen van een ambassadeur... wie weet wat men van deze onvoorzichtigheid zal denken?
- Op dat punt wees gerust, monseigneur, hervatte de chevalier; ik ontving de boodschap in de antichambre bij de Deensche ambassadrice, en er was niemand tegenwoordig dan don Christin.
- Dan don Christin! herhaalde d'Estrades, bijna in woede. Maar dat kon niet erger treffen... dat is juist de man, die er zijn toeleg van maakt, om mijne daden na te gaan, uit te leggen en te ontcijferen op zijne wijze... En nu, maréchale, ik vrage u nogmaals, waarom die schending van alle gebruiken en van mijn uitgedrukten wil? in welk belang? Verdedig u, rechtvaardig u, zoo gij kunt.
De Maarschalk had de gewoonte driftiger te worden, naarmate hij geen wederstand vond. Zijn toorn was altijd een stroom, die een dam noodig had, maar dien niet ontmoetende alles medesleepte in zijne vaart. En zonderling, de maréchale deed geene moeite om hem in te toomen. Zij scheen werkelijk zoo verslagen en zoo machteloos te harer verdediging, dat Hippolyte zelf niet begreep wat haar zoo onhandig maakte en zoo weerloos. De waarheid is, dat zij door verschillende strijdige gewaarwordingen. geslingerd werd, terwijl haar gemaal sprak.
| |
| |
Het werd bij haar het vraagstuk: den ridder te behouden of voor goed te verstooten.
In het eerste geval had zij licht een bevredigend woord kunnen vinden, dat alles bij den Maarschalk goedmaakte, zonder Hippolyte bloot te stellen. In het andere moest zij haar antwoord inrichten tot zijn verderf. Ook dat antwoord lag haar op de tong, maar het viel haar ietwat moeilijk het uit te spreken. Gaf zij hem zijn afscheid, dan was hij ook buiten het bereik harer macht, dan gaf zij hem tegelijk zijne vrijheid, en zij was nog onzeker, of zij er nog niet een weinig aan hechtte, hem die niet te laten. De dreiging toch kon zij wagen, meende zij, en daarbij, ten koste van alles had zij zich te wreken. Die laatste overweging zegepraalde. Nu ook was zij besloten en toonde zich moedig en welberaden.
- In welk belang, monseigneur? sprak zij. Welnu, als ik het dan zeggen moet: in het belang van Frankrijk, van u zelven, van den Koning. Ja, monseigneur, ik geef het toe, mijne handelwijze was onvoegzaam, onberaden, onvoorzichtig, maar ik meende ter wille van zoo groote belangen alles te mogen wagen... Mijne aanmatiging verdient veellicht verwijt, maar zij is te rechtvaardigen.
Hippolyte zag haar aan, verrast en getroffen; hij wist niet waar zij heen wilde.
- Mort Dieu, mevrouw! riep d'Estrades, laat mij dan toch hooren wat er eigenlijk was.
- Alleen dit: mijnheer de chevalier hier, die werkelijk de eer heeft genoten in ons beider vertrouwen te deelen, en tot wiens kennis noodwendig zulke zaken waren gekomen, die bestemd waren tusschen ons te blijven...
- Toch niet die van de laatste tijdingen uit Frankrijk? vroeg d'Estrades fluisterend.
- Juist die, hernam zij op denzelfden toon, en luider voegde zij er bij: Nu dan, de chevalier bleef den ganschen avond, ondanks mijne tegenwoordigheid, de getrouwe gezelschapshouder van mevrouw Colbert. Waarmede hij haar bezighield, kan ik natuurlijk niet bepalen, maar dat het onderwerpen van galanterie betrof was niet waarschijnlijk, en te minder, daar het gesprek den ernstigen Spaanschen heer Christin dermate scheen te boeien,
| |
| |
dat hij voor niets anders oogen of ooren had, dan voor hetgeen er voorviel tusschen mevrouw Colbert en den ridder...
- Toch wel voor de maréchale en den Graaf Antonie, viel Hippolyte in. Verschoon mij, mevrouw, ik verander niets in uwe voorstelling... ik vul die slechts aan.
- Hoe het ook zij, mijnheer de St. Savornin, ik had om uwenten om mijnentwil wel gewenscht, dat de maréchale niet eene zulke voorstelling van u had te geven, sprak d'Estrades driftig. Wees zoo goed en vervolg, mevrouw.
- Als gij denken kunt, was het mij ondoenlijk tusschenbeiden te komen, om dit onderhoud te storen op dat oogenblik zelf; maar ik meende het recht te hebben... en verplicht te zijn... er zoo spoedig mogelijk een einde aan te maken, vooral toen ik vernam, dat de chevalier met zijne dame en don Christin samen nog andere bezoeken zouden afleggen. Zoo ras ik teruggekomen was, besloot ik dus tot een maatregel, die zeker gewaagd was, maar niettemin doeltreffend. Ik deed het rijtuig van de Markiezin de Croissy volgen door een mijner voetknechten, met order om er mij bericht van te geven waar zij opnieuw een bezoek aflegden. Zoo ras ik dit wist, zond ik er mijn page heen, met de order, die u zoozeer heeft beleedigd, en die zeker mijnheer den ridder eenigszins heeft gecontrarieerd, maar toch... heb ik zooveel misdaan, monseigneur...?
- Gij hadt niet te veel gedaan met hem op de plaats zelve in arrest te laten nemen, barstte nu de Maarschalk uit.
- Ik oordeelde, dat ik niet verder gaan moest dan ik ging, sprak zij met bescheidenheid.
- En gij, mijnheer, wat hebt gij tot uwe verontschuldiging te antwoorden?
- Niets, monseigneur. De aanklacht der maréchale is van dien aard, dat een edelman zijne eer bezoedelt met er zich over te verontschuldigen.
- Maar, chevalier, indien gij u hierop niet kunt of niet wilt zuiveren, begrijpt gij, dat gij mij niet langer dienen kunt, noch aan mijn huis en persoon verbonden blijven.
- Ik begrijp dat zeer goed, monseigneur, en ik onderstel, dat dit woord mijn afscheid is, hernam Hippolyte, die zich herinnerde wat don Christin hem geraden had.
| |
| |
- Het is uw afscheid, mijnheer de ridder...
- Zoo heb ik de eer, mevrouw de maréchale te groeten, sprak Hippolyte zóó beleefd en zóó bedaard tevens, dat deze de overtuiging kreeg van zijne volmaakte onverschilligheid, zoo voor haar zelve als voor de betrekking, die zij hem verliezen deed. Dit besef gaf haar zulke ergernis, dat zij zich zelve niet meer meesteresse bleef, en hem toeriep met meer drift dan voegzaamheid:
- En werwaarts begeeft gij u?... Terug naar mevrouw Colbert... of terug naar Frankrijk?
- Inderdaad, jonkman! verving de maréchal zijne vrouw, gij neemt uw ontslag verwonderlijk luchtig op. Wat zijn uwe plannen? Hier te Nijmegen, zult gij begrijpen, dat uwe rol uitgespeeld is.
- Verschoon mij u te antwoorden, monseigneur. Den ambassadeur mijn meester was ik rekenschap schuldig, zoolang ik zijn secretaris was. Ik ben ontslagen... mijnheer de Maarschalk d'Estrades heeft niet meer recht mij vragen te doen dan een ander edelman, en zoo mijnheer de Maarschalk daarmede niet tevreden mocht zijn, ben ik bereid... met mijn degen... een meer volledig antwoord te geven.
- Maak dat gij wegkomt, vermetele dwaas! riep de Maarschalk, half toornig, half lachende; want de uiterste stoutmoedigheid herinnerde hem tegelijk hetgeen hij in den loop van dit gesprek vergeten had: het weinige gewicht, dat een man als hij behoorde te hechten aan hetgeen een persoon als Hippolyte zeide of deed.
De chevalier, die ook voelde, dat hij te ver was gegaan, haastte zich, om op eene passende wijze zijne afscheidsbuiging te maken, en liet het doorluchtige echtpaar samen in eene stemming, die te minder samenstemming was, naarmate de Maarschalk, meer dan hij toonen wilde, begrepen had van de geheimen zijner gemalin, waarop Hippolyte hem had gewezen; terwijl de maréchale van hare zijde, bij al de onvoldaanheid van teleurgestelde wraak en teleurgestelde coquetterie, nog de zelfbewustheid verkreeg, dat zij met wat meer matiging en wat minder onbillijke drift het vertrouwen van haar gemaal had kunnen behouden, zonder een vertrouweling te verdrijven, die haar
| |
| |
te allen tijde nuttig was geweest en zelfs welgevallig, en die haar nu, rijk als hij was van hare geheimen, tot een geduchten vijand kon worden, een vijand, die zich mogelijk ging plaatsen aan de zijde eener vijandin!
Met zulke overleggingen en gewaarwordingen zaten die twee menschen samen in het élégante boudoir, omringd van alles wat de kunst en de nijverheid ter voldoening der weelde konden bijeenbrengen: hij een hooggeplaatst, een hooggeëerd, een beroemd man; zij, eene voorname dame, eene aangebeden schoonheid, om welke te zien, te bewonderen en te benijden, de bewoners van Nijmegen zich verdrongen, zoo haast zij slechts in hare koets zich vertoonde. Zoo zaten ze samen en zwegen of spraken andere woorden, dan die zij meenden, maar altijd zulke, die iets van de eigene innerlijke verbittering moest uitstorten in de ziel van den andere.
Zoo bleven zij samen, omdat zij het moesten, omdat zij verbonden waren voor het leven. En nog zijn er menschen, die niet aan eene hel gelooven, hoewel het, zoo vaak men wil, te zien is, hoe zich de menschen eene hel scheppen hier op aarde, alleen maar door het dooreenwoelen hunner boosheden en hartstochten in het ontreinigd en zondig harte... Maar genoeg, onze ridder, die volstrekt geen hoofd had om op zulke wijze na te denken over hetgeen hij achterliet, ijlde met een luchtigen tred het hôtel uit, terwijl hij de schouders ophaalde en het hoofd schudde, dat hem even de geur van zijn welriekend poeder genieten deed, terwijl hij uitriep:
- Ah bah, ma foi! zij heeft het gewild, en ik ben vrij. Van nu aan behoor ik onverdeeld aan mijn hartstocht, aan mijne Lavinia... Zijne Lavinia!
In den loop van den volgenden voormiddag had hij echter een gehoor bij mijnheer Colbert, waarin van geen hartstocht en van geene Lavinia's sprake was - een gehoor zoo ernstig en zoo gestreng zelfs, dat men het bijna een verhoor kon heeten. Mijnheer Colbert wilde weten, of hij werkelijk in het vertrouwen van den Maarschalk d'Estrades had gedeeld, en in hoever hij het had misbruikt, hetzij met intentie van ontrouw, hetzij uit lichtvaardige onbedachtheid. Hij kon hem dat natuurlijk niet rechtstreeks vragen, maar daarom ook hadden de ophelderingen,
| |
| |
ophelderingen, die hij verlangde omtrent de oorzaak van des ridders ontslag, een karakter van ernst, waaraan onze ridder niet gewoon was, en dat hem genoeg in verlegenheid bracht.
Daar hij echter de waarheid konde zeggen, zonder zich zelven in eigene oogen al te zeer te vernederen, en daar de toon der waarheid voor een fijn gehoor dien zekeren klank heeft, die niet is te miskennen, wist Colbert welhaast, dat de chevalier alleen dán gevaarlijk werd, als men begonnen was met onvoorzichtig te wezen jegens hem; dat hij in geene belangrijke zaak der ambassade rechtstreeks was gebruikt, maar dat hij zijdelings was ingewijd in menigte van grootere en kleinere intriges, die mijnheer den Maarschalk betroffen of mevrouw de maréchale; dat hij deze geheimen uit eergevoel niet zou verkoopen tot welken prijs ook, noch ze zou verraden om eigene wraaklust te voldoen; maar dat hij ze voor niet zou geven aan wie de behendigheid had ze hem af te nemen; dat hij ze zich zou laten ontvallen, en er later zelf over verwonderd zou zijn, als hij bemerkte, dat ze waren opgeraapt. Dit ook was de taktiek geweest van don Christin, en Colbert nam zich voor, geene andere te gebruiken.
- Ik ben nu volkomen overtuigd, mijnheer de ridder, sprak hij ten laatste, dat uwe betrekkingen met de heeren der Spaansche ambassade, ten opzichte der belangen van het Fransche hof gansch onschuldig zijn, even onschuldig als de gesprekken, die gij gevoerd hebt met mevrouw Colbert, waarnaar ik heb onderzocht, en die mij slechts in één opzicht mishaagden, hunne volstrekte onbeduidendheid...
De ridder bloosde en sprak met eenige verwaandheid:
- O, maar monseigneur, daarin ligt juist mijne sterkte, ik sprak om niets te zeggen. Maar als ik spreken wilde van hetgeen ik weet...
- Dan zoudt gij belangrijke zaken te melden hebben. Ik geloof dat, men heeft zooveel vertrouwen in u gesteld...
- Verschoon mij, monseigneur, dat vertrouwen zou ik nooit schenden... maar als gij denken kunt, ik heb zooveel opgemerkt...
- Dat verheugt mij, en te gelegener tijd zal ik zien in hoeverre ik van uwe opmerkingen kan gebruik maken. Alleen dit
| |
| |
wilde ik van u weten: hoe acht gij het mogelijk, dat don Christin, met wien gij een zekeren gemeenzamen omgang schijnt te hebben, en die werkelijk blijkt op de handelwijzen en bedoelingen van mijnheer d'Estrades een zeer goed inzicht te hebben, tot die kennis is gekomen, zoo gij zelf het niet zijt, die hem hebt ingelicht?
- Op mijn woord van eer, monseigneur, ik heb hem nooit iets gezegd.
- Nooit? herhaalde Colbert, die de zware wenkbrauwen fronsde.
- Behalve dat ééne, wat hij toch reeds wist, die boodschap aan mijnheer van Odijk...
- En wat wist hij daarvan?
De chevalier deelde het mede, zonder eenige aarzeling. Colbert, voor wien dit een belangrijk punt was, luisterde zonder eenig bewijs van verwondering of belangstelling, en deed geene vraag meer op dat oogenblik, maar behield zich voor op zijn tijd daarop terug te komen.
- Overigens, eindigde Hippolyte, toen zijn toehoorder zwijgen bleef, heb ik nimmer iets aan don Christin gezegd, dat betrekking had op de zaken van mijnheer den ambassadeur.
- En gij hebt niet kunnen ontdekken, dat er anderen waren, die den Spaanschen heer zulke diensten bewezen?
- Neen, monseigneur... of het moest een enkele zijn... een Hollander.
- Wat, een Hollander? vroeg Colbert verwonderd.
- Ja, die jonker Peter van Rijnsse, de adjudant van den Prins van Oranje.
- Van een zulken weet ik niets, sprak Colbert, met klimmende nieuwsgierigheid.
- O, hij maakt toch wel zijn weg, en hij zal zeker spoedig veel van zich doen spreken, hervatte Hippolyte, die in het eerst zonder opzet dien naam had uitgesproken, maar straks daarop begon in te denken, dat van eenige pijlen in het wilde op een mededinger afgeschoten, er veellicht enkele doel treffen konden, en dat tegen een medeminnaar alles geoorloofd was. Gisteravond legde hij bezoeken af met de familie van den Spaanschen ambassadeur, die er bijzonder werk van schijnt te maken hem
| |
| |
te pousseeren... Laatst heeft hij en famille gedineerd bij monseigneur van Odijk...
- Die zoo voorzichtig is op het punt van ontvangen...! Maar ook... een adjudant van den Prins, die pas uit het leger komt... gij hebt gelijk, dat moet inderdaad een precieus persoon zijn voor wie zich van hem weet te bedienen, sprak Colbert nadenkend. En gij zegt, dat hij het is, die de gedragingen van den Maarschalk d'Estrades vertolkt voor monsenor Christin...
- Dat... zeg ik niet, monseigneur. Ik zeg alleen, dat hij op een ongemeen goeden voet staat met den laatste, in alle mogelijke geheimen van iedereen schijnt ingewijd... bij alle ambassadeurs schijnt te gaan, zonder bekende qualiteit... en daar hij kortelings nog ontbeten heeft met don Christin, zoo dacht het mij mogelijk...
- Gij kunt gelijk hebben. Maar hoe weet gij dat alles... toch niet door don Christin zelven?
- Tegen diens wil zeker; want de jonker Peter kwam hem bezoeken op een oogenblik dat ik juist daar was, hetgeen den Spaanschen heer eenigszins scheen te verrassen en te decontenanceeren, terwijl de Hollander onverbloemd zijne spijt en onwil tegen mij durfde toonen...
- Luister, chevalier, ik moet meer van dien van Rijnsse weten. Ik verbiede u niet, als de Maarschalk, bij de Spaansche heeren te gaan... ik zou zelfs zeggen, gij verplicht er mij mede...
- En bij de dames?
- O, dat ook, zoo het u mogelijk is, hernam Colbert, de schouders ophalende. Ik moet dien van Rijnsse leeren kennen.
- Hij zal zeker dezen avond op het feest der Markiezin de Quitana verschijnen... veellicht er hoofdpersoon zijn...
- Gij zult weten door d'Estrades, dat wij daar niet gaan...
- De Markiezin de Croissy toch wel?
- Juist. En gij vergezelt haar?
- Zoo hoop ik.
- Desnoods wordt het u bevolen.
- Een bevel, Markies... dat neem ik niet aan, dan van een meester.
- Welnu, jonge man, gij hebt u immers aangeboden om eene betrekking in mijn huis te vervullen?
| |
| |
- Heeft uwe Excellentie dus besloten mij aan te nemen?
- Ik gaf u een bevel.
- Ik dank u, monseigneur. En in welke betrekking... zal ik de eer hebben tot uw huis te behooren?
- Vooreerst in die van chevalier d'honneur mijner vrouw.
Hippolyte boog zich, maar scheen toch wat teleurgesteld.
- Gij begrijpt wel, voegde Colbert er verzachtend bij, ik moet laten wat ik wenschte te doen, om de gevoeligheid van mijnheer den Maarschalk te sparen...
- De maréchale althans zal er minder door gespaard zijn, dacht Hippolyte met een glimlach van voldoening, maar tegelijk dacht hij in, hoe weinig zij zelve hem sparen zou en hoe geduchte wraak zij tegen hem oefenen konde aan het Fransche hof... Hij bekende die vrees aan Colbert.
- Maar mij dunkt, mijn crediet zal daar wel opwegen tegen het hare, zeide deze lachend.
- Ik heb het wicht van dat crediet te zeer gevoeld, om dit te ontkennen, antwoordde Hippolyte, en ik ben wel gelukkig, dat ik nu meer genade heb gevonden in uwe oogen, monseigneur.
- Wat wilt gij, chevalier? Ik kende u zoo weinig van uwe goede zijde... en daarbij... gij zult mij toestemmen, mijnheer, dat gij veel rijker zijt geworden in ervaring en in verdienste.
De chevalier Hippolyte de St. Sarvornin boog zich, zeer overtuigd en zeer dankbaar. Zijn gehoor was geëindigd.
|
|