Majoor Frans
(1875)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
ga, en ik heb mijn appartement aangehouden als een pied-à-terre in de residentie. In plaats van in mijn sweet home de kalmte te herwinnen die ik zocht werd ik er ernstig ziek, reeds den eersten nacht van mijne thuiskomst. Het was eene zenuw-zinkingkoorts die mij zeker reeds door de leden woelde, toen ik zoo onstuimig zoo ondanks alles naar de rust van mijne eigene kamer verlangde; maar die zich eerst in volle kracht openbaarde toen ik daar eenzaam nederlag. Wat er verder met mij gebeurd is weet ik niet; ik weet alleen, omdat mijne hospita die mij trouw heeft opgepast, het mij heeft verteld, dat ik negen dagen lang in levensgevaar heb verkeerd, en dat er nog weer veertien verliepen eer ik het tijdperk van convalescentie intrad. Ik hoorde van haar dat tal van vrienden naar mij waren komen vragen en kaartjes hadden afgegeven. Ik vond er zelfs een van mijn oom den minister! die in persoon naar mij was komen informeren, en die de jufvrouw op het hart gedrukt had mij toch trouw te verzorgen en moeite noch kosten te sparen; hij stond voor alles in, de edelmoedige! het gerucht dat ik millionair was geworden had zich heinde en ver verspreid. Toen ik weêr lust had de brieven in te zien die er voor mij gekomen waren, vond ik allerlei berigten en bescheiden van Overberg en Van Beek die mij reeds wee maakten bij den eersten oogopslag en die ik met walging terzijde schoof; maar ik schrikte toen ik een kort strikt beleefd, maar zeer officieel briefje vond van Wilibald, die mij het overlijden meldde van mijn oud-oom von Zwenken, en uitnoodigde om den overledene de laatste eer te komen bewijzen. Uit de dagteekening berekende ik, dat het nu al ruïm drie weken geleden was. Hoe was het intusschen Francis gegaan? Zeker was zij nog altijd tegen mij ontstemd, zij scheen niets van mijne ziekte te weten, dat zij mij dit verzoek liet doen; en ik... ik had haar geen woord van troost en bemoediging kunnen toespreken. Wat moest zij van mij denken, wie weet hoe die mannen van de wet haar intusschen gekweld hadden | |
[pagina 378]
| |
en... ik had niets kunnen verhinderen! Ik wachtte het bezoek van mijn dokter, ik wilde hem vrijheid vragen naar Z. - terug te keeren. Daar hoorde ik gehaspel op den trap, de jufvrouw die iemand wilde tegenhouden en die blijkbaar doorging, haars ondanks, en de kamer binnen stormde zonder complimenten. Ik schrikte, ik vloog op, den komende te gemoet. Rolf stond voor mij, zelf ontdaan en blijkbaar wat verlegen dat hij mij zoo overviel. Ik dacht aan niets anders dan aan de zekerheid, dat hij tijding kwam brengen van Francis. Wij drukten elkander de hand beiden met tranen in de oogen. ‘Moeten wij elkander zóo weerzien, mijn goede kapitein,’ begon ik, hem een stoel wijzende. ‘Mijn generaal overleden,’ snikte hij, ‘in mijne armen; Francis was er niet eens bij...’ ‘En uw majoor?’ vroeg ik om hem weer op dreef te brengen. ‘Och! spreek er mij niet van...’ ‘Spreek Rolf, zij is toch wel?’ ‘O, ja! wat de gezondheid aangaat dat schikt nog al, zij is sterk, zij kan heel wat verdragen; maar overigens...’ ‘Wat dan! hoe gaat het tegenwoordig op de Werve dat gij hier zijt?’ ‘Zoo slecht als het maar gaan kan. Ik ben hier omdat zij mij weggejaagd heeft!’ ‘Weggejaagd, Rolf! ik dacht niet dat zij tot zoo iets in staat was.’ ‘Zij heeft mij ook niet verjaagd uit boosheid; maar omdat zij zelve toch ook niet blijven kon.’ ‘Niet blijven kon, is zij dan niet meer op het kasteel.’ ‘Neen, zij is zoolang bij de Pauwelsen...’ ‘Hoelang! waar wil zij heen.’ ‘Dat weet ik niet, dat weet ze denkelijk zelve niet; mij althans heeft ze 't niet willen zeggen.’ ‘Ze gaat zeker haar intrek nemen bij Wilibald!’ ‘Neen, dat geloof ik niet; want dien heeft zij laten wegtrekken zonder hem iets te zeggen, daarbij die is majoor geworden | |
[pagina 379]
| |
en zijn garnizoen is in Noord-Braband. Neen! die is er buiten.’ ‘Maar ik bid u vertel mij geregeld wat er gebeurd is.’ ‘Och! de generaal heeft niet den moed gehad het tegen haar vol te houden, en zoo decisief aan de heeren Overberg en Van Beek te schrijven als gij dat hadt aangeraden. Daar alles dus zoo wat in 't ongewisse bleef en er ook geen antwoord kwam op hunne brieven aan u, ik begrijp nu wel waarom, schenen die praktizijns niet langer geduld te willen nemen, en heeft Overberg zeker daartoe door den Utrechtschen collega opgezet, zich regtstreeks tot de freule gewend om te weten of zij zich al dan niet met u verloofd achtte? Gij begrijpt jonker wat haar antwoord is geweest; ik heb het zelf voor haar overgeschreven, want zij had het zoo wild en ruw gekrabbeld dat het onleesbaar was. Het was zeer droog en kortaf, maar er kwam geen woord in voor om u te blameren, dat kan ik u verzekeren.’ ‘Ben ik dan nu geregtvaardigd in hare oogen?’ ‘Dat zou ik niet kunnen zeggen, ik weet alleen dat zij zich zelve bittere verwijten doet, en dat het uitgekomen is zooals ik zeide, reeds denzelfden dag.’ ‘Reeds denzelfden dag nadat zij mijn pakket had ontvangen?’ ‘Zij heeft niets van u ontvangen, dat weet ik zeker.’ ‘Dat is vreemd!’ ‘Neen! dat is niet vreemd, want alles is bij ons zóo in de war geraakt op dien noodlottigen vrijdag! maar... ik zie daar sherry staan, mag ik zoo vrij zijn?’ ‘Welzeker, kapitein! schenk u zelven maar in, en dan ga voort als ik u verzoeken mag.’ ‘Nu dan, toen gij weg waart is zij flauw gevallen, en dat is haar levens lang nog nooit gebeurd! Ik schaamde mij haast over mijn cordaten majoor, maar zij had u zoo lief, zij heeft het mij later onder tranen bekend; en toen wij haar hadden bijgebragt en meenden dat zij wat uitrustte in hare kamer, is ze stillekens ontsnapt, naar de Pauwelsen geloopen, heeft daar Tancred laten voorkomen en is uitgereden! Uren ver naar wij dachten; maar dat kwam toch anders uit.’ | |
[pagina 380]
| |
‘Zulke wijze van zich te hervatten lijkt op haar.’ ‘Niet waar zoo is ze; maar wij werden vreesselijk ongerust toen ze niet aan tafel verscheen; nu, wij hadden zelven ook geen eetlust, de generaal en ik! maar toen het begon te schemeren en toen de jonge Pauwels kwam waarschuwen dat Tancred alleen thuis gekomen was, schuimbekkend en zonder zadel...’ ‘Een ongeluk!’ viel ik in, ‘zeg eerst hoe zij er afgekomen is.’ ‘Nog al zoo erg niet, jonker! een verstuikte voet en schrikkelijk in de war toen wij haar vonden bij den grooten eik digt bij het 't kasteel, waar zij naar toe gekropen was om op het mos uit te rusten.’ ‘O! ik ken dien boom!’ riep ik smartelijk, ik voel zóo hoe het haar dáar geweest moet zijn.’ ‘Heel slecht zooals ik zeide, zij riep ons toe dat wij haar dáar moesten laten sterven; en dat wij het u moesten zeggen.’ ‘Zij heeft mij nóg lief!’ juichte ik. ‘Wat dat betreft jonker, dats maar al te waar, en dat is erg genoeg na alles wat er verder gebeurd is. Het bleek dat zij in een wilden galop voortgejaagd had tot digt bij de stad; dat ze toen van rigting was veranderd en door het bosch heen naar huis had willen rijden, maar dat ze Tancred wat te forsch heeft aangezet, of wel de teugels in hare mijmering heeft laten vallen, zij weet het zelve niet meer, genoeg dat het brave beest aan haar vaste en ferme hand gewoon zijne meesteres niet meer herkend heeft in hare beurtelings woeste en achtelooze luim 't Is hem gaan vervelen, en hij heeft het naar zijne eigen zin op een loopje gezet; zij, uit den zadel gevallen, schijnt een tijd lang bewusteloos gelegen te hebben, gelukkig niet al te ver van huis. Pauwels en ik beurden haar op en bragten haar in 't salon op de kanapé. De chirurgijn verklaarde het geval voor niet heel beduidend, maar het hield haar toch verscheiden dagen aaneen op diezelfde plek geboeid.’ ‘En waarom mij dit toen niet terstond berigt?’ ‘Hm! zóo als gij vertrokken waart... eigenlijk ik wilde wel | |
[pagina 381]
| |
en zij ook, ja! ik mag het niet zeggen; maar zij heeft u een briefje geschreven.’ ‘Dat mij niet bezorgd is?’ ‘Neen, want de jonge Pauwels was belast het in uwe eigene handen te geven, en toen hij te Z. - aankwam, werd hem gezegd dat gij reeds vertrokken waart, en dat alle brieven en berigten voor u bij Overbeek moesten bezorgd worden; maar daartoe had Pauwels geen order, hij kwam met het briefje terug.’ ‘Te laat!’ sprak Francis met een bitteren lach. ‘Ik dacht wel dat het zoo zijn moest; ik heb niet beter verdiend; nu is het uit!’ en zij verscheurde het billet. ‘O, had ik dit alles kunnen voorzien!’ riep ik, de handen voor de oogen houdend; ik wilde nog mijne zwakheid verbergen. ‘Ik had u geraden te blijven; waarom zijt gij ook zoo spoedig weg gevlugt?’ ‘Ik voelde dat ik ziek zou worden, ik was al ziek; ik ook had haar een pakket gezonden en verbeeldde mij, dat zij terstond antwoorden zou op dat schrijven of nooit. Het duurde tot den derden dag; ik kon het niet langer uithouden.’ ‘En gij zegt dat het haar goed gedaan zou hebben als zij dien brief las?’ ‘Zij zou er ten minste uit geleerd hebben mij met andere oogen te zien.’ ‘Die verwenschte verwarde boel bij ons toen zij eens van de been was, is er oorzaak van dat zij 't niet gekregen heeft. Frits legt maar stompweg alles bij de papieren van den generaal.’ ‘Die zou het haar zeker overhandigd hebben.’ ‘Neen; want hij zelf zat als verlamd in zijn armstoel en hij gromde, als de post of de bode iets van brieven of pakketten aanbragt. Frits durfde hem met niets meer aankomen. Daarbij was hij vergramd op de freule en had bijkans geen deernis met haar ongeval. En toen zij nog maar even weer op de been was begon dat lieve leventje met die verduivelde praktizijns, die tegen den generaal begonnen te ageren en met excecutie dreig- | |
[pagina 382]
| |
den. Toen moest hij wel kennis nemen van deurwaarders-exploiten en al dat gerel, en, helaas! de freule ook, want haar ongelukkige grootvader was al hij den eersten schok door eene herhaling van de vroegere attaque overvallen en lag er nu toe. Francis moest voor alles staan en had er volstrekt geen verstand van en ook geen geduld. Dit alles heeft mijn armen vriend den dood aangedaan, en ik ongelukkige brekebeen, ik kon niets verhinderen!’ De kapitein vergat te zeggen, wat ik later vernam, dat hij, door zijn vriend een glas oude cognac toe te dienen om hem moed te geven, het zijne bijgedragen had tot den snellen afloop. ‘Het weinigje dat ik bezit in den zinkput te werpen van al die schulden zou eene stommiteit zijn geweest en die beging ik ook niet. In 't kort, toen wij, Wilibald en ik, met nog een paar oude krijgsmakkers den generaal de laatste eer hadden bewezen (wij hadden op u al niet meer gerekend, schoon gij voor den vorm waart uitgenoodigd), toen moest er nog weer een andere bureaurot worden ingehaald: de notaris uit Arnhem, die het testament van den generaal onder zijne berusting had, en die in 't eerst aan Francis raadde, geene concessies te doen aan den erfgenaam van freule Roselaer, die als eerste en voornaamste crediteur opkwam, maar na ampele discussies tusschen hem en Overberg, kwam hij weer met een ander advies voor den dag en raadde haar, de minnelijke schikking aan te gaan, die op nieuw werd voorgesteld; maar gij begrijpt wel hoe weinig zij daarin konde treden, te eer daar alles wat men tegen haar grootvader had gedaan, geschiedde als uit uwen naam, door uwen last.’ ‘Ik ongelukkige, die bewusteloos op mijn ziekbed neerlag!’ ‘Dat wisten die fariseën ook wel, maar zij hadden, zoo als bleek, uwe volmagt, en Francis kon niet anders denken dan dat men haar vervolgde met uwe voorkennis, naar uwe bedoeling. Dit juist was haar onverdragelijk. ‘Dit is nu die dwang waarmee hij mij gedreigd heeft,’ sprak zij met bitterheid; ‘en hij meent, dat hij mij daardoor zal overwinnen! Nooit! Hij kan mij | |
[pagina 383]
| |
alleen dwingen van mijn ouderlijk erfgoed afstand te doen en hem het veld ruim te laten.’ Haar notaris sprak wel van den boedel te aanvaarden onder benefice van inventaris, maar zij had daar geen ooren naar; zij wilde kort en goed van alles af zijn en de praktizijns onder elkaar laten haspelen en stukken opmaken zoo veel zij wilden. Eén oogenblik heb ik haar zwak gezien. Dat kantoorvolk was gekomen om alles op te schrijven wat er in huis te vinden was. Ik schaamde mij innerlijk over het jammerlijk boeltje, maar de freule bleef kalm, waardig en laatdunkend, zoo als ze zijn kan als zij hare koppige buijen heeft, en alles ging goed tot dat wij aan de groote logeerkamer naderden. Toen zag ik haar bleek worden (de kapitein werd zelf bleek en schonk zich weer een glas sherry in om zich op te frisschen) en zij wierp mij de sleutels toe, terwijl zij mij toefluisterde: ‘Ik kan daar niet meer binnengaan!’ en ze liep ijlings heen. ‘Zoo veel teêrheid van gevoel!’ verzuchtte ik, ‘en toch....’ ‘Zóo uitvallen als zij eene opvatting heeft, niet waar?’ viel hij in. ‘En dat tegen u, die anders zoo goed met haar teregt kon. Jammer, eeuwig jammer dat het misverstand niet terstond weêr is bijgelegd.’ ‘Het zal nòg bijgelegd worden, ik verzeker het u.’ ‘Ik vrees dat het nu te laat zal zijn.’ ‘Zeg dàt niet! Dat kan ik niet hooren, dat wil ik niet gelooven.’ ‘Ik zou 't ook liever niet gelooven, maar ik vrees toch dat wij het zullen zien; zij is zoo koppig als zij hare onverzettelijke buijen heeft en zoo slim daarbij. Wilt gij weten hoe zij 't aangelegd heeft om mij met een zacht lijntje te verwijderen?’ ‘Heel graag!’ ‘Rolfie! zei ze, want ze weet je zoo te vangen als ze wat met je voor heeft, “Rolfie! biecht nu eens eerlijk op: heb je niet het grootste deel van je erfenis met mijn grootvader doorgebragt?” “Wis en zeker niet, ma... freule!” mogt ik zoo zeggen. “Wat | |
[pagina 384]
| |
we zamen verteerd hebben was maar een sommetje, dat ik er zoo stilletjes voor apart hield en dat mij om zoo te spreken in den schoot was geworpen, want het kwam van een gelukkig lot in de loterij. Jammer dat het maar een achtste was en dat wij het nog met ons beiden hadden, de generaal en ik. De generaal beproefde, of hij met zijn deel niet nog betere zaken kon doen, wat hem helaas nooit is gelukt. Ik koos de partij om van het mijne zamen maar eens goed te leven.” “En de erfenis was dus maar een fabeltje?” vroeg zij streng. “Wel neen, freule! Die bestaat in eene kleine boerderij in 't Noordbrabandsche, waar ik de rente van trek en waar ik mij dacht te retireren als de freule eens.... ik durfde niet meer zeggen: kwam te trouwen, ik zei dus: als de freule mij niet meer gebruiken kan.” “En kunt ge daar dan goed leven, kapitein?” “Dat zal heel wel gaan; mijn pensioen er bij.... Mogt de freule, nu maar besluiten kunnen daar met mij heen te gaan, dan zouden wij al een heel mooi leventje kunnen hebben zamen. 't Is in die streken nog al goedkoop, en al is het geen kasteel, daar zou nog wel een goede kamer zijn voor de freule.” “Dank je hartelijk, brave kapitein! maar zoo is 't niet gemeend. Als gij het er maar vinden kunt voor u zelf is het genoeg. Maak dan maar gauw dat ge er komt.” “Maar freule! van u scheiden? U hier alleen laten!” “Ik blijf hier ook niet, en bij 'tgeen ik te doen heb zoudt gij mij maar in den weg zijn.” “Maar wat wilt gij dan doen?” “Waar vraagt gij naar? Als ik het zeggen wilde wist gij 't immers al!” kreeg ik toen, en of ik hoog of laag sprong, zij wilde mij kwijt zijn en ik moest gaan.’ En de karaf met sherry werd nogmaals aangesproken, om het verdriet te verzetten dat maar al te duidelijk op zijn vervallen gelaat te lezen stond. ‘En zóo ben ik heen gegaan,’ ging hij voort, ‘maar ik dacht zoo bij mij zelven: ik zal den weg nemen over den Haag, toen ik hoorde dat de jonker ziek was en mogelijk van niets wist.’ | |
[pagina 385]
| |
‘Een mooije omweg, beste kapitein!’ ‘Het doet er niet toe, ik heb zoo'n haast niet. Zij had haast om mij weg te zenden, en dat beduidt niets goeds.’ ‘Dat vrees ik ook. Weet gij wat gij doet, Rolf?’ ‘Neen, jonker! Wat raadt ge mij?’ ‘Dat ge hier nog een uurtje uitrust en dan ijlings naar de Werve terugkeert.’ ‘Maar zij is er denkelijk niet meer, en die verfoeijelijke practizijns zijn er nu zeker al den baas.’ ‘Ja, maar ik ben er meester, en ik zal u een brief mee geven, om ken te doen berusten in 'tgeen ik verlang. Gij zijt commandant van de vesting tot nader orde en Frits moet er ook blijven.’ ‘Ja, die is er nog als huisbewaarder.’ ‘Ik volg zelf morgen of overmorgen, als ik het met mijn dokter kan vinden. En gij maakt er intusschen werk van om dat pakket terug te krijgen.’ ‘Het zal met al de papieren en brieven van den generaal bij Overberg zijn beland.’ ‘Informeer u daarnaar en houd Francis in 't oog; zie haar naar de Werve terug te lokken, maar zeg niet dat ik kom, dàt mogt haar afschrikken. Ik ga daarbij weer te Z. logeren.’ Ik had nog niet uitgesproken of mijne hospita meldde zich aan met een telegram, waarvan ik het reçu had te teekenen. Het was van Overberg en van den volgenden inhoud: ‘Tegenwoordigheid onverwijld noodig: geene schikking te treffen. F.M. kasteel verlaten.’ ‘Daar heb je 't al!’ zei Rolf, terwijl hij zijn laatste glas sherry ter zij zette. Weet gij wat, kapitein! ik zal mijn dokter vóor zijn; hij mogt mij eens de reis niet toestaan. Help mij maar wat pakken en we gaan zamen.’ Onder die reisaanstalten werden wij toch overvallen door mijn Esculaap, die wel wat voorzigtigheid raadde, maar toch begreep, dat er toestanden zijn, waarin de zwakheid des ligchaams ver- | |
[pagina 386]
| |
geten moet worden voor den aandrang des harten. Ik had hem wel iets van mijn hartsgeheim moeten opbiechten. ...................... ...................... In het logement te Z. aangekomen, vond ik er een briefje van Rudolf, die nog altijd in de provincien Gelderland en Overijssel rondreisde met zijn gezelschap en nu te L., waar het kermis was, eenige representaties gaf. Hij scheen te onderstellen dat ik niet weg geweest was en dat alleen de brouille met Francis mij van de Werve terughield in de laatste weken. Hij schreef mij het volgende: ‘Zoo gij Francis terug houden wilt van de grootste dwaasheid, die zij nog heeft begaan, zorg dan, morgen ochtend omstreeks negen uur met mij zamen te treffen in het logement te Halfweg tusschen L. en Z. Gij zult daar vernemen wat zich moeijelijk laat schrijven. R. Ik had dien avond nog eene entrevue met Overberg, die mij op de hoogte, ik zou eigenlijk moeten zeggen op de laagte, bragt van den gang, dien de zaken hadden genomen. Daar was geene overeenkomst met Francis te treffen, die daarenboven de Werve verlaten had zonder een adres op te geven. Men moest volgens Van Beek tot den publieken verkoop van 't kasteel overgaan, maar Overberg, die mijn tegenzin in dit geweldig middel kende, had de hand daartoe niet willen leenen vóor mijne herstelling en zonder mijne definitieve toestemming. Ik deed hem inzien, dat er nog geene haast bij was, en na wat over en weer sprekens deelde hij mijne zienswijze. Tante Roselaer had wraakzuchtige intentien gevoed tegen den generaal, maar geenszins tegen Francis, en nu deze alleen overbleef was er geen reden om haar te verontrusten en te verdrijven. Aan de eischen der wet moest voldaan worden, aan het voorschrift der testatrice evenzeer, eene beslissing moest er genomen worden, dat is alles waar, maar ik zag niet in, waarom men haar geene maanden zou geven, terwijl men haar nauwelijks weken had gegund. Overberg stemde dit toe. Blijkbaar had de oude | |
[pagina 387]
| |
freule het goed met haar gemeend. De collega die Van Beek had gebruikt om het testament te maken, waarin hij als excecuteur werd bevoordeeld, had aan Overberg kennis gegeven, dat het nog een codicil bevatte, éen dag voor haar dood er bij gevoegd, waarbij aan freule Francis Mordaunt na het overlijden van den generaal en voor 't geval dat haar huwelijk met jonker van Zonshoven niet doorging, een jaarlijks inkomen werd verzekerd van drie duizend gulden, haar door den erfgenaam uit te keeren levenslang, zelfs als zij trouwde, onder de eenige voorwaarde dat zij geen huwelijk zoude aangaan zonder het goedvinden van haren neef jonkheer Leopold van Zonshoven. Zeer zeker had de schrandere vrouw dit correctief bedacht om Francis te weerhouden van een onberaden huwelijk, waarvoor zij haar in staat achtte. Bij de onwaarschijnlijkheid dat zulk een geval zich zou voordoen, vond ik de conditie voor haar niet te hard, maar ik belastte Overberg er mee, haar daarvan officiëel kennis te geven. Zij zou dat berigt dan vinden als zij naar de Werve terugkeerde. Zij zou er ook mijn pakket vinden, dat werkelijk in handen van den procureur was geraakt met de papieren van haren grootvader en waarvan hij het adres had herkend als van mijne hand. Hij had het terstond bij die ontdekking naar het kasteel opgezonden, maar zij zelve was er toen reeds niet meer. ‘Het heeft zoo moeten zijn, jonker!’ sprak hij, de schouders ophalend, nadat ik hem medegedeeld had, dat ik zeer op den inhoud van dat pakket rekende om hare stemming jegens mij te veranderen; maar ik verzweeg hem zorgvuldig de zamenkomst die ik met R. moest hebben. Er was sprake van eene dwaasheid, die Francis stond te begaan, en ik was wat bang voor de Z-sche praatjes. Tegen het aangewezen uur liet ik mij den volgenden dag naar het zoogenaamde huis te Halfweg brengen, eene uitspanning waar des zomers buitenpartijen worden gehouden en waar men des middags gaat theedrinken, maar niet eigenlijk een logement en waar het in dit morgenuur bijzonder stil was. Ik noemde | |
[pagina 388]
| |
volgens R.'s opgave mijn naam, en vroeg of de heer gekomen was dien ik spreken moest. ‘Ja de heer en de dame zijn al boven, als mijnheer den trap maar blieft op te gaan, en dan de deur regts, schellen als de heeren van iets gediend blieven! gaf de man ten antwoord, die het op zijne aanwijzingen liet aankomen zonder mij geleide te geven. Zij waren dan ook niet gecompliceerd en ik vond zelfs de deur aanstaan. Ik bevond mij in eene zaal met witte muren, en houten met zand bestrooide vloer, waar zeker voor veertig menschen en meer, ruimte was om aan verschillende tafeltjes plaats te nemen, maar in 't eerst zag ik er niemand, en ik moest langs een hoop opeengestapelde stoelen voorbij, eer ik Rudolf bemerkte die aan het uiterste einde der zaal stond, waar eene tribune was opgerigt voor een orchest, hij was niet alleen: hij was in een druk gesprek met Francis! Zij stonden met den rug naar mij toegewend en ik moest mij een oogenblik op den achtergrond houden, om mij te herstellen van den schok dien dat plotseling weêrzien bij mij te weeg bragt. De uitroep dien ik had willen slaken stokte mij in de keel, zòo moest zij mij niet zien. Ik ging wat zijwaarts af en kon als verscholen blijven achter de pyramide van stoelen. De stem van Rudolf klonk schetterend door de zaal toen hij sprak: ‘Nonsense, Francis! ik die er nog al zoo iets van weet zeg u dat het een radeloos beginnen is, gij kent dat leven niet, dat gij u voorstelt als het ideaal van vrijheid en levenslust. Het is integendeel de gebondenheid zelf; met de zweep er achter! Meent gij misschien dat de chambrière bij ons alleen gebruikt wordt voor de paarden? en dat men er de vrouwen spaart, omdat men ze ten aanzien van 't publiek met galanterie in den stijgbeugel helpt? Gij vergist u deerlijk arm kind!’ Al sprekende had Rudolf zich even omgekeerd en mij opgemerkt, snel bragt hij den vinger aan den mond om mij het zwijgen aan te bevelen, en hij ging voort. ‘Wij worden gestraft in onze beurzen en aan den lijve, van den geringsten staljongen | |
[pagina 389]
| |
af tot Madam Stonehorse toe, aan wie zelve zoo min eene fout gepasseerd wordt als aan ons. En onder dien troep zoudt gij willen zijn, gij! een kruidje-roer-mij-niet, op het punt van kieschheid en fijnvoelendheid! Ik zou op mijn woord, geen slechter métier weten uit te denken voor iemand als gij zijt, en 't is alleen omdat gij er niets van weet, dat het denkbeeld daaraan in u kon opkomen.’ ‘Er is geen ander waar ik voor bekwaam ben! Ik kan met paarden omgaan, maar ik kan geene gouvernante van kinderen zijn, ik kan schermen en exerceren, en ik zou beiden even goed te paard kunnen doen als te voet, maar ik kan niet voor gezelschapsjufvrouw spelen bij eene dame, en ik ben veel te onhandig in 't naaijen en borduren om daar mijn brood mee te verdienen. Zelfmoord is eene zonde die ik niet wil begaan, ik heb daarbij pligten die mij gebieden te leven, al is het leven mij niets meer dan eene marteling, dus schiet mij niets anders over, dan dát wat ik u verzocht voor mij te bemiddelen.’ ‘Maar zottin! waarom ziet gij het eenige voorbij dat u wezenlijk past! Waarom verzoent gij u niet met uw neef van Zonshoven, dan hebt gij alles in eens wat gij maar wenschen kunt, uw kasteel terug, de fortuin, en een man die u liefheeft, daar verwed ik mijn hoofd onder!’ ‘Ja en een loyaal man inderdaad! dats gebleken,’ antwoordde zij met eene doffe stem, waaruit mij onbeschrijfelijke bitterheid toeklonk. ‘Bah! hij is op zijn ergst een klein weinigje onopregt geweest, dat's eene peccadille, die gij hem ligt kunt vergeven, een leugentje om bestwil zondigt niet, en ik sta er voor in, dat hij u om bestwil zoo wat om den tuin geleid heeft. Hij zal u ook wel eens wat te vergeven hebben, gij hebt hem immers naar uwe eigene getuigenis grof behandeld, gij hebt uzelf bij mij aangeklaagd, dat gij hem onregt hebt gedaan, welnu! zeg hem dàt, val voor hem in de schuld, en alles zal goed zijn.’ ‘Dat is onmogelijk, ik heb het u immers al gezegd,’ hernam zij met ongeduld, ‘dat is nu te laat!’ | |
[pagina 390]
| |
‘Waarom te laat, Francis?’ sprak ik, nu snel vooruittredende, ‘als ik u verzeker dat het nòg tijd is!’ ‘Leo!’ riep zij doodsbleek en als ineenkrimpend onder hare smartelijke aandoeningen viel zij op een stoel neer en bedekte zich het gelaat met beide handen. ‘Francis!’ hervatte ik zacht, terwijl ook mijne ontroering in de stem trilde, ‘er is nog niets tusschen ons veranderd, ik zie nog altijd in u mijne verloofde,’ al sprekende had ik even mijne hand op haren schouder gelegd. Het was of die aanraking haar pijn deed. Als met een schok sprong zij weer op, nu met hoog gekleurde wangen en onnatuurlijk fonkelende oogen. ‘Uwe verloofde! ik heb dat begrepen uit de wijze waarop uwe handlangers met mij geleefd hebben.’ ‘Het grieft mij meer dan ik zeggen kan Francis, dat men u lastig is gevallen, maar wijt dat niet aan mij, ik was ziek, ik was afwezend, en zoo men u verdriet heeft aangedaan is dat wel zeer tegen mijne bedoeling geweest.’ ‘Zoo als het tegen uwe bedoeling geweest is mijn grootvader den schok toe te brengen, die hem den dood heeft aangedaan!’ ‘Zeer zeker is dat tegen mijne bedoeling geweest, en ik heb tot het uiterste volhard om dat te weren, maar gij, gijzelve hebt niet gewild, en daarna heb ik niets meer kunnen verhinderen. Het was de toepassing van een uitersten wil dien ik niet bij magte was te wijzigen. Zoo de vervolging waarmee hij bedreigd werd, werkelijk den dood van uw grootvader heeft verhaast, beschuldig dan mij niet het eerst Francis! maar tast in uw eigen boezem en mij dunkt gij zult bevinden, dat ik het met hem en met u beter gemeend heb dan gij zelve die om een misverstand dat bij eenig kalm nadenken zoo ligt uit den weg ware geruimd, uzelve en hem in 't verderf hebt gestort en mij zoo groote smart hebt aangedaan. Gij hebt willen volharden bij uwe miskenning, gij hebt onverzoenlijk willen zijn, gij zijt het nòg, zoo wijt de gevolgen van het onheil dat gij hebt aangerigt niet aan anderen, niet aan mij die u nòg toeroept: het is niet onherstelbaar!’ | |
[pagina 391]
| |
‘Niet onherstelbaar! o, Leo! Leo! hoe ver staan wij reeds van elkander, dat gij dit zeggen kunt,’ sprak zij diep neerslagtig. ‘Gij hebt mij met dwang gedreigd en gij hebt mij werkelijk dwang aangedaan, gij hebt het in uwe magt gehad mij tot zulk een uiterste te brengen, dat de bestgezinde van uwe praktizijns telkens zijne omslagtige vertoogen besloot met denzelfden raad: mijn huwelijk met den erfgenaam van freule Roselaer; ik heb dien zoo dikwijls gehoord dat ik er van walg, en ik weet dat ze gelijk hebben uit hun oppervlakkig, materieel oogpunt gezien, maar gij Leo! gij die weet hoe ik denk, hoe ik in onze verbindtenis die vereeniging zag, waar liefde, waar hoogachting de vrije aan den vrije bond uit volle overgave van het hart, hoe kunt gij zeggen, dat er niets onherstelbaar is, waar het noodigste verloren is gegaan, waar gij het met uwe zaakgelastigden zòo ver hebt gebragt dat het huwelijk met u mij door den nood zou worden opgelegd. Als ik dàt huwelijk kon aangaan Leo! meent gij dan dat ik niet aan den keten zou schudden tot die ons beiden te zwaar werd, tot hij brak!’ ‘Gij hebt gelijk, Francis! als gij het zòo beschouwt, als gij mij niet met andere oogen kunt zien dan die van uw vooroordeel, dan is het uit, dan geef ik u dat woord terug, dat gij niet meer kunt houden, dan zijt gij vrij!’ ‘Mooi zoo, Francis! daar hebt gij wat gij gewild hebt, nu zijt gij losgelaten en vogelvrij, zoo als ik, en dat's voor eene vrouw als gij zeker wel het ergste waarmee God haar straffen en Leo zich wreken kon.’ ‘Grij vergist u, Rudolf! Daar is geen sprake van wraakneming. Ik heb mijne verloofde haar woord terug gegeven, maar mijne nicht Francis Mordaunt blijft onder mijne bescherming.’ ‘Ik waardeer de bedoeling,’ sprak Francis, zonder mij aan te zien, met trillende stem, ‘maar ik heb zulke bescherming niet meer noodig. Ik ga zwerven; ik heb een stap gedaan, die mij voor goed van mijn verleden scheidt. Ik wanhoopte aan uwe edelmoedigheid, die mij de vrijheid zou geven; daarom heb ik het onmogelijke willen stellen tusschen u en mij. Ik heb eene | |
[pagina 392]
| |
overeenkomst met master Stonehorse, die reeds hier moest zijn en master Smithson is gekomen om mij aan hem voor te stellen.’ ‘Uw oom Rudolf is hier om het u uit alle magt af te raden, my dear! en als ge op master Stonehorse rekent, kunt gij lang wachten,’ viel Rudolf uit. ‘Alweer geen woord gehouden!’ riep Francis hem toe met verontwaardiging. ‘Maar ik heb die teleurstelling verdiend, met nog eens op u te rekenen.’ ‘Ziet gij mij aan voor zoo dom of zoo slecht, Francis! dat ik de hand zon leenen om u zulk een coup de tête te helpen volvoeren?’ ‘Zoo hebt gij mijn briefje niet aan uw directeur overhandigd?’ ‘Waarachtig niet! Ik heb wat beters gedaan; ik heb Leo gewaarschuwd dat gij op het punt stondt eene dwaasheid te begaan, die u onredbaar in 't verderf zou storten.’ ‘Een complot! dat is het wèl wat van lieden van uwe soort is te wachten. 't Is genoeg! Ik zie wel, dat ik op niets of op niemand meer rekenen kan dan op mij zelve, zoo weet ik wat mij te doen staat.’ ‘Stupid! Zij hecht er nog aan!’ riep Rudolf met ergernis. ‘Zoo doe ik, en sinds gij mij uwe bemiddeling weigert zal ik alleen naar L. rijden, waar master Stonehorse nog wel te vinden zal zijn. “Zij verdiende voor den duivel! dat men haar haren gang liet gaan. Probeer het maar, doordrijfster! Als gij eens in zijne handen zijt, zult gij het levenslang met bloedige tranen beschreijen; en het ergste is, dat je niet eens schreijen moogt! Je moet lagchen, lagchen onder het snerpendste wee.” “Welnu, ik zal lijden wat er te lijden valt; zoo zal ik boete doen voor 'tgeen ik mij te verwijten heb.” “Juist, eigenwillige boete! dat is in uwen geest. U zelve niet sparen en niemand sparen, en eindelijk bezwijken van smart over het leed, dat gij u zelve en anderen hebt aangedaan,” voegde ik haar toe. | |
[pagina 393]
| |
“Niemand heeft zich meer om mij te bekommeren; ik ben immers vrij!” “Maar niet vrij om uw naam en afkomst schande aan te doen en u zelve dus weg te werpen.” “Ik ben de laatste van mijn naam, en wat mijne afkomst betreft, ik ben de nicht van master Smithson.” “Zijne waardige nicht, dat moet ik zeggen!” sprak deze met ironie, “maar die nu voor goed het regt verloren heeft met zoo veel minachting op mij neer te zien, sinds zij, en niet door den nood gedwongen, even groote dwaasheden begaat als ik.” “Niet door den nood gedwongen!” sprak zij, en haalde met onwil de schouders op. “Neen, Francis! Niets verpligtte u de Werve te verlaten.” “Ik zie niet hoe ik er had kunnen blijven, jonker! Gij zijt er meester par droit-de-créancier. Moest ik wachten tot uwe procureurs en deurwaarders mij kwamen verdrijven?” “Dat zou niet geschied zijn, dat zal niet geschieden, juist omdat ik er meester ben. Gij zijt een verkeerden weg ingeslagen, Francis! geloof mij, toen gij die veilige schuilplaats verliet. Maar niets verhindert u er terug te keeren.” “Niets meent gij?” riep zij hartstogtelijk; “alles, alles! De muren grimmen mij aan in die eenzaamheid, voelt gij dat niet? Maar neen, hoe zoudt gij dat voor mij voelen! Er is niets dan misverstand tusschen ons, niets meer!” Daar lag een weeklagt in dien toon van verwijt, maar die terstond werd overstemd door de vastheid waarmee zij voortging: “Daarom wil ik mijn eigen weg gaan; ik wil het, verkeerd of niet; ik hoor niemand toe; ik zal over mijn eigen lot beschikken.” Reeds wendde zij zich om. “Dat zult gij niet!” sprak ik met gezag, haar in den weg tredende. “Nu de generaal dood is en Rudolf zich onmogelijk heeft gemaakt, ben ik uw naaste bloedverwant, en ik zal niet toestaan dat gij u zelve in den vollen bloei des levens in een afgrond werpt, waaruit niets u meer zou kunnen redden. Ik | |
[pagina 394]
| |
stel éene voorwaarde op de vrijheid die ik u terug gaf, deze: dat gij haar niet misbruikt tot uw verderf.” “Maar zeg dan wat ik doen moet!” sprak zij gejaagd en toch onderworpen. “Naar de Werve terug keeren, waar de eenzaamheid u niet zal aangrimmen, want gij zult er een vriend vinden die alles in orde heeft gebragt om u te ontvangen.” “Een vriend!” herhaalde zij, met een strakken, verwonderden blik. “Ja! Rolf, die er tot nadere orde blijft, en gij kunt er ook blijven. Gij hebt niet noodig onberaden stappen te doen om mij te ontvlugten, want ik ga reizen.” Ik sprak dit laatste koel en met vastheid, want ik zag dat het haar verraste en trof, en ik wilde geen zwakheid toonen. “Naar de Werve terug keeren!” herhaalde zij langzaam als in zich zelve, deed daarop haastig eenige stappen met gebogen hoofd, keerde zich toen om, zag mij aan met een veelbeteekenenden blik en sprak, terwijl er iets anders in hare stem trilde dan toorn of trots: “Gij gaat reizen, Leo? Ik.... zal.... blijven.... Vaarwel!” En de deur viel achter haar toe. “Zou ik haar niet volgen tot zij de Werve bereikt heeft?” vroeg Rudolf, toen wij den hoefslag van haar paard hoorden. “Als zij nu toch eens haar eigen zin deed?” “Neen! Ik vertrouw op haar woord; wantrouwen zou haar beleedigen.” “Zij is in een ongewone stemming en zoo roekeloos in het rijden. Zij heeft laatst ook een ongeluk gehad.” “In 's hemels naam rijd haar dan achterna! Maar als gij zelf herkend wordt?” “Dat heeft nu geen nood meer. Ik zie er immers uit als de eerste burgerheer de beste.” Dat was zoo. Zijne kleeding was eenvoudig en passend; zijn haar en baard waren donker zwart geverwd. “Zoo als gij mij nu ziet,” ging hij voort, ben ik herhaaldelijk | |
[pagina 395]
| |
naar de Werve gekomen in de laatste ziekte van mijn vader. Ik heb hem nog de hand gedrukt en hij schonk mij zijn zegelring. Zie toch! ik draag hem niet aan den vinger, uit voorzigtigheid, maar hier, aan een zijden koord op de borst, en Francis! Francis!’ sprak hij met een zegevierenden glimlach, ‘is er toch toe gekomen; zij heeft in die bange dagen mijne hulp aangenomen. Ik heb mijne satisfactie, al ziet zij mij nog zoo boos aan.’ ‘Maar ga dan toch!’ drong ik, want ik begon mij zelf ongerust te maken dat Francis hem te ver vooruit zou zijn. En.... wij namen afscheid voor het leven. ‘Als de L-sche kermis afgeloopen is, verlaten wij de provincie en het land en ik kom er nimmer weer,’ sprak hij met weemoed, terwijl hij mij voor het laatst de hand drukte. ...................... ...................... Te Z. aangekomen vond ik Overberg reeds in mijn logement. Hij had een pakket ontvangen aan het adres van Francis, dat uit Engeland scheen te komen, veel port kostte en dat de oude Frits in hare absentie niet had willen aannemen; men had zich tot den procureur gewend, die met de zaken van den generaal was belast. Ik verzekerde hem, dat freule Mordaunt voor goed naar de Werve was teruggekeerd, en hij zond onverwijld zijn klerk naar het kasteel, om het pakket aan haar zelve te overhandigen. Zij moest er reçu voor teekenen, zoo zou ik te gelijk in den kortst mogelijken tijd vernemen of zij goed en wel op de Werve was aangekomen. Ik liet hem in mijn wagentje derwaarts rijden en beloofde den voerman een dubbele fooi, om zijn paard wat aan te zetten. De klerk kwam in het kortst mogelijke tijdsverloop terug en bij mij. Zij had het reçu geteekend. God dank! alles was in orde. Maar dat pakket, haar waarschijnlijk toegezonden door vrienden of verwanten uit Engeland, lag mij zwaar op het hart. Wat bragt het haar? Mogelijk volstrekte onafhankelijkheid en onze scheiding. Maar ik kende haar nog niet geheel. | |
[pagina 396]
| |
Des anderen daags in den voormiddag hield het bekende wagentje van de Pauwelsen voor mijne deur stil. De oude Frits stapte er uit en bragt mij een billet van zijne meesteres. Zij had hem bevolen het aan niemand dan aan mij zelf over te geven en op antwoord te wachten. Ik zond hem naar de groote zaal om zich te verfrisschen, terwijl ik mijn antwoord schreef. Ik kon een billet van haar (het eerste!) niet lezen in iemands bijzijn. Ziehier wat ik las toen ik met bevende vingers de enveloppe had verscheurd.
Neef Leopold!
Ik moet u nog eenmaal zien en spreken vóor gij reizen gaat. Zoo er geen Rudolf tusschen ons gestaan had, zou ik u veel gezegd hebben, dat ik nù moest terughouden. Gij hebt mij eens verzekerd, dat gij altijd bereid waart tot dienstvaardigheid voor eene vrouw, die het privilegie harer sexe liet gelden. Zoo doe ik thans. Mag ik hopen dat gij mij niet zult weigeren naar de Werve te komen om nog een laatste onderhoud te hebben? In plaats van te schrijven ware ik liefst onverwacht bij u komen oploopen, maar ik heb die eerste ingeving, al was het mogelijk eene goede, niet gevolgd, uit vreeze u ergernis te geven. Laat mij door Frits weten welken dag en op welk uur ik u wachten moet.
F.M.
Er was voor mij maar éen antwoord mogelijk op dit briefje. Instijgen en met Frits naar de Werve rijden. Onder welke wisseling van hoop en vreeze behoef ik u niet te schrijven. Alles draaide mij voor de oogen toen ik de oude brug over, de poort weer doorreed. Op het perron vond ik Rolf staan, die met zijne muts zwaaide, ten teeken van blijdschap over mijne komst. De dubbele deur stond wijd open; hij wees mij zwijgend naar het groote salon, dat ik schielijk binnentrad. Francis zat op de oude bekende sopha als in elkaâr gedoken, | |
[pagina 397]
| |
de handen gevouwen in den schoot. Zij droeg nu niet die Amazone, die mij hatelijkgeworden was, maar een eenvoudig rouwgewaad, dat hare bleekheid sterk deed uitkomen. ‘Francis, daar ben ik! Wat hebt gij mij nu te zeggen?’ riep ik haar toe. Zij rees haastig op en kwam naar mij toe. ‘Wees gedankt, Leo! dat ge zoo schielijk gekomen zijt; maar ik wist wel dat gij komen zoudt; ik rekende zeer op uwe edelmoedigheid.’ ‘En ben ik dan niet meer zoo verachtelijk in uwe oogen? Gij hebt dus mijn pakket ontvangen, den brief van tante Sophie gelezen?’ ‘Ik heb alles ontvangen, alles gelezen; maar ik had zoo veel niet meer noodig om mij schuldig te voelen, om mijne schuld te bekennen; en nu ik dit doe, nu ik erkennen wil voor heel de wereld dat ik u onregt heb gedaan, zult gij mij nu alles vergeven? alles, zonder bittere bijgedachte?’ Zij legde beide handen op mijne schouders als om uit mijne oogen te lezen wat zij weten wilde. ‘Dat weet gij wel, Francis! Maar gij moet niet weer aan mij twijfelen, nooit meer!’ sprak ik zacht maar ernstig, en mij wat afkeerend, om mij aan haar onderzoek te onttrekken, want ik voelde mijne oogen vochtig worden. Zij liet de armen zinken, bleef een oogenblik zwijgend voor mij staan en sprak toen: ‘Nooit, nooit meer!’ Zij drukte met innigheid mijne hand, die ik haar reikte ten teeken van verzoening. Maar toch, er was iets in hare houding dat mij terughield haar in mijne armen te drukken; er was nog iets tusschen ons, dat voelde ik met innerlijke onrust. ‘Leo! wees zoo goed te gaan zitten!’ sprak zij, een armstoel aanschuivende. ‘Nu wij verzoend zijn, nu ik in mijn eenigen bloedverwant weer mijn trouwsten vriend mag zien, heb ik u raad te vragen.’ De patient ging zitten. De preliminairen bevielen hem gansch niet. Zij legde het pakket met de engelsche postmerken geopend voor mij neer. | |
[pagina 398]
| |
‘Lord William is overleden,’ sprak zij. ‘Zie hier een schrijven aan mij, dat hij bij zijn testament heeft gevoegd. Wees zoo goed het te lezen.’ Ik had daartoe nauwelijks de noodige kalmte, maar toch voldeed ik aan haar verlangen. Het was een kort maar ernstig woord, dat van eene vaderlijke teederheid getuigde, maar ik las tusschen de regels door, dat het hem strijd had gekost, nà hare bekentenissen het tot deze kalme genegenheid te brengen. Hij was van haar weggegaan met de pijl in het hart. Hij eindigde met eene roerende bede voor haar geluk en den wensch, dat zij nog eenmaal een echtgenoot vinden mogt harer waardig, en het verzoek om de dotatie aan te nemen, die hij haar in zijn testament had toegedacht, opdat zij door geene materiëele overwegingen zou gedwongen worden tot eene andere keuze dan die van haar hart. De familienaam waarmee hij zijn brief had onderteekend, was een in de geschiedenis der wetenschap en in de staatkundige wereld zeer bekende en hooggeëerde. Nu volgde een brief van den neef en erfgenaam, die haar de afschriften toezond en haar de verzekering gaf van zijne bereidwilligheid om aan de opgelegde verpligting te voldoen. Er werd haar levenslang een jaarlijksch inkomen van vijfduizend pond sterling toegekend. Zwijgend legde ik de geschriften neer, na er kennis van genomen te hebben. ‘Moet ik aannemen, Leo?’ vroeg zij, mij aanziende met een onzekeren onderzoekenden blik. ‘Mij dunkt, gij kunt niet weigeren, Francis!’ antwoordde ik met al de kalmte die ik bemagtigen kon. ‘Volkomen onafhankelijkheid naar het materiëele is altijd uw vurigst verlangen geweest; die is u noodig zelfs en die wordt u bij dezen door eene vriendenhand gewaarborgd.’ ‘Gij hebt gelijk, Leo! Ik zal uw raad volgen, ik zal aannemen. Nu behoeft mijne fierheid niet langer te strijden tegen mijn hart. Nu behoef ik geen huwelijk aan te gaan door den | |
[pagina 399]
| |
nood opgelegd, en zoo ik mij een echtgenoot kies, zal niemand mij verdenken dat ik mij uit belangzucht gewonnen gaf! En zou ik nu rijk genoeg zijn om de Werve los te koopen?’ viel zij op eens in op geheel anderen toon, eene mengeling van schalkheid en ernst, die mij geruststelde dat hare vroegere opgeruimdheid nog niet verloren was gegaan onder het lijden. ‘Neen, Francis! En al ware dat, de Werve is in handen, die haar tot geen prijs zullen overgeven. Om vrijvrouwe van de Werve te worden moet gij wat anders bedenken.’ Toen rees zij op en ging voor mij staan. ‘Leo! gij zegt dat onafhankelijk te zijn altijd mijn vurigste wensch is geweest. Dat plagt zoo te wezen; maar ik heb nù begrepen, dat het mijn hoogste geluk zoude zijn afhankelijk te worden van den man, dien ik lief heb. Leo! tante Roselaer heeft mij een jaargeld toegekend, dat ik niet aanneem, zoo als van zelf spreekt; maar zij heeft het goed met mij gemeend, dat erken ik, en haar raad neem ik wèl aan. Zij heeft mij voorgeschreven, geen huwelijk aan te gaan dan met uwe toestemming. Leo!’ en zij zonk onder eene gemoedsbeweging die haar geheel overmeesterde, op beide knieën voor mij neer. ‘Leo! ik wensch mijn neef van Zonshoven tot echtgenoot; hebt gij daar tegen?’ Ik antwoordde alleen door haar op te heffen en in mijne armen te sluiten. Zij schreide aan mijne borst. Ik schaamde mij niet dat ook mijne oogen vochtig waren. Wij hadden elkander zóo lief en toch wij hadden zoo veel door elkander geleden! ........................ ...................... Wat zal ik u verder zeggen! Ik bragt dien dag door op de Werve. Wij bezochten onze lievelingsplekjes, wij leefden in herinneringen, wij maakten onze plannen voor de toekomst. Wij moesten Van Beek c.s. berigt geven dat wij het eens geworden waren en wij stelden onder prettig gekibbel een deftig formelijk épistel aan die wetgeleerden op, die verder niets meer te doen hadden dan hunne rekeningen in te leveren en het | |
[pagina 400]
| |
onder hen berustende te verantwoorden. Van Beek, die geroepen werd ons huwelijkscontract op te maken, was niet weinig verwonderd te vernemen, dat de bruid een jaarlijks inkomen van vijfduizend pond sterling had, waarover zij de volle vrije dispositie behield. Onder ons gezegd, lord William heeft mij een onschatbare dienst bewezen, dat hij Francis op die wijze over hare aarzelingen heeft heengeholpen. De rouw over den generaal was ons voorwendsel om in alle stilte te trouwen, zoo als wij beiden wenschten. Een van mijne vrienden, die in een naburig stadje als predikant stond, zegende ons huwelijk kerkelijk in. Ds. N. voelt zich over die preferentie wat gekrenkt en wil zijn emeritaat nemen. Ik zal zorgen dat hij er geldelijk niet onder lijdt. De gemeente smachtte reeds lang naar verandering. ‘Ze waren dominé wel niet zat, maar toch....’ Wij zijn op reis gegaan. Francis moet zich na haar lang isolement weer aan de wereld en de menschen gewennen. De Werve wordt intusschen gerestaureerd en Rolf heeft op zich genomen de vesting te commanderen in onze afwezendheid. De kleine Harry Blount is uit de handen zijner grootmoeder in die van de Pauwelsen overgegaan. Francis heeft tot hare onuitsprekelijke verligtiug de zekerheid gekregen, dat Gijsje Jool hersteld is en met haar kind bij de Pauwelsen inwonen gaat. Wij voorzien, dat ze eenmaal als dochter in dat gezin zal worden opgenomen. Wat mij betreft, ik heb heel wat doorgestaan sinds de zware last van die erfenis mij op de schouders is gelegd, maar ik heb ook veel geleerd in mijne worsteling om het levensgeluk, en beide, Francis en ik, zijn vast besloten de zuur veroverde schat met vereende krachten vast te houden en er alle schadelijke elementen buiten te sluiten. Wij hebben ons voorgenomen goede rentmeesters te zijn van onze groote fortuin, en Francis is het geheel met mij eens, dat een leven voor ons zelven alleen geen leven zou zijn, dat er eene groote verantwoordelijkheid op ons rust, maar dat het | |
[pagina 401]
| |
zielevreugde moet wezen die te vervullen. Van mijne reisontmoetingen hoort gij wel eens later.
Genève 186 -. |
|