| |
| |
| |
III. Twee jongelingen.
Inmiddels viel er in een ander deel van het huis een ander gesprek voor, waarop mijne Lezers evenzeer regt hebben. De Page Enriquez had den jongen vreemdeling, die in zijne bescherming was gesteld, van al het noodige, tot verversching, overvloedig voorzien in het kleine vertrekje, zeker zijn eigen geliefkoosd plekje van afzondering, waar hij hem had heengevoerd. Met gulhartige vertrouwelijkheid had hij tegen zijnen gast voortgesnapt, als tegen eenen ouden bekende, terwijl deze zich schadeloos stelde voor het afgebroken vroegstuk bij Meester Barendz; daarna echter scheen hij van gevoelen te zijn, dat de beurt der ontboezeming nu ook aan dezen was. Toen echter Paul in een afgetrokken gepeins bleef zitten, zonder eenen aanvang te maken met dat gewenschte vertrouwen, begon dat stilzwijgen hem te verdrieten, en hij wilde ten minste trachten uit te lokken, wat men hem niet uit eigene beweging schonk.
‘En nu beslis gij, mijn gast! waarmede wij den tijd zullen verdrijven tot aan het middagmaal. Wilt gij op het verkeerbord spelen? verkiest gij bekers en dobbelsteenen, of wel het edele schaakspel? Behagen u ridderlijke oefeningen, en wilt gij naar het
| |
| |
wit schieten, of schermen?..... Maar neen, gij schijnt stil en peinsachtig van gemoed; misschien zijt gij meistreel, of harpspeler, en bemint de zoete melodij der luit, om te paren met uwe stem!’
‘Mijn jonge Vriend!’ hernam Paul, die zich bij deze vragen, regtstreeks tot hem gewend, had opgerigt uit het gepeins, waarin hij bij de vorige onbeduidende praatjes des anderen vervallen was, ‘gij hebt wèl geraden: de wapenen en de krijgsoefeningen zijn mij vreemd, en het spel is een tijdverdrijf, dat ik niet goedkeur. Maar de toonkunst, die liefelijk zoete, die het oor streelt, en het hart verheugt, en den geest opheft; de muzijk, die roerende taal der engelen, zij is mij altijd welkom: toch heb ik heden zelf zoo weinig opgewektheid om te zingen.’
‘Gij moet dan wel een heimelijk verdriet hebben, mijn Vriend? want als men jong is en gezond, en in veiligheid, dan is men blijhartig en vrolijkmoedig, als van natuur. Zeg mij, wat is uwe kwelling? veeltijds verligt dat, het hart uit te storten; zie mij aan, en betrouw u op mij, die uw broeder zijn moet! Want toen mijn Heere de Vicaris mij beval voor u zorg te dragen, zag ik in u reeds een' broeder. Maar wil mij dan ook niet van u stooten!’ En hij nam vleijend de hand van den jongen vreemdeling, die de zijne drukte, met eene zachten glimlach. ‘Wil ik raden?’ vervolgde de Page. ‘Uw kleed is niet dat van een' edelknaap, of jongen Ridder; zijt gij misschien, als nieuweling, een klooster ontvlugt, en vreest gij den dwang uwer ouders?’
| |
| |
‘Ouders?’ herhaalde Paul, met eenen zucht; ‘ik ken geene moeder en geen' vader, dan alleen mijn' Vader in den Hemel.’
‘Arme!’ hernam Enriquez bewogen, en misschien niet ontevreden, dat er met het vertrouwen een begin gemaakt was; ‘verlaten! zwervend! geene ouders! dat moet bitter zijn.’
‘Dat is hard, niet waar? maar toch, ik ben getroost, wetende op wien ik vertrouw; ook is het mijn lot niet, dat mij zorg geeft, hoe kommerlijke dagen mij misschien nog wachten; hoe weinig rust ik ook te hopen heb in deze wereld. Maar het is eene gewigtige taak, die mij, zwakke, in de handen is gegeven, en.... ik zeg niet eene aarzeling, maar een peinzend huiveren, tegen het oogenblik van werken, is toch wel eene natuurlijke gewaarwording den ziel; zij is zoo grootsch die taak, zij kan zoo belangrijk zijn, die arbeid, en het is niet de vraag, of ik bezwijken zal, maar of ik slagen zal, vóórdat ik bezwijke!’ Bij deze woorden, die Paul zeker meer tot zich zelven zeide, dan tot dengenen, die hem hoorde, liet hij het voorhoofd zinken in de linkerhand, en daarop, alsof hij bedacht, dat zijn spreken niet duidelijk zijn kon voor zijn' hoorder, vervolgde hij, dezen aanziende: ‘Daarenboven, het lot van een' vriend ontrust mij. Hij had zoo vast beloofd bij mij te zijn, zoodra wij Stichtschen grond onder de voeten hadden..... en ziedaar nu reeds zoo vele dagen, dat ik hier omzwerf, en hij is niet gekomen; het moet door geweld zijn, dat hij wordt teruggehouden; zoo slechts niet de dood.... (hij
| |
| |
zweeg, als van eene hevige aandoening getroffen,) en eene schoone hoop is er voor mij verloren met hem, en hoe vindt hij mijn spoor, als mijn werk mij verre heenvoert van Utrecht!’
‘Gij denkt nog verder te reizen dan Utrecht? ik had anders gemeend, dat gij als dienende edelknaap bij de Heeren van het Duitsche Huis....’ Toen Enriquez na deze aanmerking Paul zag glimlagchen, greep hij moed, om met ééne enkele stoute vraage het ijs te breken; zoo lang de jonge Duitscher op dien droevigen toon had gesproken met dat zwaarmoedig ernstige gelaat, had hij het niet durven wagen; nu echter zeide hij: - ‘En welk is dan dat groote werk, dat gij op u nemen moet, en waartegen gij huivert, en wie heeft u dat opgeleged?’
‘Mijn Meester, die de Heer is, en die magtig is, het groote te werken door wie klein is en zwak van kracht, en die mij gegeven heeft het licht en de kennis van zijn' wil, en door wiens hulp ik dien wil te volbrengen hoop; want zie, ik ben een der mede-uitverkorenen, om de leer der kerkverbetering en der herstelling van het waarachtig en gezuiverd Christendom te prediken in deze Landen, als een onwaardig, doch volijverig leerling en volger van den Godzaligen man, Dokter Martinus Luther!’
Nooit misschien heeft eenig spreker zoo snel en zoo geweldig, door eenvoudige woorden als deze, op eenen toehoorder gewerkt, als die korte volzinen door Paul uitgesproken, met eene geestdrift, die hem plotseling aangreep, en waarvan hij geen mees- | |
| |
ter was, werkten op den jongen Enriquez. Eerst had hij toegeluisterd met eene mengeling van brandende nieuwsgierigheid en eerbied; want de innige overtuiging des vreemdelings droeg zich op hem over, en hij gevoelde als bij ingeving, dat die jongeling, dien hij misschien niet eenmaal voor zijns gelijke hield, zijn meerdere was, door al de meerderheid, die de hoogere geestkracht en de hoogere verstandsontwikkeling den mensch geven kunnen op den mensch; maar toen dat woord ‘Luther’ zijn luisterend oor trof, toen was het alsof hij ineen kromp van zielangst en afschuw. Luther! dat was ook zulk een vreeselijke naam in 1521 voor een Katholijk oor, voor een' eenvoudigen jongeling, opgevoed in de vreeze van Paus en Priesterschap, in een blind geloof aan het woord van eenen Biechtvader, en in de aanbidding van wat Monnik en Priester te aanbidden gaven; dat was een naam, dien de goede Enriquez nooit had gehoord, dan als eene verpersoonlijking van den gruwel der ketterij en der scheurzucht. Luther, dát was immers die afvallige Augustijner, tegen wien Vader Luciaan waarschuwde, als tegen den Satan zelven! Luther, dát was immers die vermetele drogleeraar, die met stoute hardnekkigheid den Paus, het zigtbare hoofd der Kerk, den vertegenwoordiger van Christus op aarde, de gehoorzaamheid openlijk had opgezegd! Nooit had de jongeling zich ook slechts de mogelijkheid voorgesteld van in aanraking te komen met een wezen, besmet door die groote vlek der ketterij, welke in de zwarte lijst van zonde en boosheid bo- | |
| |
ven aan stond in zijn hoofd. En nu zich plotseling te zien tegenover een' man, die zonder aarzeling beleed, niet slechts een aanhanger te zijn van dien verschrikkelijke, maar die trotsch, met een opgerigt hoofd, met geestdrift in de oogen, en zonder schaamteblos op de wangen, zich aankondigde als een' Prediker zijner leer! En dat dit wezen een jongeling was, gelijk hij, met blonde haren, met een helder oog, met een gelaat zoo zacht en kalm; dat de Satan niet sprak uit die trekken; dat de hoef des Duivels niet zigtbaar was onder de vleugelen van dien Engel; dat men zulke Godtergende woorden konde spreken met zulk eene stem: dát was het wat hem het hoofd deed duizelen van verbaasdheid en ontzetting; en dat dit wezen hem zelfs nu nog geen afgrijzen inboezemde, dat hij nog belang stelde in dien jongeling, dien vreeselijken jongeling: dát was wel eene werking van den Booze; dát was welligt eene eerste schrede tot het verlies zijner ziel. Ook viel hij, als bezwijmend van ontzetting, op zijne zitbank neder, en staarde met strakken blik en wijdgeopenden mond op het voorwerp van zijnen afschrik, zonder eenig geluid te kunnen voortbrengen.
Paul zelf schrikte van deze uitkomst, en hij ook, nu de eerste opgewondenheid voorbij was, bleef onthutst zwijgen, als iemand, die te laat inziet, dat hij iets gevaarlijks gezegd heeft.
En toch was die onvoorzigtige uitbarsting te verontschuldigen. Hij had zich reeds zoo lang verbloemd; hij had van zoo velen zoo menige vraag
| |
| |
reeds ontwijkend en onvoldoend moeten beantwoorden; daar lag zoo iets lafhartigs in dit verschuilen van zich zelven, en hij was jongeling, hij had moed, hij had vuur, hij had geestdrift, onweêrstaanbare geestdrift, voor de zaak, die hij voorstond. En nu hij zich gedrongen zag tot een bepaald antwoord, op straffe misschien van, bij ieder ontwijken, voor eenen onbeduidenden grootspreker gehouden te worden; nu hij geroepen werd, om getuigenis te geven van zich zelven, al was het dan ook voor zijnen mindere, nu vergat hij, wat zijn oordeel hem anders zoo goed zeide, dat overijling schadelijke dwaasheid was, en geen Christelijke moed.
‘Onbezonnene!’ riep hij eindelijk tot zich zelven... ‘ik had den Vicaris beloofd...’
‘Ongelukkige verlorene!’ begon Enriquez, die nu ook weder tot zich zelven kwam, ‘kom terug, kom terug van uwen gevaarlijken weg! Luther, (hij maakte het teeken des kruises) Heilige Maagd! dat is immers afschuwelijk, dat kan niet waar zijn, gij zijt geen volgeling van dien man. Gij hebt mij in scherts willen ontrusten: hoe anders zou de Vicaris, de Vicaris zelf! uw beschermer zijn? O! ik bid u, roep die akelige woorden terug; zeg, dat het niet zoo is!’ en de goedhartige knaap hief de handen smeekend naar hem op.
‘Uwe bekommering kenmerkt uw edel hart, goede Enriquez!’ antwoordde Paul, terwijl hij zijne zachte stem nog zachter maakte; ‘maar gij dwaalt, veroordeelende, hetgeen gij niet kent. Gij dwaalt, zoo gij in den man, dien ik noemde, den vijand der
| |
| |
Kerke ziet, en van Christus; zoo gij hem Ketter noemt. O! zoo gij wist, hoe hem dat woord grieft, en hoe weinig het op hem past. Hij is niet eens de vijand van den Paus, en van die met hem zijn; hij is het slechts van hunne gebreken, van hunne aanmatigingen, van hunne afwijkingen, van hunne afpersingen, van hunne wereldsgezindheid, van hunne traagheid en laauwheid voor de ware godsdienst en van hunne afgoderij met menschelijke uitvindingen. Gij dwaalt; maar uwe dwaling is die van een opregt gemoed, dat men in het duister laat, en, onzeker van het goede pad, op een dwaalicht wijst, in plaats van op eene fakkel, en dat men den éénigen gids onthoudt, dien het noodig heeft. O! mogt het mij gegeven worden, u te overtuigen, dat u het licht ontbreekt; mogt ik u kunnen brengen tot onderzoek van u zelven en van de schriften! Maar gij moet vooraf gelooven en voor wáár houden, dat ik de brenger ben van eene goede boodschap, en dat hij, die mij zendt, waarlijk door den goeden geest gedreven wordt. Zeg mij, Enriquez! kunt gij in mij den vermetelen booswicht zien, die den naam Gods zoude aanroepen, ten getuige van het booze? Heb ik dan zóó het uitzigt van een' dwaas, en zoudt gij dan meenen, dat ik mijn' hoogsten roem zoude stellen in de volgeling te zijn van een' valschen Profeet, zo ik niet diep en innig de overtuiging hadde, dat hij niet alzoo is, als de arglist der vijanden hem voorstelt? Het is nu de tijd niet, om u zijne leer te verklaren in alle deelen; daartoe behoort eene inspanning en aandacht
| |
| |
van langere uren, dan ons nu gegund zullen, zijn. Maar aanmerk dit ééne, en neem het in overweging. Christus zelf heeft gezegd: “Onderzoekt de Scriften” en de Paus en de Priesters verbieden het onderzoek van het Evangelie, dat zij zelve niet kennen, of niet kennen willen; zij staan slechts aan enkelen toe, wat aan allen gegeven is. Luther, daarentegen, maant, dringt, bidt en predikt tot het volle vrije onderzoek van Gods woord. Hij wenscht vurig, dat men hem met dit wapen bestrijde, het éénige, dat zekerlijk onfeilbaar is, en van beslissende kracht. Waarom grijpen zij niet naar dit wapen, en verpleteren hem daarmede, zoo zij het kunnen? En zoo zij het niet kunnen, wie verloochent dan de uitspraken der Apostelen, en wie verdraait dan de geboden van Christus: zij, die ze ter zijde zetten voor menschelijke uitspraken en menschelijke geboden, of hij, die ze te kennen zoekt en te betrachten? Wie is hier ketter? Wie afvallige? Wie veloochenaar?’
‘Niet ik zal u antwoorden,’ sprak nu Enriquez. ‘Gij spreekt van personen, over wie ik niet te oordeelen weet, naar welke het mij betaamt op te zien, met reverencie; gij spreekt van zaken, die ik niet te onderscheiden weet; gij zijt mijn meerdere in ervaring, in kennis, in konst der sprake; maar laat ons Vader Luciaan hooren, hij kent het Latijn, en hij leest de Vulgata: hij zal u van dat alles beter onderrigten dan ik, die gevoel, dat het mij niet goed is, u hierover aan te hooren.’ Zijne stem was zacht en weifelend, toen hij dit laatste uitte. Het was duidelijk, dat Paul's woorden, met hoeveel ernst en
| |
| |
kracht ook uitgesproken, te zwak waren tegen grondbeginselen, hem van der jeugd af als onloochenbare waarheden ingeprent; maar toch hadden ze niet geheel en al hun doel gemist: bovenal kwam de gedachte aan den Vicaris zijne vooringenomenheid met den jongen Lutheraan te hulp; ook voegde hij er snel en dringend bij, als vreesde hij het gesprek te hebben afgebroken:
‘Maar Vader Boudewijn van Utrecht uw Beschermer, kan dat mogelijk zijn? weet hij.....?
‘Ja, hij weet!’ antwoordde Paul, ‘en zou hij beschermen, waar hij gansch veroordeelde? en gij, Enriquez! zult gij dan het woord der verwerping uitspreken, zonder u rijpelijk overwogen te hebben? Ik schroom niet uwen Vader Luciaan, hij moge komen, hij moge met mij redetwisten; maar gij, toets en beproef, of niet welligt mijne woorden goed zijn. Zult gij den broeder te haastig verdenken? zult gij den vriend wantrouwen, wiens vertrouwen gij hebt uitgelokt?’
‘Neen, dat zal ik niet; neen, Paul! dat kan ik niet,’ riep de jonge Vlaming, hem snikkend om den hals vallende. ‘Neen, een edele jongeling, als gij, kan niet zijn, zoo als mijn Biechtvader zeide, een afgezant van de Hel en van den Verleider der menschen; neen, gij draagt het merkteeken des Satans niet, waarvan hij spreekt; neen, het booze is niet in u, en zoo gij dwaalt, zult gij nog zeker terugkeeren. Ik kan u niet onderrigten; maar wijzeren en vromeren zullen het, en dan zult gij wederkeeren tot onze Lieve Moeder de Kerk, met berouw en boete,
| |
| |
en gij zult haar een wellieve zoon zijn. Maar ik bid u, zeg mij, hoe gij tot dit alles gekomen zijt; toen ik begeerig was te vernemen naar de geschiedenis van uw leven, was het uit deelneming, waarlijk uit deelneming.
‘Welnu dan! ik schenk geen vertrouwen ten halve. Ook heb ik niet noodig, een' sluijer te werpen over mij zelven. Ik heb het u gezegd: van mijne ouders weet ik niets. Ik ben opgevoed aan het hof des Graven van Mansfeld, tot mijn zestiende jaar, als dienende edelknaap, altijd onbewust van mijne afkomst. De Graaf noemde mij het kind van een' zijner vassalen, in een uitgeplunderd dorp gevonden, en door hem tot zich genomen; anderen, wier blikken en halve woorden ik begreep, noemden mij zijn' zoon. Toch geloof ik niet, dat ik die zijn kan; hij heeft mij nooit eenige bijzondere genegenheid of eenige uitsluitende oplettendheid betoond; maar de Gravin, daarentegen, was mij als eene moeder. Altijd was mij eigen eene onbekende zucht tot bespiegeling en gepeinzen, en de krijgsmansstand, waartoe men mij voorbereidde, had iets, dat mij tegen de borst stuitte, en voegde ook weinig aan mijn zwak en ontvangbaar ligchaamsgestel; daarbij had ik eene onweêrstaanbare overhelling tot studie en oefening van den geest, die met elken dag toenam. De biechtvader van mijn' Heer, een goedhartig mensch, die mijn' dagelijkschen strijd zag tusschen neiging en opgedrongen pligten, raadde, dat men zulk eene besliste roeping niet moest tegengaan. De hoogeschool van Wittenberg begon toen opgang te maken;
| |
| |
na eenige voorbereiding, zond men mij derwaarts heen. Dat moet eene bestiering des Hemels zijn geweest. In 1517 kwam ik te Wittenberg; ik zoude mij op de letteren toeleggen en niet op de godgeleerdheid, als een vak, min passende voor den stand, waartoe de Graaf mij bestemde. En toch leerde ik hem kennen, den verheven' man, den grooten, magtigen hervormer, die.... dan vergeef mij, Enriquez! ik wil u niet kwetsen; maar zóó van hem te spreken zonder bewondering, dat valt mij te moeijelijk. Hij was in die dagen gewoon lessen te geven over den Bijbel: iets vreemds en nieuws, dat juist dáárdoor ons, jongelieden, te meer aantrok. O! gij hadt hem moeten zien, als hij sprak! Zoo geheel bezield met eene verhevene geestdrift, zoo innig overtuigd van de waarheden, die hij verklaarde en voordroeg; gij hadt hem moeten hooren met die heldere, doordringende stem, die trof en ontroerde, met onweêrstaanbaren drang, en die taal vol kern en kracht, waarvan iedere volzin eene overwinning was, die hij behaalde over schoolsche wijsbegeerte en blind bijgeloof. Ik had het onwaardeerbaar voorregt, van door hem opgemerkt te worden; van toen af verloor ik hem niet meer uit het oog, en om mij te zekerder aan hem te verbinden, wijdde ik mij nu geheel aan de godgeleerde studiën. Hij stelde genoeg belang in mij, om mij zijn bijzonder onderwijs waardig te keuren. Ik bezocht hem dikwerf in zijne cel in het Augustijner klooster: dán was hij de gulle, vertrouwelijke, deelnemende vriend; dán vloeiden er blijmoedige, opbeurende, schertsende woorden zelfs, van die lip- | |
| |
pen, die nog zoo kort te voren stout en magtig de Eckkiussen en de Tetzels hadden ter neder geveld; dán zat zelfs Staupitz, de eerwaarde Vicaris, eerbiedig luisterend aan zijne zijne; meestal was dan ook Melanchton dáár, die beminnelijke geleerde, die verheven jongeling, die groote Christelijke wijsgeer, die Johannes onder de volgelingen van den hervormer! van hem ten minste mag ik spreken, zonder mijne hooge bewondering te verbloemen, niet waar? hij, die uwen Erasmus hoogacht....’
‘Maar, mijn beste Paul! Erasmus! dat is immers een onchristen, een gevaarlijk mensch.... Vader Luciaan zegt....’
‘Och arme! met uw' vader Luciaan,’ hernam Paul glimlagchende; ‘gij zult toch wel gelooven, dat de Kardinaal Adriaan regtzinnig is, en deze toch houdt uw' grooten Rotterdammer in hooge achting. Ik konde u veel, oneindig veel van dit alles verhalen; maar het is beter, dat ik u alleen spreek van mij zelven, zoo ver dat mogelijk is, want ik scheidde mij bijna niet van deze mannen.
‘Omstreeks dezen tijd hadden er voorvallen plaats te Wittenberg, die.... wier optelling uw gevoel krenken zoude; en waarlijk, wie had ook kunnen denken, dat het zóó ver moest komen! de eerwaarde dokter zelf had nog gaarne niet zoo openlijk gebroken, ja heeft misschien niet eens gewild, dat de zaak zulk een' keer zoude genomen hebben.’
‘O! was dat met dat verbranden der bulle van Zijne Heiligheid en der decretalen, waarop gij doelt?
| |
| |
dát ten minste kunt gij niet goed maken. Dát was toch openlijke ongehoorzaamheid en minachting voor de Kerk!’
‘Mijn broeder! hij scheidt de heilige Kerk van haar onheilig opperhoofd! de Kerk van Christus, waarvoor hij ijvert, en wier voorschriften hij betracht, is iets anders dan Julius de IIe en zijne bijzitters, de Kardinalen. Van dit alles zal ik u hierna onderrigten, zoo gij wenschen zult onderrigt te worden. Gij moet vooraf weten, hoe ik werd wat ik ben.
‘Als licentiaat had ik de hoogeschool kunnen verlaten; dan, de groote mannen van Wittenberg boeiden mij zóó aan haar! De Graaf van Mansfeld, die meer en meer naar de gevoelens van Dokter Maarten begon over te hellen, zag mij met welgevallen in zijne nabijheid. Zoo bleef ik dan, en hechtte mij dagelijks meer en meer aan hem. Toen kwam het mandaat des Keizers, dat den geliefden leermeester naar Worms riep. Ook ik heb hem daarhenen vergezeld, en ben hem bijgebleven, tot hij plotseling van ons gerukt werd. Duitschland is nog onzeker, welke hand het feit pleegde: was het eene gewelddadige opligting zijner vijanden? was het eene heilzame tusschenkomst van magtige vrienden? Wij weten het niet. Ieder verklaart het zich verschillend; zeker alleen is het, dat vermomden zijn voertuig omringden, hem met zich sleurden en voortijlde, eer men er aan denken kon hem te beveiligen; zeker alleen is het, dat wij hem missen, dat vrees en twijfel al de zijnen vervullen, en dat alleen de hoop op den God der Kracht, die zijn vertrou- | |
| |
wen en het onze niet zal beschamen, en die niet zal laten varen het werk Zijner handen, ons den moed ophoudt.
‘Het bosch van Altenstein, het tooneel dier schaking, was ook nog in het bijzonder voor mij belangrijk. Met nog een paar anderen van het verstrooide geleide, zette ik treurig, doch snel, mijnen togt voort. De nacht, die inviel, noodzaakte ons in de eerste hut, op onzen weg, gastvrijheid te vragen; de bewoner, die ons haar schonk, was een gezel van een barsch uitzigt, en van een voorkomen, dat weinig: een' vreedzaam huisman aanduidde. Eer met ontwil dan wel gulheid scheen hij elk den beker toe te reiken, en de hoek in zijne hut, dien hij ons afstond, werd ons door hem aangewezen met zulk een' zigtbaren tegenzin en mistrouwen, dat wij het een' oogenblik in overweging namen den togt te vervolgen, en van eene zoo kennelijk onwillige herbergzaamheid geen misbruik te maken. Wij begonnen zelfs te gelooven, dat hij slechts, even als wij, de voorbijgaande bezitter van de plek was, en dat de middelen, waardoor hij het was, niet de zuiverste waren; hij moest een lansquenet zijn, die het boerengezin verjaagd had, was spoedig ons vermoeden, en het bleek waarheid te wezen. Een aanhoudende, stofregen had mij de kleederen geheel doorweekt; ik zocht uit mijn bundeltje wat ik nog droogs en schoons vinden kon, schoof zoo digt mogelijk bij het vuur, waar onze gastheer nog bleef zitten, en sliep spoedig in. Toen ik ontwaakte lag de zonderlinge man naast mij nedergeknield; hij hield een voorwerp in zijne hand,
| |
| |
dat ik terstond als het mijne herkende: een reliekdoosje van uitgesneden elpenbeen, dat de Gravin van Mansfeld mij eenmaal gegeven had, met eene vermaning, om het zorgvuldig te bewaren. Ik begond niet heel veel meer aan relieken te hechten; toch droeg ik het immer bij mij als een aandenken aan de beminnelijke vrouw. Bij het ontpakken van mijn goed, kon het op den grond zijn gevallen, om de begeerlijkheid van den vreemde op te wekken: zoo moest ik ten minste wel denken naar de uitdrukking van hartstogtelijkheid, waarmede hij het van alle kanten bekeek, om daarop naar mij te zien, het aan zijn hart te drukken, te kussen en op nieuw te bekijken. Ik vond deze handelwijze zoo zonderling, dat ik mij nog slapende hield, om hem te beter te bespieden en zoo mogelijk te begrijpen. Het duurde niet lang, of hij zette het neder, en begon langzaam, omzigtig als eene min, die haren slapenden zuigeling ontkleedt, eene mijner mouwen slapenden zuigeling ontkleedt, eene mijner mouwen op te schuiven, blijkbaar om mij den bovenarm te ontblooten. Ik huiverde inwendig: het was nog diep in den nacht, mijne medegezellen sliepen hoorbaar, en deze man was dubbel zoo sterk als ik; maar ik wilde toch hiervan het einde zien. Ik hield den adem in en de oogleden half gesloten. Zijne poging slaagde niet, de mouw was boven den elleboog vastgestrikt; met koele vrijpostigheid knoopte hij verder mijn' halsboord los, wroette mij den schouder bloot, bezag dien naauwkeurig, en liet toen een' zoo schellen, doordringenden juichtoon hooren, dat ik in ontzetting opsprong. ‘Hij is het! hij is het!
| |
| |
ik wist wel dat ik hem vinden zoude,’ riep hij, terwijl hij mij woest in zijne armen knelde.
‘‘Maar wien meent gij dan gevonden te hebben?’ was natuurlijk mijne vraag, zoodra mijne verwondering en zijne onstuimigheid mij het spreken toelieten.
‘‘Wien? wel wien anders dan Paul, mijn' Paul! mijn kind, mijn' zoon, mijn' voedsterling, alles wat gij wilt, maar zeker den éénigen en waarachtigen Paul!’
‘‘Gij, mijn vader!’ antwoordde ik, met meer bevreemding dan blijdschap; ‘en hoe weet gij....?’
‘‘Uw vader, dat juist niet regt, maar ik heb toch meer met u doorgebragt, dan menig vader met zijn' zoon door te brengen heeft; ik heb eene reis met u gedaan uit het diepste van Vlaanderen tot hier in Duitschland, in deze zelfde streken. Het is wel mogelijk, dat gij het niet meer weet; maar ik verzeker u, het is een last voor een' krijgsman een' zuigeling op te passen, een kind, dat van dorst schreit, en waarvoor hij geene borst heeft dan een' gepantserden, en dan nog de angst, dat gij u zelven verraden zoudt, en dat misschien uwe moeder of hare vrienden.... om niet te spreken van de voorzigtigheid, die ik gebruiken moest, om u niet te kwesten met mijne zware handschoenen, klein en teêr als ge waart! En hoe ik weet, hoe ik u herkend heb, mijn jongen! meent gij dan, dat mij het heilige teeken op uwen schouder vergeten kon zijn, dat daarin gedrukt werd, om ten minste iets van den vloek te weren, die noodwendig op u rusten moet?’
| |
| |
‘Ik kende mij werkelijk een lidteeken op die plaats toe, dat den vorm van een kruis had.
‘‘Bragt dat doosje, dat mij ontvallen is, u op de eerste gedachte om te onderzoeken?’ vroeg ik.
‘‘Zeker! ik moet het wel herkennen; was ik er zelf niet bij, toen wij de klucht met dat doosje hadden? Br! Nóg zie ik mijn' strengen Heer, hoe hij in razende woede uitviel! en dan uwe moeder....’
‘Van het gerucht onzer stemmen wakker geworden, stonden op éénmaal mijne reisgezellen tusschen mij en onzen gastheer, den laatsten met blik en houding dreigende. Hun wantrouwen was te regtvaardigen. De wanorde in mijne kleeding, de uitdrukking van hartstogt, waarmede hij zich over mij heenboog, de kracht, waarmede hij mijne beide handen in de zijne gevat hield, dit alles moest hun verdacht voorkomen. Ik stelde hen gerust. Hij gebood hun met een paar krachtige woorden, op zijn' gewonen barschen toon, dien hij alleen voor mij scheen te vergeten, zich in rust te houden en ons met vrede te laten. Daarna nam hij de aarden lamp van de tafel, verzocht mij op te staan en hem te volgen, en geleidde mij in eene kleine schuur, eene soort van aanbouwsel der armelijke hut. ‘En nu, Bertmann!’ zeide ik tot hem, ‘gij waart de verzorger mijner jeugd, gij weet mijne afkomst: noem mij mijne ouders; zeg mij, in welk oord der wereld ik hen zoeken moet.’
‘‘Beide uwe ouders? Nooit, mijn arme Paul! wensch dat niet van mij. Uw vader is voor u verloren, als ik u uwe moeder noem.’
| |
| |
‘‘Mijne moeder, zeker eene arme, ongelukkige, verlatene vrouw?’ vroeg ik met eene zonderlinge beklemdheidt in het hart.
‘‘Ongelukkig, ja, dat is wel een weinigje waar; maar arm, neen, mijn jongen! ik wenschte, dat gij en ik te deelen hadden, wat uwe moeder te veel heeft. En verlaten.... ja zoo veel verlaten als noodig was; waarom ook heeft ze mijn' Heer bedrogen?’
‘‘Bedrogen! Verdiend!’ riep ik, in tranen uitbarstende, ‘is mijne moeder dan....?’
‘‘Iets, waarnaar gij nooit vragen moet; ten minste zoo gij er op staat, van uwen vader erkend te worden.’
‘‘Erkend! ik ben dan een wettige zoon!’
‘‘Neen, maar daar hij geene andere dan bastaardzonen heeft, zoude het zeer wel kunnen zijn, dat hij veel voor u deed: hij heeft u wel nooit gezien; maar als hij van u hoort, hoe gij tot een' fikschen, frisschen jonker zijt opgegroeid, heeft hij zich niet te schamen, dat gij hem vader noemt, zoo slechts niet uwe moeder....’
‘Mijne hernieuwde vragen naar mijne moeder, die hij altijd verward en onduidelijk beantwoordde, overtuigden mij maar al te zeer, dat er op haar eene schrikkelijke blaam rustte, die hij uit medelijdende verschooning voor mij verzweeg; dat mijne rust en misschien zelfs de hare het voor mij noodzakelijk maakten, haar als eene afgestorvene te beschouwen, en.... o Enriquez! gevoelt gij het, wat daar grievends in ligt, aan eene moeder anders te moeten denken dat met eerbied, haar niet te houden voor
| |
| |
het hoogste en reinste, dat de Schepping kent; in haar niet het toonbeeld te zoeken van elke deugd!’
En Paul hief de zielvolle blaauwe oogen, glinsterend van weemoed en van tranen, naar zijnen jongen toehoorder op. Deze had hem begrepen; hij drukte hem met innigheid de hand, en voegde er eenigzins aarzelende bij: ‘en toch zijn niet alle moeders een kort begrip van alle deugden; want dan zoude de mijne....’
‘O! spreek zoo niet: in den naam van Jezus Christus, uwen Zaligmaker en den mijnen, geloof dat zoo lang gij kunt; blijf lang twijfelen, ik kon het niet meer: daarom ook is zij voor mij de doode, van wie men zwijgt, zoo men het goede niet weet te zeggen. - Mijn vader moet een groot en magtig heer zijn, die toenmaals leefde aan het Bourgondische hof, die vele rampen moet gehad hebben, en bovenal vele vijanden; meer ziede hij mij niets, dan alleen, dat hij zeer kort na mijne geboorte van zijnen heer werd gescheiden, om mijn verpleger te worden. Hij schijnt mij, op last van den vader, aan mijne moeder te heben ontschaakt. Hij heeft mij in het dorpje Schwina verborgen, waar eene gehuwde zuster van hem leefde, die mijne voedster werd. Door de zucht naar een woelig en zwervend krijgsmansleven verleid, om op nieuw gevaren en gewoel en oorlogsrumoer op te zoeken, verliet hij zijne geboorteplaats, om eerst vijftien jaren later naar Schwina terug te keeren en er niemand van de zijnen meer te vinden, niemand, zelfs niet het kind, zijner zorgen en toevoorzigt aanbetrouwd! Hij zelf, als
| |
| |
krijgsman door landlieden met achterdocht beschouwd, was voor de meesten hunner een vreemdeling; een der anderen zeide hem, dat zijne zuster, weduwe geworden, zich van hare woonplaats verwijderd had, zonder iemand kennis te geven van het oord, waar zij heentrok. Radeloos, wanhopend was de arme man, die te laat inzag, dat hij eenen duren pligt had veronachtzaamd. Hij waagde het niet terug te keeren tot zijnen meester, die hem strenge rekenschap zoude hebben afgeëischt: en toch, zijn geweten plaagde hem nog meer dan zijne menschenvrees; maar, zoo als het met zwakke verstanden en kleinmoedige zielen dikwijls gaat, in plaats van te trachten door goede daden een onwillekeurig verzuim uit te wisschen, begon hij zich door stoute, roekelooze ondernemingen, waarbij de regten der menschheid en de geboden der Godheid beiden geschonden werden, te bedwelmen en te verharden tegen de luide aanklagt in zijn binnenste; met één woord, hij begaf zich onder de woestelingen, die Duitschland ter plaag waren, onder den naam van den Zwarten Hoop. Na de verstrooijing van dat bloedige krijgsmansverbond doolde hij zwervende als een vogelvrije rond door de Duitsche Keizersstaten; zoo ook bevond hij zich hier, waar hij zich eene schuilplaats gekozen had, ten koste van de arme bewoners; hij had nu nog slechts ééne uitkomst, die namelijk, om veilig de Italiaansche grenzen te bereiken. Het was mij wel bitter, den man, die zoo liefderijk voor mijne eerste levensbehoeften gezorgd en zoo getrouw de wacht gehouden had, bij den zui- | |
| |
geling zonder wieg en bij den jonggeborene zonder ouders, tot zulk een' lagen staat van zedelijkheid gezonken te zien, mij van hem te scheiden, na eene zoo korte hereeeniging, zonder de hoop of zelfs den wensch van een weder-ontmoeten; maar het schijnt in den raad der Voorzienigheid besloten te zijn, om mij al de gevolgen eener geheimzinnige geboorte trapsgewijze te laten ondervinden, en Zij wil altijd het beste. Ook heb ik mij onderworpen zonder morren, toen ik van den goedhartigen, maar ruwen man afscheid nam, van wien ik zelfs den vadernaam niet mogt hooren; want hij had met een' plegtigen eed beloofd mij niet willekeurig en zonder voorkennis van dezen met het geheim mijner afkomst bekend te maken. Echter had hij een' monnik, wiens naam hij mij noemde, in een' oogenblik van innige verslagenheid, toen eene zware wonde hem het graf nabij bragt, alles, wat mij hetrof, toevertrouwd. Deze monnik had toen beloofd mijnen vader in te lichten, en zoo mogelijk mij op te sporen, om goed te maken wat Bertmann kon bedorven hebben. Nog noemde hij mij Heer Philips van Bourgondië, Bisschop van Utrecht, als iemand, in wien ik zeker een' beschermer zoude vinden, zoo ik hem het reliekdoosje te zien gaf; maar hoe zoude ik, arme Duitsche jongeling, ooit tot een' zoo doorluchtig Kerkvorst kunnen naderen! Mijne éénige hoop was dus voor mijne aardsche belangen gevestigd op het uitvinden van dien monnik, die zoo veel voor mij zijn zoude. En zie, eene Goddelijke bestiering leidde mij als aan de hand tot hem. Na menig gevaar, - want ik achtte het beneden
| |
| |
mij, mijne betrekking tot den gezegenden Luther te verbloemen, - kwam ik eindelijk te Wittenberg terug. Ik beraadde mij met den edelen Leeraar Melanchton over een plan, dat ik gevormd had. Vast in mij was het besluit, om, in navolging van onze eerwaarde voorgangers, de zuivere leer des Evangelies te prediken, en manmoedig het woord te voeren tegen de misbruiken der Kerk. Het veld, dat bearbeid moest worden, was ruim en breed; de oogst kon heerlijk zijn. Niet iedere aarde was goed; maar beter geschikt dan eenige andere was de grond van Holland, die daar lag als een omgeploegd veld, gereed om het goede zaad te ontvangen. Want waarlijk, de geest van dit volk is vrij en groot: het is rijp voor het licht. Met eerbiedige graagte werd hier alles ontvangen, wat de hervormers nuttig achtten den Christenen te verkondigen. Op Holland was lang reeds hun oog gevestigd. Joan Busscher, vroeger Capucijner, nu een vurig en ijverig prediker des Woords, was in mijn afwezen heengezonden naar dat graafschap; nóg vertoefde hij te Embden, bij Edgard, Graaf van Oostfriesland, die met de leer der Evangelischen hoogelijk was ingenomen.
‘Bertmann's woorden deden mij naar Utrecht verlangen. Melanchton vond mijnen wensch billijk genoeg, om dien in te willigen: er werd besloten, dat Busscher mij tot medehelper zoude zijn; men schreef hem, mij te Embden af te wachten. Gij kunt u een denkbeeld maken van mijne drift om dien man te ontmoeten, als gij weten zult, dat hij denzelfden naam voerde als de monnik, mij door Bertmann
| |
| |
aangeduid, en zeker dezelfde persoon wezen moest. Het is zoo, mijn hart was nog verdeeld tusschen het verlangen om over het lot van onzen meester zeker te zijn, vóór ik Duitschland verliet; dan de tijd drong, ik moest voort, of van alles afzien. Te Embden vond ik Busscher reeds niet meer....’
Het schel geluid van een sifflet deed hier Enriquez verschrikt oprijzen. ‘Heilige Maagd! hoe heb ik kunnen vergeten.... men heeft mij zeker gewacht; mij was de eere toegedacht, om de harsten voor te snijden; het zal verwijtingen regenen: gelukkig, dat de jonkvrouw mij lief heeft!’ en, met de eigenaardige loszinnigheid zijner jeugd, een verhaal, dat hem zoo veel belang inboezemde, vergetende voor eenen pligt, die hem riep, zoo als hij eerst dien pligt vergeten had voor het verhaal, ijlde hij voort. Een' oogenblik daarna echter kwam hij terug, met eene waarschuwing aan Paul, om zich niet buiten dit vertrekje te begeven, ‘uit vreeze bovenal voor mijne moeder, Donna Theresia; zij heeft het bestier der huishouding: vreemde gasten zijn haar nooit welkom; maar vooral, zoo zij ondestellen kon, dat gij een Lutheraan zijt, zoude zij u hard vallen. Als gij eenmaal aan onze meesteres zijt voorgesteld, zal dat anders zijn;’ en hiermede liet de jonge page den jeugdigen hervormer aan zich zelven over.
|
|