Eene kroon voor Karel den Stouten
(1842)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |
XIII.‘Mevrouw de Chanteraine! Mevrouw van Hamelin! laat mij schielijk toe bij de Aartshertogin!’ ‘Het is het uur niet meer, Heer Jonker! Mevrouw is na het avondmaal dáár binnen gegaan!’ antwoordde de laatste driftig, en zij wees op eene kunstig gebeeldhouwde deur, die van een bidvertrek. Maar de andere dame riep meer levendig: ‘Genade zij met ons, mijn Jonker van Geldre! wat voert u dus onverhoopt en te ontijd hierheen?’ ‘Sus, sus! schoone dame! gij hebt alle lieden van het slot niet om ons heen te roepen, als wij komen heimelijk en in haast, om een vertrouwd woord te spreken met onze welbeminde vrouwe!’ sprak, in de plaats van den jongen Karel van Gelder, een man, die na hem binnentrad en regtstreeks den weg nam naar het bidvertrek, dat Heilige der Heiligen van eene vrouw uit de middeleeuwen. Maar die stem was ook dáár gehoord, en de verraste edelvrouwen hadden niet meer noodig, den komende bij hare meesteres aan te dienen, want reeds opende zich de deur: eene kleine witte hand | |
[pagina 260]
| |
hief bevallig het tapijtbehangsel op, en Maria van Bourgondië, neen, beter nu, de Aartshertogin van Oostenrijk, vertoonde zich op den drempel. ‘Maximiliaan, mijn lieve Heer! hoe groote vreugde gewordt mij nog zoo spade!’ riep zij met eene verrukking, die zij niet noodig vond onder eenige hoofsche deftigheid te verbergen. En nog eer zij een' stap vooruit konde doen, hem te gemoet, was hij reeds bij haar, en hield haar in zijne armen, terwijl hij haar zachtkens voortschoof het bidvertrek in. Slechts even zag Maria om en zeide glimlagchend tot Mevrouw de Chanteraine. ‘Nu past u goede waakzaamheid; ditmaal zeker wil ik ongestoord blijven.’ ‘Heb geene zorg, zoete vrouwe!’ sprak Maximiliaan, ‘mijn lief Jonker van Geldre blijft mij wachten, en hij weet, hoe noode mij stoornis dienen zou ter dezer stond.’ De edele dames en de jonge Vorstenzoon gingen dan ook bescheiden terug, in het midden der zaal, toen de deur zich achter het hooge paar had gesloten; wij echter hebben niet noodig die bescheidenheid te volgen; wij gaan met hen binnen; wij zien Maria weder, en nu zonder list of vreeze zamen met haren Maximiliaan; wij zien haar als zijne gade; als de weeze van Karel den Stouten, die met Frankrijk had moeten oorlogen, om haar erfgoed te bewaren en hare onafhankelijkheid; als de Vorstin, die met hare onderdanen had moeten regten, en met hare groote Leenmannen twisten; die hare raadslieden had zien vermoorden door een uitgespat | |
[pagina 261]
| |
volk, dat met den moker des oproers het zwaard der geregtigheid had overweldigd; als de vrouw, die de vrije beschikking over hare hand had moeten handhaven tegen burgers en adellijken, tegen buitenlandsche Vorsten en eigen Leenmannen, nadat Nancij haar had vrijgemaakt van de vaderlijke willekeur, en die, moedig als trouw, niet minder tegen een volk, dan tegen eenen vader, hare liefde had beschermd, en haar woord had gestand gedaan aan den man van haar hart; als de moeder, die het driemaal was geweest en die toch eenzaam stond als eene kinderlooze! Daar liggen vele rampen, en pijnigende smarten, en martelende grieven, en fel aangrijpende schokken, in die enkele optelling van wat zij heeft doorgeleefd; maar de sporen van zoo veel levensondervinding mogen leesbaar zijn op hare trekken, hare gestalte moge de verandering hebben ondergaan, die dat alles heeft aangebragt, toch was ze nog altijd eene jonge vrouw; nog altijd eene schoone! Nog altijd was er in hare beweging en in de uitdrukking harer gewaarwordingen die zelfde aantrekkelijke natuurlijkheid, die als kinderlijke jonkvrouw hare grootste betoovering was geweest, en die, hoe ook gewijzigd door den ernst van haren leeftijd, haar was bijgebleven als een onmiskenbaar merkteeken eener edele en opregte ziel, te trotsch en te rein om zich te verbergen. Hare losse, onbezorgde vrolijkheid zeker was getemperd, maar het wilde meisje was, ondanks den druk der levensmoeiten en der regeringszorgen, eene opge- | |
[pagina 262]
| |
ruimde vrouw gebleven, die deze schatte wat ze waard waren, en zich niet in ziekelijken weemoed toegaf, om de onvolkomenheid zich volmaakter te wenschen, maar die lustig het hoofd ophief, zoodra zij een steen des onheils zag weggewenteld van voor hare voeten, of een droppel zegen neêrdaauwen op haar pad. Hare kleeding was ditmaal stemmig en droef; zelfs hing de rouwveile aan hare wrong; minder de étiquette misschien, dan de behoefte van haar hart, drong haar, om dus in hare kleederen het afsterven te gedenken van haar kind François, waarover zij slechts vier korte maanden moedervreugde had gekend. Ook Maximiliaan is in uiterlijk voorkomen veranderd. Vooreerst draagt hij nu het harnas, een' krijgshaftigen dosch, die hem gemeenzaam is geworden als aan Karel zelven, sinds hij op diens hertogsstoel plaats heeft genomen. Zijn fijn en bleek gelaat droeg de kenteekenen van vroege zorgen, van ernstig nadenken; en eene plooije van zwaarmoedigheid scheen zich voor vast gevestigd te hebben tusschen de blonde wenkbraauwen. Geen wonder ook! Op zijn negentiende jaar opgeroepen van uit de voogdij eens vaders, om Vorst en Heer te zijn over landschappen en over burgers, wier eerste poging het altijd was, hunne Vorsten zelve onder hun meesterschap te brengen, en hunne Heeren gaarne dien naam te geven, maar zoo weinig mogelijk de daad van heerschen; een volk, dat Karel de Stoute zelf met al de inspanning zijner krachten slechts had kunnen regeren, en dat hij terugvond, beter dan ooit ge- | |
[pagina 263]
| |
wapend met zelfbewuste sterkte en met onafhankelijkszucht; - als knaap zonder ondervinding, die nooit de regeringszorgen met zijnen vader had gedeeld, nooit in de geheime gangen der Staatkunde was ingewijd geworden; - als vreemdeling, te worden neêrgezet op den waggelenden zetel van Karel's dochter, in een rijk, verdeeld, geschokt door diens schrikkelijken val, verarmd door al de onrust en al de elementen van verwarring, die Karel's dolle ondernemingen en een zwak vrouwenbestuur daarin geworpen hadden, met een' oorlog tegen een' magtigen en listigen nabuur, als eerste voorwaarde van zijne verheffing, op handen - met niets anders dan zijn eigen oordeel en zijn' eigen' wil tot raadslieden; - kon het anders, of het moest den jeugdigen Vorst schielijk gerijpt hebben; maar eene rijpheid, duur gekocht, door bloedige grieven, door onverpoosden arbeid, door de slapeloosheid, die afmat, en door de teleurstellingen, die de levenslust verkeeren in levenszatheid? Voorwaar! de eere, zoo gewenscht door velen, opvolger te zijn van den Bourgondischen Vorst, wien hij zoo fier had gezien en zoo magtig, werd door hem betaald met den hoogen prijs van onbezorgde jeugd, vrolijkheid en rust. Gekrenkt in zijne Vorstenfierheid, gekrenkt in zijnen jongelingstrots, in zijne mannelijke eerzucht zelfs, had hij overal teleurstelling gevonden, in alles, slechts niet als echtgenoot, en het was misschien alleen zijne waarachtige liefde tot Maria, die hem toefluisterde, dat hij ondanks alles toch gewonnen had. Dan, al waren zijne trekken slechts weinig manne- | |
[pagina 264]
| |
lijker geworden en toch droeviger - zijn zacht blaauw oog was niet meer zoo zacht, maar flikkerde van moed en van strijdlust, onder de stalen traliën van het vizier door; en het was geen valsche glimp, die gloorde ten ontijde, of een stroovuur, dat zoo haast doofde als ontbrandde, maar eene doorgaande, ter goeder ure aangewende dapperheid, op aanval en verdediging beide gewapend, en door beleid en behendigheid gesteund; hij had den strijd noch gewacht, noch gewenscht, maar toen hij dien vond, had hij dien aangenomen zonder schroom en zette dien door zonder aarzeling. Coeur d'acier noemde hem zijn levensbeschrijver; en zijn oproerig volk en zijn geduchte tegenstander, Lodewijk XI, hebben zich menigmaal pijnelijk gestooten aan dat stalen hart, en zijne jonkheid daarna niet meer veracht. Maar dat er achter dat koude harde staal nog de warmte en de teêrheid bewaard was gebleven voor de gade, die hij had gewenscht en die hem had gekozen uit liefde, was zigtbaar, toen hij losjes den vorstelijk gepluimden helm had afgelegd, en met zijn' vriendelijksten blik en zijne liefelijkste stembuiging zich gelukkig prees, bij zijne ‘lieve Vrouw’ te zijn. ‘Blijdschap en soulaes over mij, bij mijn 's Heeren komst!’ riep zij vrolijk; ‘maar brengt hij heil, of boodschapt hij wederspoed?’ ‘Naar gij het nemen zult, Maria mijne! maar laat ons zoetelijk kouten van minne; tot bezwaarnis en wigtige overwegingen zal het daarna tijd zijn;’ en | |
[pagina 265]
| |
hij trok haar nevens zich op den gebeeldhouwden eikenhouten bank, die aan het beschot was vastgehecht, en waarover een verhemelte van verguld hout was uitgestrekt, waarvan blaauwe en roode draperiën afhingen, en waarboven de vereenigde wapens pronkten van Bourgondië en Oostenrijk. ‘Hoe u de floersen weile goed staat, al is het een droef en onsierlijk hulsel voor anderen, dan u!’ sprak hij, haar met bewondering aanziende. ‘Fij, Heer! dat ge daarop komt; denk toch, ik drage haar ten teeken van rouwe over mijn' zoon François, die het leven naauw kennen mogt, of hij dierf het alreede. De zoete Engelen mogen zijne ziel dragen in het Paradijs!’ ‘Wat betreurt ge hem? Is het voor ons, dat kinderen groote vreugde zijn? Wij hebben een' erfgenaam voor den zetel en eene dochter voor verbindtenissen; wat zouden wij onze poorters over meer Vorstentelgen te beschikken geven?’ ‘Ja, eilacij! ik hèb de kinderen moeten afgeven als gij ook hadt veroorloofd!’ ‘Veroorloofd! hadden wij eene andere keuze? O! mijne Heeren van Gent! deze grieve zal ik met de anderen ter eeniger dage met woeker op u verhalen! Het is wel het bedrijf van rouwe slagters en laaghartige wezens, dus het edel bloed der Vorsten te te willen onteigenen van zijne afkomst, en te vervreemden van zijne regte en natuurlijke mombers, dat de ouders zijn!’ ‘Neen, mijn vriend! hard is het zeker en kwalijk | |
[pagina 266]
| |
te verduren voor het ouderlijk gemoed; maar gij dient de vrije poorters van deze landen een weinig angstvallige vreeze ten goede te houden; in hunnen toekomstigen Heer ligt de toekomst voor hunne vrijheden en privilegiën, door hen zoo zuur bekampt, door ons zoo noode toegestemd; en de drang der tijden heeft ons voor hen niet tot zoodanige meesters gemaakt, als waarvan zij wachten kunnen, dat ze heusche genegenheid voor hen zullen aankweeken in het harte van den jongen Graaf!’ hernam Maria, die ten deele door hare opvoeding, ten deele door eene harde ondervinding, had geleerd, dat hare burgers tegen haar over stonden, als magt tegen magt, met regten tegen regten; terwijl Maximiliaan ze nog niet anders begreep, dan als rebellerende onderdanen die slechts voor eene wijle den meester speelden. Intuschen zag hij, even als zij, dat juist door het woord, waarmeê hij voor eene poos een ernstig gesprek had willen afleiden, het schertsend onderhoud, dat hij gewenscht had, was verbroken geworden en nu niet meer tot zoete kozerij zou zijn om te wenden, maar alleen slechts dienen kon tot inleiding voor de wezenlijke reden van zijne onvoorziene komst. Dus besloten, de zaken te laten voorgaan, begon de jonge Vorst, terwijl hij Maria weemoedig aanzag: ‘Schoone en geduchte erfdochter van zoo veel rijke erflanden! het is God geklaagd, dat ge in uwen verweesden staat aldus gedrukt zijt door deze overmoedige linkers, dat gij, des druks lasten gewoon, ten lesten er regt in ziet.’ | |
[pagina 267]
| |
‘Het was altijd mijn hoop, dat mijn wellieve Heer onze vrije poorters zou weten te onderkennen van zijne Duitsche Vasallen - en hen niet houden als dezen,’ sprak Maria, vast, maar te gelijk onrustig naar hem opziende. ‘St. Joris gave, dat zij het waren, Maria!’ hernam hij levendig, doch zonder bitterheid - ‘gij zoudt dan niet, als nu, verbleeken op het kleppen van hun belfroet, tot in mijne armen toe.’ ‘O! hoe ze gruwzaam zijn in hunne dagen van wildheid, die mannen van de gemeenten!’ riep Maria, bij de opgewekte herinnering huiverend, ‘hoe ze hard en onbeweegbaar zijn in hunnen haat! Hugonet! Ymbercourt! trouwe en nobele mannen, om mijner feilen wille ontlijfd door hunne felle gramheid. Zie, Heer! van toen aan konde ik niet meer buiten den steun van eenen mannelijken arm, die mij met regt beschutten mogt tegen des volks overmoed.’ ‘Vertrouw u dan volkomen aan die schutse, en wees niet voorspraak, waar gij weêrpartij zijn moet. Nu luister; om dit volk te brengen tot wat ik zoo even zeide; om deze wilde wolven gemuilband te krijgen, als ze weleer waren ten tijde van uwen Heer Vader zaliger, dient ons vooral rust van buitenlandschen krijg! Gij weet, of ik den oorlog vreeze als het pas geeft, maar de naaste vijanden dienen het eerst ten onder gebragt, en daarna zullen wij zien..... ‘O! sints hoe lange niet begeerde ik de zoete zaligheden des vredes! - en te vergeefs!’ zuchtte Maria. | |
[pagina 268]
| |
‘Niet te vergeefs, mijn lief! als de voorwaarden u passen.’ ‘Ze moeten zonderling hard en onoorbaar zijn, als ze dat niet konden.’ ‘Maar ze passen ons niet!’ herhaalde Maximiliaan verdrietelijk. ‘En daarom is het, dat ik tot u kom met haaste en als ter sluip. Als die van Gent te weten komen, dat er vredesaanbiedingen gedaan zijn en niet aangenomen, ze zouden, ware het alleen uit tegenspraak, den pais eischen, en daartoe dwingen door de booze praktijken, die zij fluks ter hand nemen. Daarom laat ons allereerst te zamen raadplegen, en den gemeenten niets bekend maken, voordat wij gehandeld hebben. Zoo leggen wij, om met hunne wevers te spreken, het laken in de beste vouwen, aleer wij het hen voorhouden.’ Maria knikte toestemmend en de jonge Vorst ging voort. ‘Mijnheer Lodewijk XI is, sinds den brand van Condé en Montaigne, en sinds ik hem najoeg tot Pont à Vendin, zoo aardig in het naauw gebragt, dat hij te Arras eene wapenschorsing heeft voorgesteld, die ik aannam en om goede redenen. Nu zou er uit dien stilstand een vaste zoen en gevestigde vrede hunnen verrijzen, bij wijze van verbond en bijzonzondere vriendschap.’ ‘Mistrouw den geslepen vos, als hij u dus de handen likt,’ viel Maria haastig in. ‘Hoor dan het einde....... Door eene verbindtenis van onze dochter van Oostenrijk met den Dauphin Karel, wien God met den kortsten make tot een' gezalfd Koning van Frankrijk!.....’ | |
[pagina 269]
| |
‘Onze lieve Vrouw, mijne goede patronesse!’ riep Maria, ‘dat zal nooit zijn, zoo God mij verhoort en sterkte verleent. Mijn arm kind, Margaretha, in het hol van deze wolven! Mijne paarle te verruilen voor het lood hunner ontrouwe vriendschap! Nimmermeer!’ ‘Zoo ook meen ik het,’ sprak de Aartshertog; ‘en alevel.....’ ‘Ten lesten denken ze nu op de dochter voor den gemaal, waaraan ze eerst de moeder hadden willen overleveren. Schoon het nu beter past van leeftijd, zou het toch metter tijd een even onvoegzaam paar zijn, als Mijnheer Calabrië het wezen moest voor mij.’ ‘Wie spreekt van ze zamen te voegen, mijn liefste! maar hierop wilde ik neêrkomen: met de toezegging der hand zijn wij vooreerst uit den drang. Mevrouw van Oostenrijk is twee jaren oud; 9 en 10 jaren kunnen er verloopen, eer er zelfs van wettelijke ondertrouw sprake kan zijn. In dien tusschentijd zijn we door bondgenootschap met Frankrijk sterk geworden, hebben onze goede onderdanen tot gehoorzaamheid gebragt; wie weet zelfs, wat er dan niet meer kan gebeurd zijn in het verloop der tijden? Wie tijd wint, wint het al, en zoo hebben wij den loozen vos in zijne eigene strikken gevangen.’ ‘Denk aan de schoone fabel, waar zijne Majesteit, onze Heer Vader, den afgezanten van Frankrijk meê ten antwoord stond,’ sprak Maria, met beduiding den vinger opheffende. | |
[pagina 270]
| |
‘Wij verdeelen den huid niet; wij zien slechts toe, hoe wij jagen zullen,’ hernam hij met eenen fijnen glimlach. ‘Houden wij ons toch af van de dwaalpaden der listigheid en kwade trouw! De eenige maal, dat ik, door den nood geperst, de wijk daarheen heb genomen, heeft het slechte uitkomst gehad, kwâ profijt en schande gebragt over mij, en den dood over mijne trouwe raadslieden.’ ‘Omdat gij u in die jouste gewaagd had met den verrader Lodewijk, maar wat ik wil drijven, is tegen hem, en blijft veiliglijk besloten in ons eigen harte. En geloof mij, de Vorsten kunnen in Staatszaken niet handelen als de kleine luiden, schoon ze der Christenen wet daarom niettemin bewaren in vromigheid des harten. Hierin is voor hen eene andere wet, dan voor de overige menschen. Geen van onze voorzaten hebben ons daarin voorgegaan; geen van onze nakomelingen zal er ons in volgen. Mijn vader, die een gezalfd Keizer is van het Heilige Roomsche Rijk, heeft niet altijd trouwe kunnen houden, noch dat gewild. De Hertog Karel, uw Heer, dien God vergeve..... tel de keeren, dat hij uwe hand toezeide, zonder voornemen om die te geven.’ ‘Lacy! gij zegt waar!’ stemde Maria toe, op doffen toon, maar eensklaps riep zij met warmte en nadruk: ‘En heb ik zelve niet zoo veel last geleden van zoo veel wisselende huwelijkskansen in mijn jonge jeugd, en ten lesten nog bittere zielesmart, dat ik mijn dochterken daaraan zou prijs geven van hare wieg af.....?’ | |
[pagina 271]
| |
‘Niet beter is het lot van Vorstenkinderen,’ hernam de Aartshertog, de schouders ophalende. ‘Maximiliaan! dat klinkt anders, dan gij moet gesproken hebben in dien krooningsnacht te Trier, waarin gij zoo veel geleden hebt, als gij mij zelf daarna hebt verhaald’ - en zij zag hem droevigteeder aan. Hij wendde het hoofd af voor haren blik. ‘Wat kan ik zeggen, Mevrouw! sinds gij mij tot een regerend Vorst hebt gemaakt, drukken mij de zorgen voor den Staat, en ik heb naauw den tijd, op mijne eigene genegenheid te uwaarts te denken, terwijl zwaarwigtige belangen mij in het hoofd woelen..... en daarom, gij doet niet wèl, mij de ellende van dien naren nacht voor het geheugen te brengen, want het was ondragelijk - wat ik van toen af geleden heb tot op den volzaligen dag, dat gij uwen brief en boden tot den Keizer zond, met dien klaren diamant, zuiver als uwe trouw!..... het zou mij verweekelijken, tot ik de groote nooddruft van deze landen en onzer beider welvaart voorbijzag.’ ‘Mijn arm kind zal dan onthouden worden, wat ik ten lesten verkreeg, en waarbij mij zoo veel heil en troost gewierd: zich een' gemaal te kiezen naar eigen zin! Waar was daarna leed of last, dat ik niet gewillig en gemoedigd droeg? Waar was onspoed of aardsche tegenheid; die mij tot desperacie bragt?’ ‘Maria, mijne en welbeminde!’ riep de Aartshertog, en er blonk een vocht in zijn oog, dat geen vijand er ooit in gewacht zou hebben, en hij sloeg | |
[pagina 272]
| |
zijnen arm om haren hals, tot ze door zachten dwang genoodzaakt was hem aan te zien. ‘Neen, zekerlijk zal ik ons kind niet misgunnen, wat ons beiden tot hoogste vreugd en blijde soulaes heeft verstrekt, en strekken zal ons leven lang. Want ook, wat ik vele en groote grieven geleden heb van uwe poorters, wat onheusche norschheid van uwen adel, wat al haat en overlast van uwe naburen, veel en meer, dan een hoog en welgeboren gemoed dragen mogt met lijdzaamheid! En heb ik het niet al verkropt en gedragen met mannenmoed, schoon nog in jonkheids eerste drift, overdenkende, uit oorzaak van welk groot geluk het mij toekwam, en het nooit verwenschende, maar veeleer zegenende - en alleen berouwende, dat ik u het zware toch niet ligter kon maken.’ ‘Ik zeg en verzeker u, het was niet zwaar aan uwe zijde, schoon het droevige dagen waren, die wij zamen overbragten - en lacij! nog in leven,’ voegde zij er fluisterend bij met eenen diepen zucht. ‘In gedenken dan van die droeve dagen, en van de zoo groote liefde, die ons zamenvoegde en die ons hielp ze welgetroost door te komen, zweer ik u bij mijne riddereer, o, mijn lieve en welgetrouwe gemalin! dat Mevrouw Margaretha van Oostenrijk niet uitgehijlikt zal worden tegen uwen wil en haar begeeren, zoo lang ik het verhinderen kan! en dat de schorsing van Arras geen pais zal worden, zoo Lodewijk aandringt op meerder dan eene voorloopige toezegging van mijner dochters hand!’ | |
[pagina 273]
| |
En hij was opgestaan en hief de regterhand op, als bij een' plegtigen eed. ‘Ik dank u, mijn gemaal, mijn nobele Max!’ riep Maria, eveneens opgerezen en beide armen gekruist over de borst vouwende, als om hare innige dankbaarheid aan te duiden; daarop verviel zij eene wijle in een gepeins, waaruit Maximiliaan haar opwekte met de vraag: ‘Wat meent gij, dat de Vlamingers en Brabanders tot deze onderhandelingen zeggen zullen? Zouden zij den vrede willen, en Margriete gunnen aan den Dauphin?’ ‘Die vraag, Heer!’ riep Maria, verwonderd de oogen opslaande. ‘Weet gij dan niet, dat de oorlog met Frankrijk de grootste grieve is, die ze hebben tegen u?’ Neen! dat wist hij niet, en dat zou hij niet geloofd hebben, al hadden duizend monden het hem toegeroepen. Of liever, het was hem gezegd, toen hij te midden van dat rijke en weelderige volk tot de uitvinding van looden geld moest komen, om zijne oorlogkosten te steunen; toen een ridderlijke en strijdlustige adel hem tot dezen krijg alleen liet te velde trekken; toen die krijgers, anders zoo fier en zoo overmoedig op hunne overwinningen, met een norsch en morrend zwijgen de zijnen begroetten; het was hem gezegd, maar hij had het niet begrepen, en dat hij het niet begrepen had, bewees, dat Maria, hoe ze ook mogte roemen in hare keuze en er gelukkig in zijn als vrouw, als Vorstin van Bourgondië eene meer voorzigtige had kunnen doen, maar zeker als Hertogin van | |
[pagina 274]
| |
Brabant, als Gravin van Vlaanderen, tot geene slechtere had kunnen komen. Maximiliaan vereenigde in zijn' persoon en in zijne verhouding tot anderen alles wat hem ongeschikt moest maken tot regent van het Hertogdom, op het oogenblik dat hij er toe geroepen werd. Zijne jeugd wrocht hem mistrouwen bij allen; zijne armoede kleinachting bij trotschen adel en schatrijke burgers; de uitgestrekte magt van zijn' vader achterdocht bij allen, die vrijheden te verliezen hadden, en zijn naam vreemdeling een' volstrekten haat bij geheel het volk. Alle andere huwelijkswervers van Maria hadden hunne vrienden gevonden in hare Staten. De Dauphin had zijnen aanhang van franschgezinden; de zoon van Kleef eene magtige partij onder den adel; Adolf van Gelder een' krachtigen steun bij het volk; Frederik's zoon alleen vond niemand dan Maria, de magtelooze vriendschap van Margaretha, Karel's weduwe, en van enkele grooten, die zonder baatzucht aan de erfgenamen hunner Vorsten gehecht waren. Trouwe maar zwakke steun die allen! Geen edel en waardig raadsman zelfs uit de landzaten stond hem in die eerste bange dagen ter zijde; geen moedige en helderziende naast hem, die hem inlichtte van de reden en den oorsprong dier eischen en wenschen van een volk, dat hem vreemd was in zeden, welks karakter hij onjuist moest zien en welks vrije manieren hem stuitten, gewoon als hij was aan de slaafsche onderwerping der Duitschers. Het zachte woord, waarmede Maria het hem soms duidelijk trachtte te maken, hield hij voor den schroom der | |
[pagina 275]
| |
zwakheid, voor de gebogen vreeze der vernederde Vorstendochter, en het overtuigde hem nooit. Daarbij, een vernuftig, een fijn, een goedhartig, een dapper jongeling mogt hij wezen; - voor de overmoeijelijke taak, die hem met Maria's hand werd opgelegd, was hij noch geboren, noch gevormd. Hij zag eenzijdig, hij zag valsch. Zijne Staatkunde was eene linksche; hij rigtte den blik op het kleine, op wat digt bij hem was; - het groote, de gewigtige toekomst, ontging zijn oog. Zoo had hij slechts onbesuisde muitzucht en stijfhoofdige zucht tot tegenspraak willen zien in die diepgewortelde toeneiging voor Frankrijk, in dien algemeenen onwil tegen den oorlog met dat gebuurland. Zoo had hij de waardige houding van een vrij volk, dat verbitterd was en gegriefd door de onvoorzigtigheden en de ongelukken van zijne laatste Vorsten, maar dat die Vorsten trouwe hield, ondanks verontwaardiging en rampen, - niet weten te scheiden van de woeste en bandelooze zamenscholingen van een baldadig graauw, dat ten allen tijde oproer krijt om der plundering wille. Zoo was hij, met al zijn vernuft, niet schrander genoeg om te begrijpen, dat Lodewijk XI de man niet was, dien hij zou kunnen verschalken; zoo was hij slim genoeg, om eene krijgslist uit te denken, en behendig genoeg, om die schielijk en ordelijk uit te voeren, maar niet om een groot algemeen plan van Staatkunde of van oorlog op te vatten, te overzien, en alle zijne handelingen, van de kleinste tot de grootste toe, daarna te wijzigen. Zeker, hij was dapper, en hij streed met oordeel, | |
[pagina 276]
| |
met geluk zelfs, maar de tijd der strijdbare Vorsten was met Karel reeds geëindigd; Staatkunde begon reeds persoonlijken moed te vervangen, en Maria's Staten vooral hadden ter zijner tijd meer wijze voorzigtigheid noodig, dan bloedig krachtbetoon. De gebogen Frederik III zelfs zou hier beter de plaats hebben vervuld, dan zijn trotsche, vurige zoon. Wat Maximiliaan later geworden is, toen hij het Duitsche Keizerrijk heeft geregeerd, nevens al het andere, wat hem op de schouders lag, beoordeelen wij nu niet; - de school der ondervinding en der jaren is eene krachtige en nutte; maar zelfs dat hij de dubbele adelaar in zijn wapen heeft gevoerd, bewijst een weinig tegen een hoogvliegend en sterksprekend talent; want, met enkele uitzonderingen, hebben de Keurvorsten altijd gezorgd, geen te uitstekend, geen te behendig meester boven zich te stellen. Of ze een' zoodanigen in Keizer Maximiliaan hebben gewacht of gevonden, is hier niet de vraag, daar wij den Aartshertog nu weêr verdiept zien in dien vertrouwelijken en gemeenzamen kout, waarop het gesprek over Staatszaken de echtelingen als van zelve en bij wijze van vergoeding had teruggevoerd. Maria, die, ondanks al haar lijden en al de zekerheid van het overwigt harer stoute burgers, nog genoeg Vorstinnenfierheid had behouden, voelde zich juist dan dubbel gewond, als haar gemaal zich daaronder moest bukken, en zoo ontviel haar nu eensklaps het bittere woord: ‘Dat de zoon van Oostenrijk en de dochter van Bourgondië zóó moeten zamen zijn, om met zulke | |
[pagina 277]
| |
woorden te raadplegen in zoodanigen nood! Wie had dat gespeld, toen wij zamenstonden, hand in hand, voor het altaar, het fierste, het magtigste bruidspaar van de Christenwereld, en ik durf zeggen ook het gelukkigste?’ ‘Zoo was het, mijn liefste lust! en wat al schoone hope en jolijselijk verschiet meende ik niet te zien, op zoo hoogen top van staat; bereikt hebbende het beste deel mijner aardsche wenschen! Hoe ik benijd werd, en mijne groote fortuin geroemd door geheel de Christenheid! En hoe is dit al nu verkeerd in droeven wederspoed en verkleining van gezag! Maar hoe ook het volk daarna woelde en morde, we hadden een' zaligen trouwdag, niet waar? zonder glans of weidsche statelijkheid, die de Vorsten eer scheidt dan vereent; een' trouwdag, niet anders, dan of wij kleine lieden waren geweest.’ ‘Een waar verbond van minne, zoo als weinige Vorsten gebeuren mag!’ ‘Hoe het ongeduld mij perste u te zien, toen ik te Brussel was aangekomen; hoe Mevrouw van York moeite had, mij eene wijle gezeten te houden aan het rijke en kostbare avondmaal, zoo sterk mij het hart trok u weder te zien, en hoe gij mij daarop verwelkomdet met heuschen mond en blij gelaat, en hoe de eerwaarde Bisschop ons de handen zamenvoegde, en de edele Heeren van Chimaij en Gruthuze, trouwe vrienden, zoo er ooit waren, van bedrukte Vorsten, u als eereridders strekten en voortleidden! Hoe Mijnheer van Kleef verschalkt was!’ | |
[pagina 278]
| |
‘En dan de nobele kinderen van Geldre, die zoo jentig de waskaarsen droegen!’ voegde Maria er bij, met schitterende oogen, blozende bij de zoete herinnering en bij de zekerheid zijner liefde, die hem genoegen deed vinden in het oproepen van die beelden. ‘En toch, wat ik een arme bruidegom was!’ begon nu weêr Maximiliaan met zijn' droevigen glimlach. ‘En ik, hoe overgelukkig eene bruid!’ sprak zij, hem teeder aanziende ‘en hoe gezegend eene vrouw!’ ‘Wat gij eene schoone bruid waart, en een aanminnig vrouwken zijt gebleven,’ riep hij, haar op nieuw met verrukking omhelzende. ‘Ja, wij hebben veel ramps en druks geleden deze vier jaren lang, maar God en onze lieve Vrouw schonk ons dien zegen, dat wij altijd troost vonden bij elkaâr en voor alles.’ Zoo Maria had willen antwoorden, het werd haar verhinderd door een verward gerucht in de voorzaal, dat eenige stoornis dreigde. Ook hoorde men daarop de stem van Mevrouw d'Hamelin, die aankondigde, dat Heer Koen van der Rosen, des Aartshertogs ‘blijde Raadsheer,’ zoo als deze hofnar verzachtend genoemd werd, dringende haast had om te worden toegelaten. ‘Wat mag het zijn?’ vroegen de Echtgenooten elkander met blikken, terwijl zij den trouwen man tot zich riepen. ‘Nobele Max!’ riep Koen, terwijl hij de zilveren bellen van zijne narrenkap klinken liet, ‘en gij, | |
[pagina 279]
| |
edele Vrouwe! saluut en heil van uwe zonen van Oudenaarde, en in het geheel van al de Vlamingen en Brabanders zamen; ze vieren feest, dat het tot Henegouwen klinken moet, en ze stoken zoo groote vreugdevuren, dat de ganzen in Artois er van braden kunnen.’ ‘Heiligen des Hemels! wat willen zij?’ riep Maria, verbleekend. ‘Spreek zonder omweg, Koen! is er onraad?’ vroeg Maximiliaan, en zette zijnen helm op. ‘Wat ze willen, Mevrouw? Zij willen madeliefjes planten tusschen de leliën, slechte tuinlieden als ze zijn, en ik kom vragen, of ik hen moet beduiden, dat beide in dezelfde aarde niet bloeijen kunnen.’ ‘Mijn dochterken is verraden!’ gilde Maria. ‘St. Joris vertrooste mij! wisten die van Gent dan den handel van Arras al zoo schielijk als wij zelve, vrome zot?’ ‘De poorters staan vroeger op dan de Heeren,’ antwoordde Koen, ‘en mijn Compeerken van Frankrijk is een burgerman, die gewoeld heeft met zijne consorten en daarmede geheuld, terwijl mijn gebiedende heere nog lag en sliep met de zijnen. Het was voor hem al dageraad, toen het bij u naauwelijks schemerde.’ ‘Nogmaals door dien fijnaard verschalkt!’ stootte de Aartshertog uit, bleek van toorn en zich de lip verbijtend. ‘Ik had het gevreesd,’ hernam Maria droevig. ‘Meen nu niet, dat gij magt zult hebben, het vervolg | |
[pagina 280]
| |
te weren. En wee mij, droeve, schoon tweemaal gelukkige moeder! nu ben ik der Heilige gelijk, wie een wolf het eene kind roofde en een leeuw het andere.’ ‘Houd ruste! met het zwaard in de hand zal ik ze u heroveren!’ riep de Vorst, en had reeds zijn wapen uit de schede getogen. Geen vrede te Arras, geene schorsing zelfs! ik wil niet, dat de Gentenaars zich moeijen in mijne zaken; ik wil de hand niet zijn, die uitvoert, wat zij besloten!’ ‘O! dan zal er bloed stroomen!’ riep Maria, op de knieën nederzinkende, ‘weder bloed! en altijd geweld, altijd onregt, van welke zijde dan ook! Al het bloed, door mijn' Heer Vader roekeloos gespild, komt terug op mijn hoofd! Neen, Heer en gemaal! laat dat niet zijn, hinder gij dát voor het minst. Ik had bij mijns Hertogs leven om het Staatsbelang reeds geen' vader meer; daarna was ik droeve weeze, zonder voogd of schutse; nu sta ik hier, moeder zonder kinderen; laat mij ten lesten geene vrouw worden zonder man! God weet, wat ons nog zou kunnen scheiden; daarom blijf gij met mij, en ik zal achten niets verloren te hebben.’ Maximiliaan hief haar op, en kuste ze op het voorhoofd; diep geroerd verzuchtte hij: ‘Staat mij nu bij ter dezer ure met goeden raad. Wat vang ik aan? Deze te voldoen, mijne eere te redden, de Gentschen te vernederen, hoe kieze ik hier het beste?’ ‘Als vroeder lieden hoofden draaijen, moet de wijsheid wel herberg zoeken onder de kap van een' | |
[pagina 281]
| |
zot,’ sprak Koen, zonder aarzelen, met een' vrijen en vasten blik op zijn' Heer. ‘En zoo volg wat zij mij toefluistert, gevader Max! Onthoud dien goeden mannen den vrede niet, waarop zij zich gespitst hebben; geef liever, dan dat gij moet laten nemen, en zoo de conditie u niet lijkt, waarop peetoom Lodewijk u de hand toereikt, neem dan den tijd tot bondgenoot. Daar Mevrouw de BeaujeuGa naar voetnoot1 geen minnekind begeert, zullen wij onze Oostenrijksche paerle nog langen tijd veilig in de schulp houden. En wie weet, of Françoisen en Gentenaren ten dien dage zoo luid zullen schreeuwen als nu!’ De raad van den Hofnar werd gevolgd; misschien minder, omdat het een goede was, als wel omdat hij des Aartshertogs eigen besluit herhaalde. Braband en Vlaanderen waren voor het eerst met hunnen Vorst eenstemmig, en deze zag daarop zoo veel rust en goedwilligheid om zich henen, dat hij tijd en lust vond, om de gaping, in de ridderschap der Vliesorde ontstaan, plegtiglijk met waardige leden aan te vullen. En Maria, - over het lot harer dochter vooreerst gerust gesteld, omdat geene der partijen met het uitvoeren van het verdrag voortgang maakte, Maria had weêr moed en vrolijkheid, om het feest en tournooi bij te wonen, dat te dier gelegenheid in 's Hertogenbosch werd gehouden. En toch is Margaretha van Oostenrijk negen jaar later als gehuwde bruid van den Dauphin Karel bekend geweest, maar hare moeder beleefde niet den | |
[pagina 282]
| |
treurigen dag, dat de jonkvrouw, tegen des vaders wil, door Willem Rijm en Jacques Coppennole naar Frankrijk werd heengevoerd; reeds in 1482 zag Maximiliaan de jeugdige aan zijne trouwe ontvallen. Maar hoe kort ook van duur, hun huwelijksleven, waarvan wij een klein tafereel gaven, was een zeldzaam voorbeeld geweest van een' gelukkigen Vorstenecht, waaraan de Aartshertog, zelfs toen hij reeds Keizer was, nooit meer kon denken, dan tot tranen toe geroerd. |
|