| |
| |
| |
Een Alkmaarder te Praag.
Voor het eerst ontmoeten wij den Alkmaarder van wien ik spreken wil, nog te Alkmaar, en wel gaande over 't Sonoy's hof, toenmaals (1609) in bezit van Mr. Willem Bardesius, wien hij waarschijnlijk een bezoek heeft gebracht. Het is een jonkman van omstreeks zes-en-twintig jaar, wiens geheele uiterlijk een sterk, krachtig gestel aanduidt, terwijl zijne groote, levendige oogen, zijn schrander voorhoofd en zijne sterk sprekende gelaatstrekken getuigen, dat de ziel hier in kracht en helderheid niet voor het lichaam wijkt, maar dat er tusschen beider ontwikkeling die zeldzame evenredigheid en samenstemming heerscht, die den mensch tot Heer en pronkstuk der Schepping maakt: eene gezonde ziel in een gezond lichaam. Het stempel van genialiteit en oorspronkelijkheid is echter op het gelaat niet te miskennen; en dat zal niemand verwonderen, als wij zeggen dat de jonge man van wien wij spreken, niemand anders is dan Cornelis Drebbel, een der meest vindingrijke vernuften van zijn tijd, een der helderste denkers en der scherpzinnigste wijsgeeren. Zijne kleeding was het stemmig zwart, en de deftige kraag van de aanzienlijken in dit tijdperk. Daar het een huiverige herfstavond was, droeg hij een wijden lakenschen mantel, met een smallen zoom vossenbont geboord, en den breedgeranden, platgebolden hoed met een eenvoudig zwart zijden koord en roos of strik van dezelfde kleur gesierd. Hij liep voort met den langzamen tred van een peinzende, die zonder het zelf te weten, zijn lichaam aan zijne gedachten onderwerpt; maar hij was slechts eenige passen gegaan, of hij werd staandegehouden door een jonkman van denzelfden leeftijd, en wiens kleeding een gelijken stand aanduidde, die hem met een lichten kreet van verrassing begroette:
| |
| |
‘Goed dat ik u tref, vriend Cornelis; ik kom van uw huis.’
‘Ik ga derwaarts, Gerrit Pietersz.! wil mij verzellen, zoo 't u gelust den avond met mij door te brengen!’
‘Volgaarne als altijd!’ Beide jongelieden sloegen den hoek om naar een zijweg, en gaven elkander den arm met broederlijke gemeenzaamheid. En werkelijk zij waren als broeders, hoewel het meest naar de ziel. Hij, die als Gerrit Pietersz. werd aangesproken, was zwakker van voorkomen, en had iets mats, iets kwijnends in de houding en op het bleeke gelaat, dat wat al te veel aanklacht was tegen de overspanning van den rusteloozen weetlust en getuigde van meer nachten in vermoeiende onderzoekingen doorgewaakt, dan het fijn bewerktuigd lichaamsgestel zonder schade kon doorstaan. Zijne trekken waren fijner, maar zachter dan die van Drebbel; zijne oogen, klein en diepliggend; zij stonden reeds een weinig dof, maar zij waren gitzwart, doordringend scherp en fonkelden bij wijle met onnatuurlijken glans.
En niet vreemd, dat dit lichaam geleden had onder de inspanning, die de ziel er van eischte. Wat opvoeding en gelegenheid hadden gedaan voor de vorming van Drebbel, al zette hij zelf daarop later het merk zijner eigendommelijkheid, dat had Pieter Cornelisz. Schagen voor zich zelven moeten doen, zonder behulp van die beide. Maar dit had hem niet belet, in een tijd toen wetenschap en kennis nog gansch geen algemeen goed waren, zijne tien talen te leeren kennen en het meesterschap te verkrijgen in de zeven vrije kunsten. Het al, als men denken kan, ten koste van ongeloofelijke vlijt en volharding, en ook een weinig ten koste van zijne gezondheid. Sinds langen tijd echter was hij uit zijne geboorteplaats Schagen naar Alkmaar gekomen, en het verkeer met de mannen van vernuft en geleerdheid, die toenmaals in die stad zich samenvonden, en bovenal de vriendschap en de gemeenzame omgang met Drebbel waren hem voor vroegere ontberingen van dien aard de grootste en volledigste schadeloosstelling geworden.
Maar wij moeten hen eens even beluisteren.
‘Gij waart dan bij Mr. Bardesius?’ vroeg Gerrit Pietersz.
‘Ja, ik bracht hem mijn afscheidsbezoek.’
‘Een afscheidsbezoek! Gij blijft dan altijd bij het wreede ontwerp van die reize,’ hernam Gerrit Pietersz. op zijn eigenaardigen toon.
| |
| |
‘Eilieve, uit wat oorzaak zoude ik daar afzien?’
‘Uit vriendschap voor mij, Cornelis! die het leven maar ten halve zal smaken na uw vertrek.’
‘Zoo geef gehoor aan mijne smeeking van vroeger en verzel mij.’
‘Dat ik u verzellen zoude naar 't verre Engeland, en waarom?’
‘Wel ter wille van diezelfde vriendschap, waarmede gij mij tot blijven dwingt,’ hervatte Drebbel met een opgeruimden, doch schalken lach.
‘Hoe noode mij 't scheiden vallen moet van u, daartoe kan ik niet besluiten.’
‘Maar wat toch zoudt gij dan hier verliezen, wat gij te Londen niet terugvinden zoudt? Zoo groote overeenstemming hebt gij wel niet met de heeren van de latijnsche schole, of de conversatie met de uitnemende mannen van de Oxfordsche school en de geleerden en godkundigen die Koning Jacobus om zijn persoon verzamelt, zullen u het gemis vergoeden.... En wat wondre en curieuse zaken wij aanschouwen zullen en te zamen bezien... en hoe mij dat goed zoude wezen alles met u te deelen!’
‘En mij dan!’ hernam de ander; ‘maar wat zal ik zeggen.... is 't opzien tegen de verre reize en de vreemde luiden, lichaamszwakheid, die mij het scheiden van u kiezen doet boven zoo profijtelijk samenzijn, of wel, rust die ik ruilen ging voor veel gewoels en moeite.... of wel....’
‘Weet gij wat het is, waaraf gij u niet scheiden kunt, vriend Gerrit?’
Deze zag vragend naar hem op en schudde even het hoofd.
‘Van uwe boeken! mijn waarde! Om niets anders is 't dat gij liefst in 't studeervertrek blijft, of op zijn best u begeeft tot aan mijne woning, omdat gij er huns gelijken weervindt, of naar de schole, en naar de bibliotheek van de St. Laurenskerk, waar gij ze vindt aan hunne kettingjes liggende, en waar zij voor u zijn als zoovele koorden, die u evenzoo vastgebonden houden als zij het zelve zijn! Dat is 't, mijn vriend! en gij zoudt weldoen ze voor een tijd te laten, en de muffe kluis in de Heerenstraat te verruilen voor de vrije lucht en de wijde wereld....’
‘Maar gij zelf ook hebt de boeken lief en zit er halve nachten over te peinzen.’
‘Ja, maar nog liever is mij het levende boek der natuur en | |
| |
der menschheid, die men in 't leven leert kennen, en waarin men op reizen beter dan elders leert lezen. Het stille studeervertrek helpt aan kennis! Ik spreek dit niet tegen, maar het brengt tot kwijnen en suffen. Het trekken door de wereld, het verkeer met menschen geeft winst in levenswijsheid, die het hoofd verheldert en 't gemoed verruimt. En nog daar te boven, mijn vriend, uwe jonge zinnen worden niet minder dan de mijne getrokken naar vreemde ontmoetingen en wondre avonturen, - dergelijken zich op reizen bij menigte voordoen, en die daardoor den roep van een mensch doen uitgaan, en zijn roem vestigen niet enkel op het kleine plekje hem bij geboortes geval gegeven, maar al de wereld....’
‘Maar al die zoete hope kan op teleurstelling uitkomen, en waar is dan de overwinst van den armen avonturier, die lijf, tijd, goud en ruste gewaagd heeft op onzekere kans?’
‘Ei kom, wat ge alles zwaar inziet, laat er dan ietwat tegenspoed en verlies tusschen loopen; een vliegende kraai vangt toch altijd wat!’
‘Maar wie blijft, beklijft.’
‘Hoe 't zij, ik wil de kanse wagen; ik heb goede recommandatie van den Heere Simon Stevin aan sommigen geletterden en liefhebbers van philosophische en natuurkundige wetenschap te Londen; ik wil zien of men daar ook prijs stelt op zekere konste van 't glas te slijpen en aan te wenden die ik mij eigen heb gemaakt.’
‘Zoo zij het u goed, moge berouw hierna niet volgen.’
‘Gij blijft er dus bij mij alleen te laten trekken?’
‘Gij staat dus niet af van uw voornemen mij alleen te laten?’
‘Scheiden wij dan voor een tijd. Neme ieder van ons het doel dat hij voor het beste houdt, gij de ruste in 't boekvertrek, ik de onrust en 't vermaak van den verren tocht. Maar - hier zijn we reeds aan den hoek van den Koningsweg; mijn huis kunt gij toch binnengaan: dat is 't groote Londen niet waarin gij mij alleen wilt laten.’
En de beide jonge mannen stelden zich een vrij groot, deftig huis binnen te gaan, dat het wapen der stad Hoorn tot uithangbord droeg, toen op eens eene welluidende, maar wat zwakke stem zich hooren liet.
| |
| |
‘Met uw verlof, meester Drebbel, gunt gij geen woordje, geen enkel woordje aan den ootmoedigsten van uwe dienaren?’
‘Wel, wat is 't, mijn jongske?’ sprak Drebbel, die de kleene, ranke gestalte van een aankomenden knaap onderscheidde bij 't licht van de kleine lantaarn, die de dienstmaagd in de hand hield toen zij de deur opende.
‘Geleerde Heer en welwaarde meester Cornelis! Gij zult niet alleen naar Londen gaan, zoo 't u anders gelieft u te voorzien van een trouwen en ijverigen dienaar.’
‘Een dienaar, mijn kind! Gij bedoelt daarmede u zelven?’ vroeg Drebbel goedaardig. ‘Waartoe acht ge u bekwaam? waartoe kunt gij mij nut zijn?...’
‘Bekwaam?... ik durf niet zeggen tot iets bepaalds; van nut?... mogelijk tot alles.’
‘Hij verstaat zich althans op de kunst der paradoxen...’ glimlachte Schagen.
‘Ik versta mij op niets dan op den ijver der dankbaarheid,’ sprak de knaap met een vuur dat beide mannen trof.
‘Schagen! die stem heb ik meer gehoord!’ riep Drebbel.
‘Dat is wel recht, Heer,’ hernam het kind, ‘en toen ook waren het woorden van dank die zij uitte... want...’ maar hij barstte in tranen los en greep den mantel van Drebbel en wilde dien kussen.
‘Ei gij! laat af,’ hernam deze, ‘ik ben geen profeet of wonderdoener, dat in mijn mantel deugd of kracht zoude huizen... maar als ik 't wel heb, zijt gij Gijsbert Annes, een wees wien ik beproefd heb te cureeren van eene oogziekte....’
‘Eene kure, meester! die zoo wel gelukt is, dat ik nu al wederom verlangen heb om mij verder te oefenen in de schrijf- en leeskonst, waarin gij zoo machtig ervaren zijt. Ik begaf mij ten uwent om u daartoe verlof te vragen, met voorkennis van den vader en... hoorde u spreken van heengaan, heengaan, ver van hier.... dat.... dat.... smart mij.’
‘Vooreerst, mijn jongen, moogt ge nog niet lezen; de genezing moet vast en lang verzekerd zijn eer ik dit toesta; ten tweede moogt ge niet schreien, dat is nog meer schadelijk....’
‘Zou ik niet schreien als een zoo goedertieren weldoener verre van hier heentrekt, naar een wild vreemd land, en ik.... hem niet eens volgen mag om hem te dienen, ware 't met mijn bloed!’
| |
| |
‘Wel mijn jongen! dat is u niet verboden.... gij zijt wees en vrij, naar ik meene....’
’Ja, Heer! ik ben slechts bij toelating voor een tijdlang in het Elizabeths-gasthuis, en heb recht noch hope op verdere hulpe, zijnde geen poorterskind. Uit aanzien van mijne gansche verlatenheid, gebrek en armoede, heeft men mij die goedheid bewezen; nu hersteld, zal ik welhaast dat huis der toevlucht moeten verlaten, en....’
‘Een beroep hebt ge nog niet kunnen kiezen of leeren, uit oorzaak van uw gebrekkelijk gezicht. Zoo zal ik zien wat ik met goeden wille te uwerzijde en geduld ter mijne van u maken kan; treed maar binnen, wij zullen raad schaffen, hoe ik u met mij voer naar Engeland.’
‘Kom, Schagen, gij, zie niet zoo sip, dit is nog geen afscheid?’
Alle drie traden binnen en wij eerbiedigen den dorpel te veel om dien ongenood te overschrijden.
| |
II.
Wij vliegen à vol de plume over een tijdsverloop van twee-entwintig jaren heen, en wij voeren u naar Praag, in 1620; dat enkele jaartal zegt u meer van hetgeen er op dat oogenblik te Praag omging, dan vele pagina's dicht volgeschreven het zouden doen, als men dit jaartal niet wist. Men denkt zich nu terstond in de hitte van den Boheemschen religiekrijg; men ziet ter eener zijde de Unie der Duitsche Protestantsche vorsten, met den zwakken en ijdelen Frederik V als onwaardig hoofd eener waardige zaak. Men ziet ten andere de ligue der Katholieke vorsten met den nieuwelings gekroonden keizer aan het hoofd en den aartshertog Maximiliaan aan zijne zijde; men voelt zich te midden van de ijselijke worsteling om eene kroon, die heerschzucht en geloofshaat tot prikkels, geloofsijver tot voorwendsel had; men denkt hoe het altijd in en om Praag was, dat de grootste uitkomsten van dien krijg werden beslist, en men weet, dat in 1620 Frederik V na een bloedigen krijgstocht, het eerst als overwinnaar binnen Praag trok, nadat hij door zijne partij als Koning van Bohemen was erkend geworden. Van de zwakke zielen weet men het, dat zij wreed zijn, als zij eens tot gewelddadigheid zijn | |
| |
aangehitst. De vrome Keurvorst van den Paltz leefde als Koning van Bohemen zoo onbarmhartig met de nieuwe onderdanen die zijne vijanden waren geweest, als had hij te Heidelberg nooit een woord van de Christenwet kunnen hooren. Hij had geene genade, geene menschelijkheid zelfs voor wie hij aan den Keizer getrouw achtte. Berooving van goederen, gevangenis, doodstraf, alles dreigde en voltrok hij aan Ferdinands getrouwen (‘overmits het er doen wat scherpjes uitliep,’ zegt mijn naïeve kroniekschrijver, nogal een vergoelijkend optimist tegenover de ongeregeldheden en de gewelddadigheden van den krijg.)
Het bloedend, het uitgeplunderd Praag lag, om het zoo eens uit te drukken, zieltogend aan de voeten van den overwinnaar, die geen voornemen had van mededoogen. Er zijn zoo enkele steden die als voorbeschikt zijn bij politieke rampen altijd het zwaarste deel te dragen, en onder alle is Praag altijd de vreeselijke schouwplaats geweest van hemelsche en aardsche strafgerichten, om van pest en watervloeden niet te spreken. Hoeveel malen is Praag wel niet de prooi geweest van allerlei soort van overwinnaars, Turken, Hussieten, Oostenrijkers, Duitsche Boeren, Hongaarsche Edelen, Protestanten, Bondgenooten en Katholieke Ligueurs, Zweden, Franschen, - wie al zijn er niet geweest, wie al hebben er geen bloed vergoten, geen goud geroofd, geene kunstschatten verwoest, geene stroomen van tranen ontlokt aan de droeve bewoners van de grijze Moldau-stad! Het standbeeld van den H. Nepomuk zelf, zoo het gevoelen kon, zou zich tot water hebben geschreid over het lot van eene bevolking in wier midden hij den marteldood onderging. Maar sinds dat verre verleden, tot op het nog doorleefde tegenwoordig, zou er wel een menschelijke jammer te lijden zijn geweest die in Praag niet geleden is? En toch wie zal zeggen: dat daar meer schuldigen zijn geweest onder wie geleden hebben, dan elders? Wie zal oordeelen? Beklagen wij hen veel liever; maar toch, wij hebben op dit oogenblik ons medelijden anders te gebruiken, dan aan wezens wier namen zelfs ons vreemd zijn; onze Alkmaarder is te Praag, onze beroemde Cornelis Drebbel, en hij is er niet een van de minst bedreigden. Zijne reize naar Engeland had hem goede vrucht gebracht, eene zulke vrucht als hij er wellicht onbestemd van wachtte. Hij had er bekendheid gewonnen voor zijn naam en gunst van vorsten, en het oog van Europa's geleerden op zich | |
| |
gevestigd. Uit Alkmaar ware in die tijden zijn naam niet tot Keizer Matthias en Koning Ferdinand doorgedrongen, van uit Engeland ging zijne faam snel en vaardig derwaarts heen; hij werd uitgelokt Duitschland te bezoeken; hij kwam te Weenen; hij beantwoordde aan de verwachting die men van hem had; de keizerlijke Koning van Bohemen nam hem tot opvoeder van zijn zoon, en gaf hem den titel van keizerlijk raadsheer, titels die geene simpele eereambten waren, als men denken kan, en die bij hetgeen nog zijn verder werken en streven hem aanbracht, zijne fortuin tot eene hoogte voerden, die als eene vorstelijke gelden mocht. En werkelijk de geleerden waren toenmaals vorsten, als wij het ontzag en het eerbiedig opzien indenken dat men voor hen had; alles het natuurlijke gevolg van de mindere algemeenheid der kennis die zij bezaten, van de onbekendheid met de oorzaken en de uitkomsten hunner wetenschap, en vooral van het min bereikbare van dit alles voor iedereen. Het is waar, somtijds mengde het bijgeloof zich daaronder, en als 't ontzag dan overwonnen werd door vromen afschuw, verbrandde men hier en daar een geleerde of natuurkundige als toovenaar... Maar de gevallen zijn zeldzaam, in vergelijking ten minste van de tallooze jammeren, waaronder in onze eeuw eene schaar van menschen zonder ander vermogen dan intellectueele kennis het leven hebben voortgesleept of geëindigd. Voorwaar het is waar als Nodier zegt: ‘voor dezen althans is de algemeenheid der beschaving geene groote winst....’
Drebbel nu had daarvan nog geen last. Twee dagen voor de inname van Praag bewoonde hij een der prachtigste huizen der Boheemsche hoofdstad. wij moeten hem daar even zien in vollen glans van rang en rijkdom. Hij is nu acht-en-veertig jaar geworden; de krachtige jongeling is tot een forschen man gerijpt, en reizen, lotgevallen, wisseling van klimaat en van toestand, omgang met personen van allerlei rang en karakter, van velerlei kunde en veelzijdige beschaving, hebben hem werkelijk alles gegeven wat hij zich wenschte en nog noodig had tot zijne vorming, levenservaring en menschenkennis. De veelbelovende jonge geleerde is de man geworden, die woord kon houden aan iedere belofte; te midden van al de angsten en spanning, al het gejoel en rumoer of de doodsche stilte der bange verwachting die er heerscht in de bedreigde stad, zit hij rustig in zijn studeervertrek, niet uit zelfzucht, als een die | |
| |
zonder vreeze is voor zich zelven, maar omdat zijne hulp, zijn raad, zijne deelneming door allen juist daar gewoonlijk gezocht werd, en dus, zoo hij er zich bevond, ook het eerst kon gevonden worden. Zijne studeercel is ruim en in tweeën afgedeeld; het eene gedeelte bevat alles wat men sinds lange kent als de vereischte omringing van een geleerde en physicus dier eeuw; het andere, door een prachtig scherm van hongaarsch goudleder er van gescheiden, is meer bepaald tot schrijfvertrek ingericht; het is daar dat wij Drebbel vinden, in een gemakkelijken kamerpels gewikkeld, den lederen armstoel dicht bij den verwarmenden oven geschoven, want men weet, het was winter toen Frederik V Praag binnentrok.
Onze geleerde schijnt ernstig verdiept in eenige berekeningen die hij maakte; doch nu wordt hij op eens gestoord door iemand die binnentreedt, hoewel met behoedzaamheid. Die persoon is ook een oude bekende van ons, namelijk de knaap Gijsbert Annes, maar die nu ook reeds een man van twee-en-dertig jaar is geworden. De oogenkuur schijnt de meest wenschelijke uitkomst gehad te hebben, althans hij ziet zijn meester aan met een paar glas-heldere kijkers van het meest frissche, meest klare blauw dat er te denken is. Hij heeft zijn Heer niet meer verlaten sinds hij hem naar Engeland mocht volgen, en hij ook heeft met diens omgang en van de voordeelen, die er uit het verblijf in den vreemde te trekken zijn, goede winst gedaan. De Alkmaarsche wees is ook niet meer de onwetende knaap, maar een dienaar zijn meester waardig, en die zelfs tusschen het publiek en dien meester eene vrij beduidende rol speelt. Zijne kleeding is geëvenredigd aan den rang en de fortuin van zijn Heer; en Gijsbert is volstrekt niet iemand, die door onachtzaamheid op dit punt de eer van zijn meester te kort zal doen; integendeel, zoo wij eene aanmerking durfden maken op zijn voorkomen, zoude het die zijn, dat hij zich met wat overdreven praal schijnt uit te monsteren. Hij heeft het Boheemsche kostuum aangenomen, en hij schijnt al de bontvervige tinten die het toelaat, in vreedzame vereeniging samengevat te hebben. Zijn wambuis is van schitterend rood, gesierd met geel zijden vangsnoeren, die in zilveren nestels eindigen; een smal grijs bont omzoomt het, en de donkerblauwe pantalon, met ronde omboorde zakgaten en aan de zijnaden met blinkend geel belegsel gesierd, steekt in rood marokijnen | |
| |
laarzen, met witte lammerwol gevoerd en geboord; den hals draagt hij ontbloot, met een smal omgeslagen kraagje; een kort gekromd mes of koerde in eene schede van robbevel met zilver gevest en keten hangt hem in den veelvervigen gordel. Zijne goudblonde Noord-Hollandsche haren worden gedekt door de sierlijkste Boheemsche muts, die er ooit op een hoofd werd gedragen; nu echter heeft hij dien hoffelijk in de hand, want hij spreekt tot zijn meester:
‘Ik moet u wel storen in uwe studie... Mijnheer... daar buiten in het voorportaal en in de kameren is eene menigte van luiden, die in deze bedrukte tijden toevlucht komen zoeken bij u, hebbende zonderling groot vertrouwen in uwe wijsheid, niet min dan of ge profeet of wonderdoener waart....’
‘Zeg liever of ik toovenaar ware, want daarvoor toch houden zij mij in 't heimelijk!’ hernam Drebbel, het hoofd schuddende, terwijl hij lei en griffel nederlegde; ‘doch ziet gij, indien dit hun zulk vertrouwen geeft, dat zij tot mij komen om de hulpe en raad die 't in mijne macht zijn hun te geven, zoo getroost ik mij die duistre faam; - de Heere God kent mij beter dan menschen, en weet dat ik nooit geheime of verboden kunsten, bezweringen, aanroepingen des Duivels, of wat ook, gebruik bij mijne proefnemingen, maar dat het alles zuiverlijk is gegrond op de berekeningen der wetenschap en op de grondige kennis der hoofdstoffen en der natuurlijke proprieteiten der dingen....’
Dit sprak Drebbel meer in zich zelven dan tot Gijsbert; nu echter dezen aanziende, zeide hij:
‘Laat de aanzienlijken hier binnen, dat zij wachten; ik ga zelf tot de andere.... Wat zouden zij van mij hopen, Gijsbert?... dat ik de zaken tusschen den Keizer en den Paltzgraaf bij minnelijk akkoord zou weten te schikken.... dat ik Praag zou mogen verlossen van de ellende des oorlogs, nog voor den tijd?...’
‘Ik twijfel of zij zoo hooge verwachtingen durven voeden; alleen dit is zeker, dat men aan uwe rust meenen zou, gij waart volkomen verzekerd van uitredding.’
‘Uitredding! voor de bedrukte stad! dat ware het beste luk van mijn veelgezegend leven, Gijsbert!’ hernam Drebbel met vuur. ‘Had de Keizer bij den aanvang naar mijnen raad gehoord, wellicht....’
‘Ik bedoelde uitredding voor u zelven, Heer!’ sprak Gijsbert.
| |
| |
‘Schaam u de gedachte, Gijsbert. Behoud voor mij alleen! en ik zou daar rust bij hebben?’
‘Ik althans, Heer! maar ik weet wel dat het niet zoo is; alleen gij leeft in rust alsof het zoo ware.’
‘Gij weet beter dan iemand hoe weinig er aan is, en hoe ik integendeel nevens allen, die men kent voor oprecht getrouw aan den Keizer gehecht, grooter gevaar loop van hard gehandeld te worden dan iemand, zoo de Paltzgraaf hier meester wordt.’
‘Lacy! mijn goede Heer! dit is 't juist wat ik vrees, en dat maakt, dat ik geene ruste zal hebben voor gij u daartegen hebt geveiligd.’
‘Ik mij daartegen veiligen, hoe zou ik dat kunnen?’ vroeg Drebbel verwonderd.
Gijsberts oogen schitterden. ‘Het middel is gevonden, het biedt zich gereedelijk aan. Onder hen die wachten, is de man dien gij hebben moet.’
‘Welken man dan toch, wat meent gij?’
‘De geheimschrijver van den Graaf Schwarzheim, wiens Heer mede in 't leger van den Paltzgraaf is, en die welhaast als overwinnaar hier binnen zal trekken.’
‘Hij is er nog niet in, Gijsbert.’
‘Neen! maar iedereen zegt hier, dat het wellicht geen drie dagen zal duren....’
‘Kleinmoedigheid ziet zoo kort!’
‘En al te koele overmoed ziet ganschelijk niets, Heer!’
Drebbel, de uitvinder van een instrument, ‘waarmede men alle hemelsche lichamen kan zien en onderkennen,’ glimlachte op deze woorden.
‘Ja gewis, door uwe hooge konste ziet gij ver en veel boven alle andere menschen: maar diezelfde verdieptheid in de hooge wetenschap maakt dat gij nauw bemerkt wat om en rond u voorvalt!’
‘Ei, zie toch! gij vertoont mij daar als een suffenden boekgeleerde, gelijk mijn goede vriend Gerrit Pieters Schagen geworden is, naar de roep gaat.’
‘Daaraan zoude ik ongelijk hebben; maar toch... Heer gij weet niet, hoe het er in de stad uitziet, en hoe er zulke neerslachtige moedeloosheid heerscht, dat men zelfs de armen niet opheft om te bidden, laat staan om te strijden.’
| |
| |
‘Dan moet er een Aäron zijn, die de armen steunt van onze wankelende Mozessen. Ik wil trachten die voor hen te zijn; ik zal mij onder hen begeven.’
‘Begeef u veeleer tot den secretaris van den Graaf, die tot u komt met een goed voorstel.’
‘Gij kent het dus, dat gij het goed prijst?’
‘Hij heeft het mij medegedeeld, in hope ik zoude Uwe Edelheid daarvoor gunstiglijk stemmen, aleer hij zich voor u vertoonde.’
‘Nu, zeg gij het mij dan, ik hoor liever u dan de tegenstanders van mijn Keizer.’
‘De Graaf van Schwarzheim laat u het voorstel doen uw huis aan hem af te staan voor de som van 11,000 gulden.’
‘Eilieve! 't is meer dan 20,000 waard!... maar hij heeft gelijk; in tijden als deze gelden zulke waarden niet, want de oorlog beschaamt alle rekenkonst.’
‘Daarna nog biedt zich de Graaf tot de overname van alle huisraad, zilvergeschir, sieraden, zaken van konst als anderszins, waarvan gij u te dezer dagen moeielijk kunt ontdoen en die niet wel vervoerbaar mogen zijn.’
‘Ei zoo! de Graaf denkt er dus op mij ganschelijk te plunderen en te ontzetten uit al mijn goed?’
‘De Graaf weet dat er kans is dat anderen zulks doen, en om het te voorkomen, wil hij u de hand reiken; hij biedt aan er u den prijs voor te geven, dien gij zelf stellen zult.’
‘De Graaf is edelmoedig,’ hernam Drebbel met bitteren glimlach.
‘Certein, Heer! ja, dat is hij, want morgen of overmorgen wellicht gewordt hem dat alles door gunst van het oorlogslot of door gunst van den Paltzgraaf... ik oordeele, gij neemt doch aan,’ ging hij voort, met zekere onrust.
‘Dan oordeelt gij gansch verkeerd, mijn goede Gijsbert; ik kan dat niet aannemen.’
‘Gij kunt toch de onderhandeling aanvangen; wellicht heeft meester Gunther geheime ordre van zijn Heer om tot hooger bod te komen.’
‘De prijs is mij hoog genoeg; ware 't anders niet, de Graaf kon zijn zin krijgen... ik ben noch dus onwijs, noch dus vastgehecht aan dit wereldsche goed, om er niet tijdig afstand van | |
| |
te kunnen doen tot lichte schade, waar ik later wellicht met geheel verlies wordt bedreigd; dan, er is eene maar.’
‘Ik rade uwe zorge, Heer! daarin is voorzien.... Gij oordeelt dat gij Praag moet verlaten, zoo gij huis en goed hebt overgedaan; zoo moet het ook zijn, en dat juist is voor uwe rust; de Graaf biedt nog boven alles vrijgeleide in 't leger van den Paltzgraaf, dien zij Koning noemen, en de beste ontvangst bij dezen zoo gij tot hem komt.’
‘Dit giste ik en daar wachtte ik ze. Maar gij ziet dus, Gijsbert, dat ik die niet kan aannemen.’
‘Mijn grootste heil en wensch is dat gij 't doen zult; ik had dan geene zorg meer voor uw goed en huis, leven en fortuin.’
‘En voor mijne eere, Gijsbert, voor mijne consciëntie, voor mijn goeden roep van de deugd der trouw en der dankbaarheid: of hadt en hebt gij dáár dan gansch geene zorge voor, Gijsbert?’ vroeg Drebbel, met straffen ernst op hem ziende.
Gijsbert werd verlegen en verward onder dien blik: er welden tranen op in zijn helder oog, maar hij zweeg.
‘'t Is immers zoo goed als overloopen, als een verraad tegen den Keizer, mijn Heer en hoogen weldoener, dat men hiermede van mij vordert. Kan ik eerlijk man blijven en dezen dus verlaten, gesteld mijn gemoed was koud en eigenbatig genoeg het te kunnen!’
‘Maar, Heer! ach, mijn waarde Meester! het geldt hier niet enkel uw goed... het geldt zekerlijk uwe vrijheid, uw leven,’ stamelde Gijsbert met weifelende stem.
‘Moet ik dat dan liever hebben dan plicht, dan trouw aan mijn weldoener?.... wijs het oordeel hier zelf, Gijsbert, zoudt gij het uwe kiezen ten koste van zulken prijs, ten koste van ontrouw jegens mij?’
Gijsbert zweeg altijd, maar de tranen vielen nu onweerhouden neder....
‘Kunt gij mij die keuze ernstelijk raden, Gijsbert! na de lessen die ik u doorgaand gegeven heb van noodwendige oefening der plichten!... na alles wat gij nu hebt begrepen van de waardij van Christendeugd? Antwoord,’ herhaalde Drebbel streng, want zelfs de aarzeling op dit punt was hem tegen.
‘Ik weet alleen dit, dat mijns Heeren en weldoeners leven mij lief is en liever dan alles,’ riep de jonge man hartstochtelijk en | |
| |
viel aan zijne voeten, zijne handen kussende, onder tranen en dringende smeekingen.
Als men uit de vastheid van Drebbels karakter denken kon, zij baatten niets, en de meester nu werd ernstig ontevreden tegen den dienaar, in wiens verfijnd eergevoel hij zich dus had vergist. Ten laatste zeide hij hem met strengheid:
‘Sta op, Gijsbert! en zeg dien meester Gunther, den geheimschrijver, dat hij van hier ga, dat ik een voorstel zoo onwaardig, niet eens in overweging zal nemen.’
‘Ai mijn goede Meester, overweeg nog eerst dit; door uw hierblijven is deze zaak voor den Keizer niet meer te redden, door uw gaan...’
‘Doe ik nogal de schande die een slecht voorbeeld op zwakke lieden werken kan. Zwijg, Gijsbert! en gehoorzaam haastig, gij verwekt mij tot toorn.’
‘Veel liever draag ik dien, dan zulken last over te brengen, die mij uw ondergang schijnt,’ hernam Gijsbert met eene zonderlinge uitdrukking in het gelaat, terwijl hij opstond. ‘Bedenk u op wat anders, Mijnheer! dezen last breng ik niet over.’
‘Zoo laat het en ga, het was mijn laatste bevel,’ hernam Drebbel verrast en toornig door dien hardnekkigen wederstand.
Gijsbert was doodsbleek geworden, hij drukte de lippen samen, als weerhield hij met moeite zijn antwoord.
‘Is dit... mijn afscheid?’ vroeg hij, met eene poging om iets uittartends in de stem te leggen, dat toch eigenlijk op een trillenden toon neerkwam.
‘Als gij 't zoo nemen wilt, ja!’ sprak Drebbel hard, terwijl hij hem aanzag als geloofde hij zelf niet wat hij hoorde.
En Gijsbert hief de oogen niet naar hem op, maar knielde neder en drukte nog eens met onstuimigheid de hand zijns meesters aan zijne lippen, hoewel deze hem afweerde, en ijlde toen voort, bijna als een ijlhoofdige die voortliep in koortshitte.
Drebbel zag hem na met smartelijken blik; ook zijn oog stond ietwat vochtig.
‘Bemoei u dan het volk op te leiden tot hooger deugd en tot edele gevoelens,’ sprak hij met wat bitterheid: ‘tot min grove zinnelijkheid en zelfzucht; het verbreekt bij de eerste klem het fijne weefsel, al rukt het meteen de draden der dankbaarheid in | |
| |
stuk.’ Hij peinsde eene wijle zuchtend; daarna opstaande, sprak hij: ‘Zoo moet ik zelf die boodschap overbrengen.’
| |
III.
Zooals Gijsbert voorspeld had, waren er geene drie dagen verloopen, of Praag was van meester verwisseld en nu in handen van den Paltzgraaf-Koning.
De eerste roes van de zegepraal, de eerste hitte der wraakneming was nu voorbij, en alles keerde langzamerhand tot de orde weder, zoo niet tot de rust. Frederiks vijanden binnen de stad waren gedood, gevangen of tot volstrekte onmacht neergedrukt; zijne vrienden en getrouwen beloond met de prijsgemaakte schatten. Of juist de Graaf van Schwarzheim in het bezit was gekomen van Drebbels huis en kunstschatten, kunnen wij nu nog niet zeggen, maar Drebbel zelf was van het genot er van beroofd voor altoos; een diepe duistere kerker had zich over hem gesloten, waar hij te ieder stond den dood wachtte, die nu te langzaam kwam naar zijn oordeel, omdat de voorstellingen van de gedaante, waaronder deze zich aan hem vertoonen zou, hem wellicht vreeselijker zielsangsten te lijden gaven dan een barmhartige bijlslag, die snel en zeker het hoofd van het lichaam scheidde. Men gebruikte toen doorgaans meer langzaamheid en meer verfijning van wreedheid bij die gevangenen, die men niet in de hitte van den eersten wraaklust had vermoord; en niets waarborgde Drebbel, dat hij niet een der gespaarden was met zulk doel; de behandeling die hem in zijn kerker werd aangedaan, bewees hem althans geene verschooning; wellicht ook hoorde hij tot hen die vergeten bleven in den kerker, en dat wees toch eene toekomst aan zoo rampzalig en zoozeer verwijderd van allen troost en alle hoop, dat zelfs een marteldood nog verkieslijk kon zijn tegenover zulk een onafzienbaar verschiet van lijden. Arme Drebbel! en dit verschiet scheen toch het zijne, toen de eerste weken verliepen, en niets, niets op verandering in zijn toestand, op eenig einde scheen te duiden. Zeker heeft hij toen wel eens met pijnlijk terugzien gedacht aan zijn vriend van Schagen, die te Alkmaar teruggebleven was, en daarmede in het rustig bezit van vrijheid, van licht, van boeken, van gele- | |
| |
genheid tot werken, tot onderzoek, tot voortgang, tot roem, al hetwelk hij zelf verloren had als hij een kwijnenden dood onderging, vergeten in een kerker te Praag. En den eenigen landgenoot, den beweldadigen dienaar, die nu met hem had kunnen zijn, die hem trouw had moeten blijven, had hij van zich gedreven... of liever de zekerheid van zijn ongeluk was voor dezen het sein tot verlaten geweest. Gijsbert had niets van zich laten hooren.
Men begrijpt hoeveel dat toevoegde aan het lijden van onzen gevangene.
Intusschen was de fiere Elisabeth Stuart, dochter van Jacobus van Engeland en gemalin van Koning Frederik, trotsch op haar geluk en op haar nieuwen rang, naar Praag gekomen en had er haar zegevierenden intocht gehouden. Gebiedende vrouw van den zwakken gemaal, had zij zelve hem aangevuurd naar eene kroon te dingen, die voor zijn hoofd te zwaar, voor haar voorhoofd een passend sieraad scheen. Zij zat nu in haar slaapsalet en liet zich de prachtige haarvlechten met paarlen omwinden.
Eene der vlugge en bevallige jonkvrouwen die tot die eervolle taak was geroepen, scheen bijzonder in het welgevallen der Koningin te deelen, die voor haar zachte glimlachjes had en woorden van vertrouwelijke gemeenzaamheid, en meestal bij uitsluiting zich tot haar wendde. Die voorliefde was niet vreemd; Mary was een zacht en beminnelijk kind, maar zij was ook de eenige landgenoote der Koningin, die haar uit Engeland had mogen volgen en bijblijven voor altijd; met haar sprak zij de geliefde moedertaal, zij was haar als eene levende herinnering aan het Vaderland, en zoo gelukkig maakt de heerschappij over vreemde onderdanen nooit eenige Koningin, dat zij niet veelmalen met een blik van weemoed, met een zucht van verlangen terugziet of zich terugwenscht aan het vaderlijke hof. Maar de gunstelinge scheen niet zoo gelukkig en niet zoo blijmoedig, als de geheime benijding der anderen haar zeker geloofde. Het was haar aan te zien dat zij leed en dat zij slechts ten halve het hoofd had bij hetgeen de hofplicht haar oplegde.
De Koningín scheen het op te merken, en zij zelve ook was niet opgeruimd. Somwijlen zuchtte zij, somwijlen betrok zich haar hoog en edel voorhoofd, als onder de aanraking van eene sombere gedachte. Was het voorgevoel van haar volgend lot, was het | |
| |
twijfel of de weg, dien zij haar gemaal had ingevoerd, een goede was; - was het iets als teleurstelling bij het bezit van eene macht waarnaar zij met al te veel drift had gejaagd? Licht valt hier het gissen, moeielijk het raden; zeker alleen is dat Elisabeth, toen haar kapsel was voltooid, al hare vrouwen wegzond en alleen Mary bij zich hield, terwijl zij zeide:
‘Gij zijt niet vroolijk, mijn kind! gij past dus beter bij mij dan die koele blijde gezichten die altijd glimlachjes gereed hebben. Ook ik ben ontstemd, en schoon ik zelve de reden niet ken, komt er iets van de bedruktheid der overwonnenen tot mij... ik weet het niet, maar ik vind het somber te Praag.’
‘Ik voor mij ben nooit in eene stad geweest, waar het mij dus bang te moede was,’ zeide het meisje.
‘Ziet gij, ik geloof dat het dit is: nu al mijne wenschen voldaan konden worden, weet ik er niet één uit te denken, die mij iets anders dan het gewone, dan het gekende zou aanbrengen. En gij?’
‘O! ik... ik...’ hernam Mary en scheen willens terstond met gulheid uit te spreken wat haar op het hart lag, maar op eens hield zij zich terug, bedacht zich even en zeide toen, als dacht zij slechts over de woorden harer meesteres: ‘En uwe Majesteit diende toch wel iets ongewoons, iets schitterends uit te vinden, dat alleen door vorstelijke macht kan worden daargesteld. Zoo iets alleen mag eene vorstelijke ziel voldoen.’
‘Ik vinde niets; als Paltzgraaf weigerde mijn gemaal mij nooit iets; als Koning heeft hij mij nog geene gelegenheid gelaten hem iets te vragen; alles wat ik kon wenschen was vooruit geraden en voldaan, en juist dit geeft mij een onmetelijk ledig, dat ik door niets weet aan te vullen... Of ja,’ hervatte zij met een glimlach die half schertsend was, half zwaarmoedig, en als tot zich zelve: ‘Gisteren heeft Frederik mij iets geweigerd.... ik stelde mij vermaak voor van eene sledevaart over de Moldau, en men vreesde een snellen dooi.... de Koning wilde niet dat ik mij waagde. Kon men maar een dag vooruit verzekerd zijn van het weer!... ik dwong hem zijne vreeze te vergeten.’
Terwijl Elisabeth dus sprak, scheen Mary op een inval te komen, die haar zacht, droevig gelaat op eens kleurde en verhelderde.
‘Zie nu, Mevrouwe,’ riep zij, ‘dat treft goed, dien wensch van mijne Koningin kan ik voldoen.’
| |
| |
‘Gij?’ vroeg Elisabeth verwonderd.
‘Ja, Mevrouwe! ik weet een man, en ik dacht juist aan hem, die in staat is de gesteldheid van het weer vele dagen vooruit te voorzien en desnoods zelfs hitte en koude te maken, naar men verkiest.’
De Koningin verwoog even de fijne lippen tot een glimlach van minachting.
‘Een kwakzalver, een wonderdoener! aan dezulken ontbreekt mij geloof.’
‘Neen, die man verricht alles wat hij doet, door zekere natuurlijke konsten en door zonderling diepe kennis, die hij heeft van de natuur en den aard aller dingen....’
‘En gij kent dien man?’
‘Ik niet, maar.... indien Uwe Majesteit meer weten wil...’
‘Nu dan?...’
‘Zoo ken ik iemand, die veel van hem weet en die jarenlang met hem was.’
‘Hij weet dus te zeggen waar die duizendkunstenaar te vinden is?’
‘Die niets vuriger verlangt, dan hem bij Uwe Majesteit te brengen.’
‘Die wensch kan voldaan worden, misschien kort het mij eene langwijlige ure....’
‘De persoon wien ik bedoel, is bij den Graaf van Schwarzheim in dienst als wondarts,’ hervatte Mary aarzelend.
‘De Graaf is heden aan het hof, ik weet het,’ sprak Elisabeth.
‘En zijn lijfarts is met hem en wacht in uwe voorzaal,’ hernam Mary levendig.
‘Hij wacht?’ vroeg Elisabeth bevreemd.
‘Ja, Mevrouw! want hij had mijne hulp ingeroepen om tot u te komen; en ik had hem beloofd, indien het mogelijke ware, hem in dit uur aan mijne genadige meesteres voor te stellen.’
‘Ga hem dan schielijk roepen.’
Mary liet zich, als men denken kan, een bevel niet herhalen, dat zij zelve had uitgelokt, en welhaast keerde zij terug met een jonkman in de deftige kleeding van een arts, die eenigszins naar het geestelijk gewaad zweemde; maar ondanks de stemmigheid van houding en gewaad herkennen wij onzen Gijsbert in den stati- | |
| |
gen Esculaap. Men denke echter niet, dat dit eene vermomming was om de vorstin te misleiden; verre van daar, onze Alkmaarder was werkelijk bij den Graaf van Schwarzheim tot zulke diensten als men te dien tijde van een wondarts vergde; men weet wel hoe licht het toen viel zich in dien stand door een schijn van kennis te handhaven, als men behendigheid bij wat ondervinding wist te paren. En onze goede vriend Gijsbert had bij zijn meester en in den omgang met diens vrienden werkelijk eenige kennis en ervaring verkregen in diens vak, die, gevoegd bij een goed geheugen dat hem het gebruik der kunsttermen gemakkelijk maakte, hem werkelijk tot geen ongeschikter, noch onhandiger arts maakte dan de meesten, die er zich toenmaals voor uitgaven. Minder kiesch dan zijn meester in het gebruiken van middelen, waar hij een goed doel bereikbaar achtte, had hij reeds vroeger de kennis en de vriendschap gezocht van meester Gunther, en toen hij Drebbel niet kon overhalen om het voorstel des Graven aan te nemen, had hij zich willens laten verdrijven om zich van een schijnbaren onwil tegen zijn meester verdienste te maken bij de tegenpartij, hetwelk hem volkomen gelukte. Een geneesmiddel, dat hij Gunther had gegeven tegen eene ondermijnende koorts, had bij geluk goede uitwerking gedaan, en van toen af viel het dezen licht zijn vriend bij den Graaf als wondarts aan te bevelen. Gijsbert hield zich alsof de behoefte aan zulke bescherming zijn eenige doel was, maar dit was hem slechts middel; voor zijn meester, voor zijn geliefden meester was het dat zijn dankbaar hart werken wilde en dat het bleef kloppen, en dat zijn vindingrijk vernuft vonden wist uit te denken, die al de kans van gelukken insloten. Had hij, de zwakke, geringe, niet kunnen verhinderen dat men zijn meester inkerkerde en van het zijne beroofde, hij wist toch een oog te houden op dien kerker zelven en wat er omging, als wij hooren zullen; en verre van met het weten tevreden te zijn, trachtte hij zich zelven in staat te stellen tot krachtige hulp door middel van bondgenooten. Het laatste had hij gezocht en gevonden in Mary, de Engelsche kamerjuffer en zoogzuster der Koningin, die hij eene wijle ijverig het hof had gemaakt, eerst door herinneringen uit haar vaderland, later door meer rechtstreeksche betuigingen aan haar persoon gericht; het lieve kind was onvatbaar noch ongevoelig voor het een en het ander, en zij nam het aan op | |
| |
eene wijze, die onzen Gijsbert welhaast aanmoedigde tot de vermetelheid om haar hart te vragen, dat hem uit aanzien van zijne groote heldere oogen, goed uiterlijk en niet ontbrekende proeven van waren moed en andere goede eigenschappen, met veel oprechtheid geschonken werd.
Van toen aan geene geheimen meer tusschen de gelieven, van toen aan was ook Mary's belangstelling gewonnen voor den onbekenden Hollandschen geleerde, die de weldoener was geweest van haar vriend; van toen aan wilde zij volgaarne met dezen medewerken tot zijne verlossing, en te eerder daar Gijsbert haar had te kennen gegeven, dat hij na dit goede werk der dankbaarheid zich zelven beloonen wilde met een volkomen geluk, dat hij in Holland of in Engeland met haar wilde gaan genieten. Mary nu voelde zich niet gelukkig aan het hof sinds de oorlog was aangevangen; hare zachte ziel werd telkens te veel geschokt door hetgeen zij zag of hoorde van den strijd en de ellenden, die deze in een vreedzaam land aanbracht; en Mary had daarenboven zulk een hartstocht opgevat voor haar blonden Gijsbert, dat zij een meer benijdenswaardigen toestand dan den haren met vreugde zou hebben opgegeven, om het tijdstip te verhaasten, waarop zij zich met hem vereenigen kon. Drebbels verlossing was dus de vurigste begeerte van het lieve kind. Maar hoewel hare meesteres haar liefhad en onderscheidde, de fiere vorstin, die bij wijlen zeer hoog en zeer koud konde zijn als er van ernstige zaken sprake was, te naderen met het rechtstreeksch verzoek om uitredding voor een man, wiens enkele titel: raadsheer van Keizer Ferdinand, genoeg was om haar uitersten toorn op te wekken, dit durfde de arme niet. Gijsbert zelf had het haar ontraden: eene mislukte poging van dien aard ware de aandacht brengen op hem, die voor het oogenblik ten minste de veiligheid genoot der vergetelheid; hij zelf wilde zien wat hij door behendigheid vermocht bij de Vorstin, en hij verbood Mary Drebbel te noemen of voor hem te spreken, maar hij bad haar voor hem zelven de gelegenheid te vinden Elisabeth te naderen. Het ergste was dat de nood drong, want er zouden den volgenden dag eenige gevangenen worden terechtgesteld, en men sprak er van, dat het hooge hoofden waren die vallen moesten, en Gijsbert had vreeze, dat ook het schrandere hoofd van zijn meester onder dat vonnis begrepen mocht zijn.
| |
| |
Wij zijn nu genoegzaam ingelicht om te begrijpen wat hij beoogde met zijn verlangen om tot Elisabeth toegelaten te worden; men zal nu zelf oordeelen hoe hij partij trok van den verkregen wensch.
Hij knielde neder aan de voeten van Elisabeth met eene mengeling van galanterie en eerbied, die van goede staatkunde was tegenover eene kleindochter van Maria Stuart. Mary bleef staan naast den armstoel harer meesteres, en daar zij van die plaats op het gelaat der Vorstin onweer of zonneschijn evengoed kon vooruitzien als aan Drebbel toegekend werd dat in de natuur te doen, kon zij haar bondgenoot door blik of wenk aanmoedigen in het spreken, of het voortgaan ontraden als het noodig was.
Na de eerste vragen tot inleiding en nauwere bekendheid met den persoon dien zij voor zich had, kwam Elisabeth snel op het voorwerp harer nieuwsgierigheid, den man, die, als Mary zeide, niet door tooverij, maar door zijne uitnemende kennis van de natuur het weder kon vooruitzien en zelfs hitte en koude daarstellen... ‘Dat laatste intusschen is nauw geloofbaar,’ eindigde zij weifelend tusschen geloof en wantrouwen.
‘Toch is dat waar, doorluchtige Vrouw! alleen niet in den zin waarin Mary het zeker verstaat. De uitnemende kenner der natuur heeft haar dus onderworpen aan zijn wil door zijne grondige kennis der elementen, dat hij sneeuw en regen, ijs en zonnegloed kan daarstellen naar het hem lust, alleen niet door de gansche natuur, maar slechts op zulke bepaalde en bekwame plaatse, die voor zijne kunstbewerking geschikt is.’
‘In zijn laboratorium dus?’
‘In deze zaal! zoo Uwe Majesteit dat verkiezen mocht.’
De Koningin zag verwonderd om zich heen, als berekende zij de kansen, die de ruimte opleverde voor de zonderlinge vertooning, terwijl zij herhaalde: ‘In deze zaal?’
‘Op het eerste bevel. Zoo iets is hem licht,’ sprak Gijsbert, ‘en meer nog; hij kan donder en bliksem verwekken, in de vrije natuur, buiten tijds en niet anders dan of het van den Hemel kwam! - Voorts weet hij te maken zekere glazen bollen, in welke hij uit kracht der vier elementen daarstelt eene eeuwige beweging.... Zulks dat er al wat daar in een jaar op den aardbodem passeert in de natuur, ook al te zamen geschiedt in deze bollen, in vier-en-twintig uren, zoodat men daarin zien en bemer- | |
| |
ken mag alle jaren, maanden, dagen, uren; den loop van zon, maan, planeten en sterren.’
Maar de Koningin viel hem in de rede; eerst had zij toegeluisterd met zekere goelijke verbazing, later was die door twijfel en onrust vervangen. Zij vreesde zelve aan die vreemde dingen geloof te hechten; nu kon zij het niet langer aanhooren zonder zekere vrome ergernis.
‘Maar, vriend, naar uw zeggen is die man de heer en meester der natuur; zoo het waar is, kan dat niet zijn door eene natuurlijke macht....’
‘Het is waar, genadige Vrouw! hij is ook heer der natuur, maar alleen door verstaan en weten, niet door booze kunstenarij.’ Daarop, als om de Koningin gansch te bedwelmen en weg te sleepen, ging hij voort: ‘Dus leert hij wat de koude is, wat de oorzaak is van het perpetuum mobile, wat de oorzaak is van de zonne, hoe die beweegt den Hemel, alle sterren, de maan, de zee, den aardbodem; wat de oorzaak is van ebbe, van vloed, van donder, van bliksem, van regen, van wind, hoe alle dingen wassen en vermeerderen...’ Gijsbert sprak dit alles in een adem uit, als vreesde hij in de rede gevallen en onverhoeds tot zwijgen gebracht te worden, eer hij nog den breeden schat van zijns meesters gaven en krachten had uitgemeten. Zijn toon had daarbij veel van die gejaagde, hoogdravende en snorkende voordracht van den uitlegger in eene optische tent, maar waarvan toen nog door de gewoonte de illusie niet was verloren gegaan, zoodat de vorstin werkelijk overbluft werd door de wichtigheid en zelfs eenigszins bedwelmd door de radheid er van. Nog vele gaven en krachten van zijn heer telde de trouwe en ijverige jonkman achtereenvolgens op, meer van zonderlingen en fantastischen aard, dan van bruikbaarheid in het gewone leven; maar de optelling er van zoude ons vermoeien, gelijk het de Koningin deed, zonder dat wij nog als zij de hoop konden hebben van al die wondre krachten en kunsten de proeven te zien, en zich met eigene oogen van de waarheid te overtuigen. Dit laatste scheen inderdaad haar wensch en voornemen, want zij zeide tot Gijsbert:
‘En nu, mijn goede vriend, gij hebt mij veel gezegd, maar toch het voornaamste vergeten, dat mij het eerst noodig was te weten. Is die man in deze landen? in deze hoofdstad? is er mogelijkheid hem te zien en te doen komen?’
| |
| |
‘Ja, Mevrouw! die mogelijkheid is er... maar...’
‘Welnu?’
‘Alleen door koninklijke macht, door den wil Uwer Majesteit is hij tot u te brengen.’
‘Dan wil ik hem nog heden zien.’
‘Uwe Majesteit heeft daartoe maar alleen een bevelschrift te geven en dat door den Koning te laten teekenen en goedkeuren.’
‘Door den Koning, zijt gij dwaas? zou het niet genoeg zijn dat ik het wil...’
‘Ik vrees van neen, Mevrouw! want het geldt een gevangene, en...’
‘Hij is gevangen die man... die zulke buitengewone dingen doet; dat is toch wel jammer... is het om eene misdaad?’
‘Neen, mijne gebiedende Vrouwe, hij is onschuldig; het is simpel zijne kwade fortuin die hem in het ongeluk hielp. Hij is gevangen geraakt bij de verandering van zaken te Praag.’
‘Bij geval?’
‘Ik denk van ja!’ hernam Gijsbert; maar hij kleurde sterk, want hij voelde, dat hij eene onwaarheid sprak. Hij moest tot iederen prijs de Koningin stemmen voor de bevrijding van zijn meester en haar daarin een persoonlijk belang doen vinden; dan zou ook de Paltzgraaf-Koning licht te veroveren zijn. Maar de geheele waarheid op eens zou haar afschrikken, en dan ware alles verloren.
‘Hij woonde dus te Praag?’
‘Op dat oogenblik, maar hij is lang in Engeland geweest en heeft zeer in gunst gestaan bij Uw koninklijken vader...’
‘Zijn naam dan toch,’ riep Elisabeth met ongeduld.
‘Hij heet Cornelis Drebbel en hij is een Hollander van geboorte, maar om zijne zeldzame geleerdheid en konstvaardigheid is hij naar Duitschland getrokken, en zoo bevond hij zich ten laatste hier...’
‘En heeft de slechte kans van de ongelukkige stad gedeeld; ik begrijp het,’ sprak Elisabeth. ‘In de drift der overwinning wordt er maar zelden onderscheid en oordeel gebruikt door de overwinnaars. Maar een geleerde, een man dien mijn vader begunstigde! hij zal gered worden!’
‘Als dat de intentie mijner Koningin is, dan durf ik spoed | |
| |
vragen, want er is vreeze dat hij morgen reeds een verschrikkelijken dood zal ondergaan.’
‘Hij! waarom?’
‘Met andere lieden die nevens hem gevangen zijn.’
‘Morgen worden er raadslieden en gunstelingen van den Keizer terdoodgebracht, dat weet ik, en daarin is niets te veranderen... maar hoe betrekt men ook dezen in dat vonnis...’
‘Ongelukkig is hij ook verbonden geweest aan Keizer Ferdinand...’
‘O! dan begrijp ik alles! maar dan is de ongelukkige niet te redden. Mijn gemaal is vast besloten niemand gratie te geven, die aan den Keizer behoorde.’
‘Hij hoort ook niet aan den Keizer, Mevrouw! hij hoort aan de wetenschap. Een geleerde, een konstenaar! dat is heel wat anders dan een hoveling. Nu licht hij dezen Vorst voor met zijne kennis... morgen weer een ander; het al naar 't geval en de luim hem ingeven...’
‘Dat is waar! hij zou dus den Koning ook kunnen dienen, als men hem bevrijdde en van goede gunst verzekerde.’
‘Naar mijn gevoelen kon dat heel goed; hij heeft wel den Koning van Engeland gediend, en wat niet al Heeren en Vorsten meer.’
‘Toch zal hij moeielijk te redden zijn, omdat hij den Keizer gediend heeft...’
‘Als Uwe Majesteit het wil, zal dat toch niet meer onmogelijk zijn!’
‘Maar ik ben het hierin met mijn Heer eens; de staatkunde dwingt er toe,’ sprak Elisabeth, een weinig kleurende en het hoofd afgewend. Zij was het niet eens, maar zij vreesde te veel dat haar invloed hier krachteloos zou wezen, en zij was te schrander en te fier om het te erkennen of zich aan eene teleurstelling te wagen.
‘Dat is jammer, dat mijne genadige Vrouwe het hier juist eens is met den Koning; anders ware dit eene goede gelegenheid om eens te beproeven wat uwe schoonheid vermag op zijn wil!’ sprak Mary zeer zacht en als moest de Koningin alleen dat hooren.
‘Gij hebt gelijk,’ hervatte Elisabeth levendig. ‘Het is zwak alleen het lichte te durven. Ik geloof, dat ik straks naar een hinderpaal heb gewenscht, welnu, ik zal dezen zien te overwinnen...’
| |
| |
‘Maar als mijne Koningin niet reeds heden overwint, is het morgen wellicht te laat...’
‘Dat is waar, maar hoe zal men in dien tusschentijd het doodsgevaar afkeeren?...’
‘En 't zou toch vreeselijk zijn dat zoo uitnemend licht door zulken wreeden dood dus plotseling wierd uitgedoofd!’ hervatte Gijsbert dringend.
‘Ja.... en als dit geschiedde door Frederik, mocht het hem tot schande gerekend worden en onwil tegen hem verwekken,’ hernam de Koningin peinzende en in zich zelve.
Gijsbert nam de vrijheid de woorden op te vatten, of zij tot hem gericht waren.
‘O, zonder eenigen twijfel! wil dit wel goed indenken, mijne genadige Vrouwe, eer gij weigert. Uw koninklijke Heer zou door al de wereld, vriend en vijand samen worden misprezen, zoo hij door eene daad van vorstelijke wrake op eens de wereld beroofde van al het nut en voordeel dat er voor haar mag getrokken worden van zoo zeldzame gaven en krachten als Meester Drebbel bezit... En ik weet niet of de Prins van Oranje en Mijneheeren de Staten niet met de allergrootste indignatie zulke handelingen tegen hun ingeboren onderdaan zouden opvatten...’ Maar Gijsbert was te ver gegaan; het gelaat der Koningin teekende het en Mary wenkte hem te zwijgen.
‘Mijn gemaal voert oorlog tegen Koningen en Keizers!’ hernam Elisabeth, maar bij zich zelve dacht zij in, dat de Geünieerde Provinciën een der trouwste bondgenooten waren van haar gemaal, bij wier trouw en vriendschap de Protestantsche Paltzgraaf-Koning van Bohemen het meeste belang kon hebben ter vestiging van zijn nieuwen troon, en dat het werkelijk eene onvoorzichtigheid zou wezen de Hollanders te beleedigen in zulken landgenoot. Daar moet ik Frederik voor behoeden, peinsde zij voort, die man moet gered worden. ‘Hij moet,’ sprak zij toen luide en besloten. ‘Ik wil het, omdat ik belang in hem stel. Voorshands moet zijn leven geveiligd zijn tegen een onverhoopten geweldigen dood; weet gij een middel?’
‘Ja, Mevrouw! en dat middel zal tegelijk hooge gunst zijn voor mij.’
‘Welk middel is het?’
‘De gewone barbier en wondarts, die in de gevangenis, waar | |
| |
mijn voormalige heer kwijnt, placht te dienen, is gisteren gestorven. Er is nog geen ander in zijne plaats gesteld; laat mij voor eene wijle gebruikt worden in zijne plaats...’
‘Dat zou te doen zijn, als gij u zulke verlaging van staat getroost; maar zijt gij niet in dienst van den Graaf van Schwarzheim?’
‘Zoolang het mij lust; ik heb met den Graaf zulk akkoord gemaakt, dat ik hem verlaten kan als 't mij gevalt. Daarvoor heb ik hem ingewijd in zeker geheime konsten die ik verstond en die hij voor zich noodig achtte.’
‘Ik onderken uw plan. Gij wilt Mr. Cornelis Drebbel tot de vlucht bevorderen, en daarin kan ik u niet dienen; mijn rang, noch mijne intentiën gedoogen het.’
‘Neen, Mevrouw! ik wil er een duren eed op doen dat ik enkel mijn heer wensch te salveeren van den dood op morgen, zoo hij daartoe voorbestemd ware. Mijn leven en Mary, die mijne bruid is en in uwe macht blijft, zijn u borgen dat ik woord zal houden.’
‘Hoe denkt gij 't aan te leggen?’
‘Dat weet ik nog niet; Mijnheer heeft zelf zooveel vernuft. Hij zal mij helpen vinden. De hoofdzaak voor mij is, dat ik hem zien kan en gemeenschap met hem houden.’
‘Dat begrijp ik; welnu, ik zal u deze ingeving laten volgen. Kom over een uur terug. Intusschen zal ik mijne bevelen hebben gegeven, gij zult het ambt bekomen en zonder verhindering oefenen.’
Gijsbert wierp zich met dankbaarheid aan hare voeten en kuste den zoom van haar kleed in zijne blijdschap; hij was eindelijk op den weg om een doel te bereiken dat hij sinds zeer veel jaren in het oog had gehad: hij zou zijn meester door eene sprekende daad van trouw zijne dankbaarheid kunnen toonen.
| |
IV.
‘Het is onnoodig dat gij bij den gevangen vreemdeling gaat,’ sprak des anderen daags de cipier van Drebbels kerker tot Gijsbert, die voor het eerst zijne functiën kwam oefenen in den vroegen ochtend.
| |
| |
‘De arme jonkman verbleekte. ‘Waarom niet noodig? is hij dood?’
‘Zoo goed alsof hij 't ware; de scherprechter zal zich voor heden wel belasten met het ordenen van zijn haar en baard... Hij bereidt zich tot den dood...’
‘Is er een priester bij hem?’
‘Hij heeft gezegd dat hij geen priester begeerde, dat hij ongestoord wil zijn; dus dient een barbier hem nog minder dan een monnik....’
‘Integendeel, de barbier is hem noodig; ik heb hem iets in te fluisteren vanwege een hoog personaadje, dat hem, de Heere helpende, nog vele jaren levens belooft.’
‘Dan dient dat hooge personaadje zich wel wat te haasten; 't is zes ure, en te negen ure, naar mijne ordren luiden, zal hij ter dood geleid worden.’
‘Hebt gij zoodanige particuliere ordre jegens hem?’ vroeg Gijsbert getroffen.
‘Neen, maar eene algemeene; alle raadsheeren des Keizers die tot hiertoe gevangen bleven, zullen 't heden met den dood bekoopen; ik moet ze uitleveren aan den scherprechter.’
‘Dat geldt dezen niet, dat kan dezen niet gelden, hij is geen raadsheer van den Keizer, hij is de... een wondergroot konstenaar en geleerde, die vele onnatuurlijke zaken door natuurlijke kracht uitvoert, die...’ en Gijsbert ving weer aan de breede lijst op te tellen van zijns meesters zeldzame krachten en gaven.
De cipier luisterde toe in angstige spanning; toen Gijsbert eindigde, sprak hij, het teeken des kruises makende:
‘Zoo is hij toovenaar? nu begrijp ik waarom hij geen priester begeerde. Hij staat met Satan in gemeenschap...’
‘'t Kon wel zijn,’ hernam Gijsbert, overtuigd dat dit gevoelen hier eene heilzame schuwheid kon wekken. ‘Maar de Koningin wil niet dat hij, geen gewone hoveling of raadsman des Keizers zijnde, met die allen zal ter dood gebracht worden.’
‘Dat verwondert mij niet; de Koningin is eene vrome vrouw, zegt men, al is zij kettersch, en zij wil niet dat een duivelskonstenaar met welgeboren Christen-luiden gelijkelijk zal gehandeld worden en eenerlei dood sterven. Dezen wil zij zeker bewaard hebben voor den brandstapel; 't is hier in Praag wel meer gebeurd, al is 't lang geleden en al heugt het u en mij niet.’
| |
| |
‘'t Kon wezen dat gij juist gist; mijne boodschap aan u, vanwege Hare Majesteit, is althans dat gij hem niet met de overigen zult uitleveren, en dat gij mij toelaat te iedere ure van den dag tot hem te gaan.’
‘Mijnentwege zooveel 't u gelust en zoolang 't u gevalt. Wat mij belangt, ik zal er zoomin komen als 't wezen kan...’
‘Zooals gij wilt, en nu breng mij tot hem.’
‘Volg mij!...’ Terwijl zij voortgingen, sprak de cipier, nadat hij den haastigen vasten tred van Gijsbert eene wijle had gadegeslagen: ‘Gij vreest den Duivel dus niet; of zijt ge ook van 't verbond?’
‘Ik ben in een verbond tegen den Duivel, mijn vriend,’ hernam Gijsbert gevat; ‘en ziet gij, dit maakt mij zoo sterk.’
‘Dat is wat anders... zoo treed dan binnen, want het is hier;’ en zoo haast hij hem had ingelaten, trad de cipier met schuwen blik ter zijde.
Gijsbert had moeite zijn armen meester te ontdekken; eerst moest hij zijne oogen gewennen aan de duisternis van het hol; want een vertrek kon het akelige onderaardsche hoekkamertje niet wel genoemd worden. Eindelijk bemerkte hij hem.
Drebbel zat als versuft en wezenloos op zijn stroo-leger, de geketende handen op de knieën samengevouwen; of hij bad, dan of hij droomde, was moeilijk te beslissen... de vermagering en de bleekheid van zijn gelaat waren akelig om aan te zien.
Gijsbert, die misschien lang bij zich zelven overlegd had hoe hij zijn weldoener het best en voorzichtigst zoude naderen, was zich niet meer meester op dat gezicht; hij wierp zich neder aan zijne voeten zonder iets te zeggen en begon luid te snikken.
Drebbel scheen niets te bemerken....
‘Meester, mijn meester!’ kon de trouwe jonkman ten laatste uitbrengen, ‘hoe peinst gij dus, meester, dat gij mij niet hoort of ziet, en waarop denkt gij?’
‘Ik denk niet. Ik heb geene denkbeelden meer,’ hernam Drebbel, die niet eens bevreemding toonde over dit wederzien.
‘Meester, mijn diere Meester! gij herkent mij dus niet, uw trouwen Gijsbert.... die met zooveel blijdschap tot u komt?’
‘Ah! gij komt dus toch, gij komt dus ten minste weer,’ hernam Drebbel, die hem nu scheen te begrijpen en die toch nog even koel tot hem sprak, zonder hem aan te zien; en uit die | |
| |
koelheid sprak geheel de diepte van smart, waarmede het ondersteld verraad van Gijsbert, van den landgenoot, van den eenigen vriend, hem het overige lijden had verzwaard.
‘Ik keer niet terug, Meester! want om zoo te spreken ben ik nooit van u af geweest, sinds iedere mijner daden, gedachten en wenschen, sedert onze scheiding daarheen gestrekt hebben tot u te komen en u uit te helpen; ja zelfs die eigen scheiding was niets dan een tijdig voorzien in 't geen ik vreesde, en dat uwe edele, standvaste trouw niet weren wilde.’ En de jonkman begon het verhaal van hetgeen hij bedacht had en bedoeld, en wat hem reeds was gelukt.
‘Dit spreken geeft mij 't leven terug, al moet ik nog heden ter dood gaan,’ sprak nu de geleerde onder tranen, den edelen jongeling aan zijne borst sluitende. ‘Mijn zoon, mijn vriend! want ik vertwijfel niet meer aan de menschheid, want de wezenlijke dood des harten is ondragelijker dan die andere, dien ik welhaast zal ondergaan.’
‘Daarvan kom ik u redden, mijn lieve Heer!’ riep Gijsbert, hem de handen kussende; en hij deelde hem zijn ontwerp mede en zijne hoop op de tusschenkomst der Koningin.
‘Dat zal helpen voor een korten tijd, mijn zoon!’ sprak Drebbel met een ernstigen glimlach. ‘Elisabeth's tusschenkomst zelf zal hier niet baten, en zoo zij slaagt, zoo men mij vrijheid en leven biedt, zal het zijn tot een prijs dien ik niet zal geven... Ik diene den vijand van mijn Keizer nooit... gij hebt het reeds onbestemd beloofd, ik vergeef het u, maar ik zal uwe voorwaarde nooit kunneṅ vervullen.’
‘Den Koning van Engeland zoudt gij toch willen dienen?’ vroeg Gijsbert aarzelend.
‘Dezen, ja dat kon gaan! maar dat zal niet licht te doen wezen.’
‘Ik geloof wel, Elisabeth van Engeland is zoo trotsch op haar vaderlijk hof en zoo gehecht tevens... zoo de Koning zelf hier tusschen beide kwam en u opeischte.’
‘O, dat ware... ja, dat ware mij goed; ik zou dan nog weer aan de wetenschap, aan mijn arbeid, aan mijn onderzoek wedergegeven worden; ik zou nog van 't lieve vaderland hooren, van mijn vriend Schagen, den gelukkige, die wijzer was dan ik.’
‘Dat behoeft niet eenmaal te wachten tot gij vrij zijt, gij kunt | |
| |
nu schrijven, ik zal u de middelen er toe verschaffen, en mij dunkt het zal licht zijn eene gelegenheid uit te vinden uwe brieven naar Holland te verzenden.’
Door Drebbel werd dit voorstel aangenomen als eene weldaad, met eene blijdschap alsof dit reeds de redding van zijn leven was; en werkelijk dit werd het middel tot zijne verlossing.
Want Elisabeth kon bij den Paltzgraaf-Koning haar wil ditmaal niet doen zegepralen; met al de stijfhoofdigheid zijner innerlijke zwakte klemde hij zich vast aan het denkbeeld, dat de uitroeiing van Ferdinand's vrienden tot de vestiging van zijn wankelen troon noodwendig was; dat vooral een man als Drebbel, dien hij van alchimisterij verdacht, een schat moest wezen, dien hij zijn vijanden niet wilde toevoeren; en na eene eerste heftige weigering, waagde de gekrenkte trots der jonge Vorstin zich daaraan niet meer; maar te vaster was in haar de wil gevestigd om niet te laten steken wat zij eens had ondernomen. Mary en Gijsbert waren daarenboven daar, om er haar door velerlei middelen toe aan te prikkelen. De jonge Hollander deed haar inzien wat er te verkrijgen zou zijn door den Koning van Engeland. Zij beloofde zich tot dezen te wenden. Intusschen waren de brieven naar Holland afgezonden en daar ontvangen met al de vreugde en al de verrassing, die van wanhoop tot vroolijke hope voert.
In Alkmaar hield men Cornelis Drebbel verloren en betreurde er den ontijdigen dood van den beroemden man. Voor Gerrit Pietersz. Schagen kwam de brief van den vriend te laat. Hij had geleefd als in de fabel der twee duiven, de te huis gebleven vriend. Hij had zich altijd dieper en dieper in zijne studiën verloren; het had hem geholpen zijn verlies te dragen, misschien somwijlen te vergeten, maar het had zijne levenskracht nog meer uitgeput; die groote geleerde was voor het uiterlijke een wandelende doode, of liever, een zittend lijk, want hij kwam bijna niet meer uit zijne studeercel; maar dit verteerd en verdord lichaam werd nog lang gesterkt tot leven, door het vermogen der ziel, wier veerkracht het opgericht hield.
Maar eindelijk was de stof onder den geest bezweken. Zijne laatste woorden waren eene vraag naar een boek; wij durven niet zeggen dat het de Bijbel geweest is... Dat was reeds gebeurd in 1616. - Maar er leefden nog andere machtige vrienden van Drebbel; hij had zelf bloedverwanten in de Staten. Zij deden | |
| |
eenige stappen in het belang van hun aanverwant en slaagden volkomen. Het duurde niet lang, of daar kwam officiëele intercessie van de Hoog-Mogenden bij den Koning van Bohemen, ter bevrijding van hun beroemden landgenoot, en van datzelfde lichaam aan den Koning van Engeland, ‘om te intercedeeren tot gelijke memorie’ bij Zijne Majesteit van Bohemen, dat eene snelle en gelukkige werking deed, en te eerder, daar de ongelukkige Koning van Bohemen reeds het tijdperk zijner rampspoeden was ingetreden, waarbij hij den steun van vrienden en bondgenooten hoog noodig had, en dus aan beiden niets had te weigeren.
Drebbel werd aan den Koning van Engeland uitgeleverd, maar wij onderstellen dat hij Holland en Alkmaar heeft willen weerzien, al vond hij er zijn vriend schagen niet, eer hij zich voor altijd te Londen vestigde. Jacobus I schatte hem hoog, en de dankbaarheid die hem aan dien Vorst verbond, gaf hij lucht door schitterende bewijzen van zijne kunst, die eene vorstelijke nieuwsgierigheid bevredigen moesten. De gunst van den Koning en der Engelsche grooten hergaf hem zijne vorige fortuin.
Hij is twee-en-zestig jaar oud geworden en rustig gestorven te Londen, waar zeker nu zijn naam en gedachtenis wel een weinig zijn verbleekt. Zijne vaderstad is hem trouwer gebleven; zij ziet nog haar roem in hem en zij telt hem nog onder hare liefste zonen.
Gijsbert is met hem naar Engeland gegaan, als men onderstellen kan; maar voorwaar dit was eene nieuwe proef zijner dankbare trouw, en geene geringe. Mary kon niet scheiden van hare Vorstin op een oogenblik waarop dier fortuin keerde, zonder zich schijn te geven van ondank. Gijsbert was de laatste om het haar niet toe te stemmen; eerst toen de arme Paltzgravinne van troon en macht en erflanden vervallen, als ballinge schuilplaats kwam zoeken in Holland, in het vaderland van Drebbel; toen zij er veilig leefde; toen hare inkomsten zelfs vermindering van gevolg noodzakelijk maakten; toen nam de lieve Mary haar afscheid, zag Engeland weder en vond er een bruidegom, die door trouw aan zijn weldoener zich in trouw aan de verloofde had geoefend.
1856.
|
|