| |
| |
| |
VI.
Met zekere verbazing ontwaarde mevrouw Trotsenburg dat het huis der Duarte's gewoonlijk een toonbeeld van orde en netheid, er reeds van buiten wat ongewoon en ontredderd uitzag. Geen gordijnen voor de glazen, de blinden half gesloten, terwijl de opgeschoven ramen toch de gedachte aan een sterfgeval in de familie verwijderden. Binnen gelaten, werd zij door de bekende dienstbode verrast met de boodschap, dat de juffrouw voor iedereen belet had gegeven, omdat zij het zoo druk had, maar dat zij mevrouw toch wel wilde aanmelden - die zeker eene uitzondering maakte. Intusschen werd deze verzocht maar even in de zijkamer te gaan, en niet kwalijk te nemen dat het er zoo'n boel was.
Werkelijk zag het er in de anders zoo vriendelijke en comfortable gezelschapskamer al heel chaotisch uit. Al de stoelen opeengestapeld: de canapé beladen met doozen en mandjes, de tafel geheel bezet met glaswerk en porselein, dat blijkbaar uit alle hoeken en kasten was bijeengebracht, het tapijt opgenomen en in een hoek weggerold, groote pakkisten op den vloer, die ten deele reeds gevuld en gesloten waren.
‘Zoo, gaan ze verhuizen!’ Doch eer mevrouw Trotsenburg in de uiterste verrassing dit vermoeden halfluid had uitgesproken, stond reeds Marianne vóór haar, in een hoogst eenvoudig négligé, maar dat toch van keurige netheid getuigde, en maakte met zekere verlegenheid haar excuus, dat zij haar op deze wijze moest ontvangen. ‘Maar, lieve mevrouw! als u even mee wilt gaan in de tuinkamer... die blijft tot het laatste toe zoo wat in orde!’
Mevrouw stemde toe, en volgde, over de groote verandering,
| |
| |
die er blijkbaar ging plaats vinden, nog te zeer ontdaan, om iets te zeggen.
‘Ziet u, ik wachtte eigenlijk geene visites meer,’ sprak Marianne blijkbaar niet op haar gemak, terwijl zij hare bezoekster een stoel aanbood en tegenover haar plaats nam.
‘En evenmin hebt gij lust gehad die te brengen?’ ving Laura's moeder aan, met een zacht verwijt.
‘Ik had het wezenlijk zoo druk, lieve mevrouw...’
‘Mogelijk nu ook? Wees gerust, dan zal ik u niet ophouden....’
‘Neen, u doet mij pleizier; voor u kan er best een half uurtje af. Gij waart immers altijd voor mij als eene moederlijke vriendin!’ voegde zij er met gevoel bij, terwijl zij haar met vochtige oogen de hand reikte.
‘Welnu lieve kind! ik ben dezelfde voor u gebleven. Waarom hebt gij daar niet op gerekend; waarom zijt gij in al dien tijd niet eens bij mij gekomen? Moest die ongelukkige brouille tusschen Albert en Laura ons ook zoo plotseling scheiden?’
‘Neen, beste vriendin! dat was het niet, dat waarlijk niet. Maar ziet u, mijn broeder....’
‘Had u misschien verzocht ons huis te mijden? O! die heeren! als ze eens eene opvatting hebben...’
‘Hij had juist van mij verlangd, dat ik eens bij u aan zou gaan om u een en ander mede te deelen. Maar och! hij wist zelf niet wat hij mij oplegde. Met iederen dag uitstel vond ik het bezwaarlijker, en toen.... toen volgden de groote drukten voor de aanstaande verhuizing, en... en... ik maakte mij zelve wijs dat ik er geen tijd meer toe had.’
‘Gaat gij een goed huis betrekken?’
‘Ja! maar niet in den Haag, ik ga buiten wonen!’
‘Zoo, buiten! en gij zoudt den Haag verlaten hebben zonder eens afscheid van ons te nemen?’
‘Neen, waarlijk, dat niet, mevrouw!’ hernam Marianne, sterk kleurend; ‘het was mijn vaste voornemen om niet heen te gaan zonder een visite te brengen aan u en aan Laura. Maar ziet u, dan zou het mij lichter zijn gevallen, daar het groote nieuws u dan toch reeds ter oore zou zijn gekomen.’
| |
| |
‘Welk groot nieuws? Ik weet nog van niets.’
‘Neen! Wij hadden ook besloten het stil te houden tot de terugkomst van Albert....’
‘Is Albert niet meer in den Haag?’
‘Hij is den Rijn op met zijn vriend... Adelsteyn...’ Marianne werd bleek toen zij dien naam uitsprak, ‘en zij zouden over België terugkomen,’ voegde zij er bij, terwijl de bleekheid in een gloeiende blos overging; dan zou het engagement publiek worden - en...’
‘Het engagement van Albert?’ vroeg mevrouw Trotsenburg met gejaagdheid.
‘Maar, Mevrouw!... U weet toch zeker wat er tusschen Albert en Laura is voorgevallen; - hij doet zijn best om er over heen te komen, dat is waar, en ik heb wel hoop dat het toertje hem goed zal doen, - maar, nu zoo op eens weer eene andere verbintenis!...’
‘Och, de mannen zijn zoo veranderlijk!’
‘Neen, zóó ten minste is Albert niet! Wel heeft dit échec eene gansche verandering teweeggebracht in zijn lot en leven, maar zoo schielijk er zich op zulke wijze over heen te zetten, daartoe is hij niet in staat.’
‘Welk engagement bedoelt gij dan, lieve Marianne? Ik heb in zoolang niets van u en van de uwen gehoord, dat ik het waarlijk niet raden kan.’
‘'t Is mij zelf ook nog zoo wonderlijk, dat ik soms moeite heb het te gelooven!’ hernam Marianne met zichtbare aandoening, ‘en toch is het zoo. Ik - ik zal nog zoo gelukkig worden, als ik nooit had durven wachten of hopen! Marius van Adelsteyn heeft mijne hand gevraagd. Albert was onbaatzuchtig genoeg om mij geheel vrij te laten in mijne beslissing, en wat mij aangaat, ik kon niet anders dan de stem van mijn hart volgen.’ Zij bracht werktuigelijk de hand op het harte. ‘Ik had zoo groote achting voor dien man opgevat, ik wist niet dat het liefde was, ik had nooit gedacht dat ik andere liefde zou gevoelen, noch kunnen inboezemen, dan de algemeene menschenliefde - nu, nu weet ik dat ik mij zonderling bedroog, en dat men op zijn dertigste jaar nog heel gelukkig of heel ongelukkig kan worden door het
| |
| |
hart. Marius heeft mij niet van zijn gloeienden hartstocht gesproken, maar van eene innige teedere genegenheid, op iets beters dan hartstocht gegrond. En mij dunkt wij hebben alle kans gelukkig met elkaar te zijn. Ik althans zal er uit alle macht mijn best toe doen, en mij geheel naar hem voegen.’
‘Ja! gij zult gelukkig zijn, gij... en gij verdient het,’ bracht mevrouw Trotsenburg uit, onwillekeurig meegesleept door haar gevoel en de oude genegenheid die zij voor Marianne had opgevat. ‘Mijn arm kind daarentegen is op den weg om zich zelve, en anderen daarnevens, ongelukkig te maken!’
‘Ik kan niet ontkennen dat ik die vrees deel,’ zei Marianne deelnemend; ‘en daarom - juist daarom mijdde ik het haar te komen zien. Te zwijgen van alles waar mijn hart vol van is, dat zou mij onmogelijk zijn geweest, en haar met het bericht van mijne verloving te verrassen, juist op een oogenblik waarin zij zelve, zooals ik het mij ten minste voorstel, lijden moet door de scheiding van hem, dien zij toch eens heeft liefgehad, dat scheen mij eene wreedheid toe, die ik niet kon plegen. En Laura... zou er overmoedigen triomf, uittarting in hebben gezien, ik ben er zeker van.’
‘Ik vrees wel dat gij gelijk hebt; gij weet voor anderen te voelen,’ hernam mevrouw Trotsenburg zuchtend. ‘Mijne Laura is, helaas! wat verwend en... niet sterk; men moet haar wat ontzien. En toch - ik wil het u wel bekennen, Marianne, de onwetendheid waarin wij verkeerden omtrent hetgeen er te uwen huize voorviel, heeft ons... zeer gekweld. Ondanks alles wat Laura daarentegen zeide, bleef ik nog altijd gelooven dat het met die scheiding zoo ernstig niet gemeend was, dat Albert zou weerkeeren en dat het misverstand tusschen de jongelui zou worden uit den weg geruimd...’
‘Zooals zij gescheiden zijn, kon Albert niet terugkeeren, mevrouw, geloof mij daarin. Het was ongelukkig heel iets anders dan een misverstand, het was... de openbaring van een verschil dat dieper lag, dat niet was weg te ruimen, en waaruit wortelen van bitterheid en tweedracht zouden opschieten, telkens opnieuw al waren zij ook uiterlijk verzoend en verbonden....’
‘Ik weet wel, dat Laura hem hooger eischen heeft gesteld dan
| |
| |
die hij kon voldoen; maar toch... zij is nog te jong om zoo vast te staan op 't geen zij wil of niet wil. En Albert, als hij haar werkelijk zoo lief had gehad, zou nog wel eens eene poging hebben kunnen doen, of getracht hebben naar eene toenadering...’
‘Luister, mevrouw! Albert kan zwak zijn, ik weet het, al heeft hij getracht die zwakheid voor mij te verbergen; maar eens tot een besluit gekomen, weet hij er te blijven, wat het hem ook moge kosten. Oordeel zelve: in hetzelfde uur dat Albert zijn beslissend onderhoud had met Laura, werd ik verrast door een bezoek van Adelsteyn, die mijne hand vroeg. Ik stemde toe, in de hoop dat Albert's vereeniging met Laura mogelijk zou zijn, en dat mijn broeder mij dan zou kunnen missen. Zijn voorkomen, toen hij bij ons terugkwam, bewees mij dat ik mij deerlijk had vergist. Hij wilde ons zijne smartelijke teleurstelling ontveinzen, maar mij kon hij niet misleiden, en Marius bracht hem tot volle bekentenis, laat ik liever zeggen, wist hem te bewegen zijn gansche hart voor ons uit te storten. Toen sprak het vanzelf, dat ik aanbood Albert ter zijde te blijven, zoolang hij mij noodig had. Maar deze wilde dat offer niet aannemen, en Marius zei ronduit, dat hij zelfzuchtig genoeg was om daarin niet te berusten. Hij wist er wat beters op. Hij doet belangrijke zaken, die hem jaarlijks veel winst opleveren; hij wilde dat Albert zich met hem zou associëeren - ‘onder zwagers,’ zei hij, ‘kwam het er niet op aan of men wat meer of wat minder in de vennootschap aanbracht; - en daarmee zou Albert op zulken voet kunnen leven, dat hij de eischen van zekere Haagsche jonge dame ten volle kon bevredigen. Maar Albert schudde het hoofd en zeide met vastheid, dat hij zijn geluk niet wilde danken aan veranderde omstandigheden, en dat hij maar één wensch had, waarbij het aanbod van Marius hem te hulp kon komen, namelijk van woonplaats veranderen, briser ses vaisseaux, zooals hij zich uitdrukte, om voor goed aan elken terugkeer tot het verledene een eind te maken.’ - Marianne zweeg, en drukte de hand van mevrouw Trotsenburg, die in zichtbare ontroering had toegeluisterd.
‘En gij gelooft dat hij daarbij blijven zal?’ vroeg deze op moedeloozen toon.
‘Ja, ik geloof het; ik zou u niet met valsche hoop willen
| |
| |
misleiden, waar gij mij zegt, beste vriendin, behoefte te hebben aan zekerheid. Voor zij op reis zijn gegaan, is alles zoo geschikt, dat Albert hier niet weer behoeft terug te komen, dan om mijn huwelijk. Dit huis is van de hand gedaan, zijne betrekking bij de courant wordt voorloopig door een ander waargenomen. Doch Albert behoeft die niet op te geven, hoewel hij den Haag verlaat. Marius zegt dat er in zijne provincie groote behoefte is aan een blad dat de industriëele belangen bespreekt; hij heeft er veel voor over dit te verkrijgen, en hij heeft de andere heeren van de redactie weten te beduiden, dat het juist voor de residentie noodig is, een stem uit den Achterhoek te hooren. - Wat mij betreft, ik ben nu druk bezig met pakken, de huiselijke zaken te regelen en onder alles door voor mijn uitzet te zorgen; want als de heeren terugkomen wordt het engagement publiek, en Marius, die beweert dat hij een veel te slechte Courmacher is om lang geëngageerd te blijven, wil als in één adem verloofd en bruidegom zijn!’
‘Zal uw huwelijk zoo spoedig doorgaan?’
‘Heel spoedig! Maar alles zal stil afloopen, zooals u wel denken kunt. Ik heb hier haast geen kennissen, en Albert heeft geen lust er de zijne bij te roepen, terwijl Marius en ik alle drukte en omslag haten bij den ernst van zulk een verbintenis. Daarop trekken wij gezamenlijk naar Mariën-hoeve, het buitengoed van Adelsteyn, in de nabuurschap van de fabriekstad, waar hij meest zijne zaken heeft. Albert krijgt daar eene geheele verdieping tot zijne beschikking, waar hij zich inrichten kan zooals hij verkiest, en zoo kan ik blijven voortgaan hem van alle huiselijke zorgen te ontheffen.
‘En nu, lieve mevrouw! gij begrijpt dat ik u dit alles niet vertel om Laura verdriet te doen, maar alleen omdat ik u oprechtheid schuldig ben, en opdat gij daarvan aan haar zoudt mededeelen, wat gij gelooft dat haar noodig kan zijn. Gij... verstaat mij, niet waar?’ - En het nobele kind had tranen in de oogen terwijl zij dit zeide.
‘Ja, ik versta u, goede Marianne!’ En mevrouw Trotsenburg rees op, kuste haar het voorhoofd en zuchtte terwijl zij bij zich zelve bedacht, hoe gelukkig eene moeder zou zijn met zulk eene dochter.
|
|