| |
| |
| |
Hoofdstuk VI. Wien zal het gelden?
In hevige onrust over de gevolgen, die zijne gewelddadigheid in het huis van Bealow voor hem zelven hebben konden, nu het toeval Courtenay daarvan getuige had gemaakt, begaf zich Benefield des anderen daags vroegtijdig naar den Kanselier. Deze was reeds naar het hof, en hij volgde hem daarheen. Ook op Whitehall is Gardiner niet meer, en niemand weet te zeggen waar hij hem vinden zal. Nu wil hij zonder diens medeweten op zich zelven handelen. Reeds lang ongeduldig over het dralen van den Bisschop, die steeds zijn wrekenden arm tegenhield, wil hij zich niet langer door iemand laten leiden, die het maar half met zijne belangen meent; daarenboven, zijne zaak is dringend en gedoogt geen uitstel. Anderen naar zich zelven beoordeelende, houdt hij het voor zeker, dat Devonshire deze gelegenheid snel zal aangrijpen om hem te doen vallen, en hij is er van overtuigd, dat weinige woorden des Graven tot de Koningin daartoe genoegzaam zijn. Hij wil hem voorkomen; hij wil der vorstin alles bekend maken wat hij van Courtenays verstandhouding met Elisabeth weet en gist; hij wil zelfs met vermetelheid partij trekken van diens tegenwoordigheid in het huis van een kettersch leeraar. Hij zal de schande zijner oogmerken listig op zijn vijand overbrengen; hij zal de oogen der vrouwelijke gerechtigheid blinddoeken met zijn logenweefsel, en waar en onwaar zóó verwarren, dat schranderheid noch onschuld hier eene schifting zullen kun- | |
| |
nen maken. Hij vraagt gehoor bij de Koningin. - Zij is niet te spreken, zij hoort de hoogmis in de abdij. O woede! Met gift en gal op de tong, met laffen angst en wraaklust in het hart blijft hij wachten. Er verloopen uren. De kerkdienst moet geëindigd zijn. Zij is het; doch de Koningin doet een wandelrit door de stad, met haar Groot-Stalmeester, den gevreesden Devonshire! Hij is verloren, alles is uit! Bij haar terugkeer zal men hem niet meer bij Maria toelaten! Zal hij vluchten? Waarheen? De arm des gunstelings reikt te ver; de voor den godsdienst ijverende priester kan hem niet meer beschermen, noch gemeene zaak maken met iemand die om eene schuld als de zijne vervolgd wordt. In de bitterheid zijner ziel verwenscht hij de Koningin, den Kanselier, Courtenay, Francis, en bovenal zich zelven; maar hij is radeloos verward, niet ééne gedachte wil zich geregeld in zijn hoofd voortspinnen. Hij blijft als wezenloos en verstijfd voor een der ramen van de antichambre staan, en staart met strakken blik op het voorplein. Daar ontstaat eenige beweging onder de wachten; de Koningin komt met haar gevolg terug, zijn vijand rijdt naast haar, zij voeren een druk gesprek; de Graaf, die de hulp der palfreniers weigert, springt luchtig van zijn paard en biedt met bevalligheid der Vorstin de hand. Zij neemt zijn arm; zij stijgen te zamen de groote trap op. Aan Benefield is niet eene beweging ontgaan. Vertwijfeling en spijt dringen het angstzweet uit elke porie van zijn lichaam; het duizelt hem in het hoofd. Daar klinken voetstappen in de zaal waar hij zich bevindt. Hij ziet om, het is de page Arthur Polus. Dat is te veel! Dat gelaat is hem nu meer dan onverdragelijk; dezen ten minste wil hij ontwijken. Hij rukt eene zijdeur open en ijlt voort, hij verbeeldt zich dat hij gevolgd wordt, al verder en verder verliest hij zich in het kolossale gebouw; hij ziet de deur van een kleiner vertrek openstaan, zijn oog valt op een rustbed; half zinneloos van vermoeidheid en angst werpt hij er zich op neder, in zijne vertwijfeling aan niets denkende dan aan een oogenblik verpoozing en rust.
In Courtenay had hij zich echter vergist. Hoewel deze, in de eerste verontwaardiging, zijn misdadigen vijand met een scherp woord eene naderende straf had aangekondigd, en ook inder- | |
| |
daad het voornemen had hier zonder verschooning te handelen, was hij echter bij zijn wandelrit met de Koningin door haar op gesprekken gebracht, die zijne gansche aandacht vorderden, waarvan hij geene geschikte afwijking konde maken, om op een zoo teeder punt als Benefields vergrijp neder te komen. Ook verzette zich zijne grootmoedigheid tegen het denkbeeld, een vijand in diens afwezigheid te doen vallen, zonder hem de gelegenheid te laten zich te verdedigen. Hij besloot dus te wachten tot op hunne terugkomst te Whitehall, waar het, zoo hij meende, in zijne macht stond, den onridderlijken edelman spoedig voor den rechterstoel der Koningin te dagen.
Het tochtje door de hoofdstad had hem voorbij Piccadilly gevoerd. Hier stond Devonshire-house, het voorouderlijke huis van Courtenay, in de laatste jaren veronachtzaamd en vervallen, maar nu door hem uit het stof en den roest der verwaarloozing opgericht en tot zijn verblijf gekozen, met voorbijgang van het meer trotsche Exeter-house, thans ook zijn eigendom.
‘Ik wil toch zien of uwe woning onzen Groot-Stalmeester waardig is,’ had Maria gezegd, en daarop had zij, door den Graaf geleid, de voornaamste vertrekken van zijn huis bezichtigd, met belangstelling de herstellingen en verfraaiingen gadegeslagen, die hij er in had aangebracht, aan zijnen arm de groote ridderzaal doorwandeld, waarin hij de verschillende wapenrustingen zijner voorvaderen, met hunne zegeteekenen en schilden daarnevens, bijeenverzameld had. De menigte van vaandels, hellebaarden, lansen, reusachtige tweesnijdende zwaarden strijdbijlen, zonderlinge bogen en ruwe strijdknodsen zelfs, want de oorsprong van zijn geslacht was op te sporen tot in den nevel der oud-Normandische tijden, gaf aan dit vertrek eenigszins het aanzien van een arsenaal, ten minste de Koningin maakte glimlachend die opmerking. Bij het beschouwen zijner oudvaderlijke familieportretten hadden zij te zamen geschertst over de naïeve aanmatiging van het wapen der Devonshires: een klaverblad met de drie zinnebeelden Courtoisie, Prouesse, Loyauté en het devies: je les unis! Eindelijk in zijne pronkzaal gevoerd, waarvan de kostbare, met mozaïek ingelegde grond, en het kunstig stukadoorwerk der zoldering voor geene der zalen van
| |
| |
Whitehall behoefde onder te doen, werd haar door Courtenay een luncheon, of zoogenaamd tweede ontbijt, aangeboden, dat, het onvoorziene van het onthaal in aanmerking genomen, den gastheer en zijne hooge gast waardig was. ‘Zult gij u in dit vertrek nu dikwerf ophouden?’ vroeg zij hem onder het heengaan met beteekenis.
‘Ik zal het afsluiten, Mylady! Door uwe Majesteit ingewijd, kan het het door den eigenaar slechts ontheiligd worden.’
‘Zoo gij ooit meent uw huis te moeten verlaten, staat het u vrij op Whitehall eene schuilplaats te zoeken.’
‘Vergeef mij, genadigste Vorstin, dat zoude zijn zich der aarde onwaardig te keuren en vermetel het paradijs binnen te gaan,’ antwoordde hij, haar in den zadel helpende.
‘Eduard is toch overdreven beschroomd,’ dacht Maria bij zich zelve, ‘hij moest mij begrepen hebben. Ik zal moeten eindigen met hem aan te bieden, wat hij zich niet veroorlooft te vragen!’
Bij hunne aankomst op het oude vorstenhof had de Kanselier, die mede, na een geheim onderhoud met den Spaanschen gezant, aldaar teruggekeerd was, zich dadelijk van de aandacht der Koningin meestergemaakt, onder voorwendsel dat hij haar raadplegen moest over eene zaak die geen uitstel duldde. Maria had zich met haar staatsdienaar verwijderd, na Devonshire toegevoegd te hebben dat plicht vóór genoegen ging; eene aanmerking, die, door sommigen opgevangen, met schalkschheid tot het bon mot van den dag gemaakt werd. Onze Graaf, die tot in den avond op het kasteel moest aanwezig zijn, wandelde, in gedachten verdiept, een gedeelte der prachtige galerijen op en neder, terwijl hij nu en dan zijne opmerkzaamheid schonk aan het grillige, gothische beeldhouwwerk en de als fijn kantwerk uitgesnedene houten sieraden, die met kwistige hand aan zoldering en vensterkozijnen waren aangebracht, toen iemand hem op den schouder tikte en hem toefluisterde:
‘Twee woorden, als gij wilt, Graaf van Devonshire.’
Hij zag om, en het was Arundel, die met een zeer ernstig gelaat voor hem stond.
‘Duizend, als gij het wenscht,’ antwoordde Courtenay op opgeruimden toon, ‘spreek, wat is er? Kan ik iets voor u doen? Heeft Athur Polus eene dwaasheid begaan, die hij niet weet
| |
| |
goed te maken; is het de Kanselier, die uwe Lordschap geërgerd heeft, of wel is.....?’
‘Niets van dit alles, Mylord! Ik wil u thans niet lastig zijn met eigen verdrietelijkheden, noch u vermaken met de zotheden van anderen. Het is in den naam van een zeer ernstig belang, dat ik u spreken wil.’
‘Bij St. Joris! gij spant mijne nieuwsgierigheid.’
‘Niet hier, als het u belieft, edele Graaf! laat ik u voorgaan naar mijn eigen vertrek; daar zijn wij meer veilig.’
‘Zooals gij verkiest, beste Arundel, maar, bij St. Joris! ik moet lachen over uwe geheimzinnigheid; het is toch geene samenzwering, hoop ik?’ sprak Devonshire zijn arm nemende.
De Groot-Kamerheer antwoordde niet, doch geleidde hem zwijgend in zijn vertrek en bood hem een der prachtige leunstoelen aan, welks rug en zitting van goudstof met blauwe gevelouteerde bloemen fraai uitkwam bij het blinkend ebbenhout, waarin zij gevat waren.
De Graaf zette zich neder, en zag, eenigszins verwonderd over die plechtige handelwijze, Arundel vragend aan.
Deze plaatste zich recht vóór hem en sprak toen met nadruk:
‘Graaf van Devonshire! gij zijt een edel mensch. Sedert ik u leerde kennen, heb ik u daarvoor gehouden, en niets weersprak tot hiertoe de achting die men u kan toedragen; ik heb daarenboven persoonlijke verplichting aan u: op den dag toen eene onverdiende ongenade mij dreigde, hebt gij....’
‘Och, zwijg toch, beste vriend, zoo gij niets weet dat meer nieuw, en minder langwijlig is.’
‘Ik zwijg dan van uwe goedheid jegens mij; doch niemand leeft er aan dit gansche hof, dien uwe Lordschap niet den een of anderen dienst heeft bewezen, of die, in geval van nood, niet op uwe hulp zoude durven rekenen. En toch hebt gij nooit één woord gesproken ter gunste van een edel wezen, dat geheel onschuldig lijdt, waaraan uw ridderlijk hart het eerst had behooren te denken!’
‘Als gij u nu voorgenomen hebt in raadsels tot mij te spreken....’
‘Welaan dan, Mylord! Ronduit gezegd, waarom waart gij niet sinds lang de voorspraak van prinses Elisabeth? Waarom
| |
| |
hebt gij niet getracht deze met hare zuster te verzoenen?’ En bij deze woorden liet Arundel het oog uitvorschend op hem rusten.
Courtenay bestierf als een doode; hij vond zich niet in staat één woord te uiten; de ontzetting over deze plotselinge vraag, over het hooren van dien lang geliefden naam, aan zijne eigene lippen verboden, hield tong en denkvermogen beide geboeid.
Eindelijk antwoordde hij met eene weifelende stem, die de hoogheid zijner taal weêrsprak: ‘En met welk recht vraagt de Graaf Arundel mij rekenschap van mijne handelingen?’
‘Neen, Courtenay!’ hernam deze, ‘verschans u niet achter een ijdelen toorn; ik weet het, gij acht u niet beleedigd. Ik wil duidelijker antwoord, ik wil dat allen mijnen weldoener grootmoedig kunnen noemen. Ik neem nog dit oogenblik waar, een der laatste misschien waarin ik het recht heb tot u te spreken als tot mijn gelijke. Tot mijn vriend Devonshire kan ik zeggen: - Voorheen, toen zij nog de geachte vorstendochter genoemd werd, hadt gij deel aan de vriendschap van Lady Elisabeth; het is allen bekend dat gij haar toenmaals dikwijls gingt zien, en thans spreekt gij geen woord ter gunste van de veronachtzaamde jonkvrouw! Allen hebben haar verlaten, maar moest gij ook onder dien zwerm zijn? Omdat zoovelen alleen aan de opkomende zon hulde brengen, moet gij daarom zwijgen als het de lijdende onschuld geldt? Uit vrees voor die zon zwijgt gij niet, want men kent u als den eenigste, die den moed zoude hebben zelfs een schuldige tegen haar gloed te verdedigen, den eenigste ook, wiens voorspraak hier machtig en geldende is. - Zóó durf ik spreken tot Eduard Courtenay, en hem herinneren wat hij misschien zonder opzet vergat; doch tot den gemaal der Koningin heb ik geene vraag meer te richten; ik zal zwijgen.... maar het zal niet uit achting zijn!’
De Graaf had zich intusschen hersteld, hij las in den trouwhartigen ernst, die uit Arundels trekken sprak, dat deze aan boos opzet noch valstrik dacht, maar met warmte de zaak van Elisabeth voorstond; hij voelde zich in zekeren zin gerustgesteld door het verwijt van ondankbaarheid dat in des Kamerheers woorden lag opgesloten, en hij hervatte dus op bedaarden en ernstigen toon:
‘Gij hadt achting voor mij, niet waar, Graaf?’
| |
| |
‘Zoude ik anders zóó tot u gesproken hebben?’
‘Blijf dan in mij gelooven en veroordeel niet te haastig waar gij eenmaal achting hebt geschonken.’
De Groot-Kamerheer zag voor zich neder met weifelenden blik, als iemand die, zonder overtuigd te zijn, geene tegenwerpingen meer weet te maken. Na eenige oogenblikken echter nam hij weder het woord:
‘Toon dan ten minste dat gij iets voor Elisabeth doen wilt. Gij acht het misschien gevaarlijk in het belang der Koningin en het uwe, haar in de hoofdstad terug te voeren; maar schande voor Engeland, schande voor Maria zelve, en schande voor u is die opzettelijke verlatenheid, waarin zij leeft! Geen hoveling of edelman waagt het haar naam te noemen of haar te gaan zien: geef gij, de eerste onder ons allen, ridderlijk het voorbeeld; toon u een vriend, die niet schroomt haar in deze ballingschap te bezoeken.’
Devonshire had moeite een glimlach te onderdrukken; eene herinnering deed hem blozen.
‘Dan zullen,’ ging Arundel voort, ‘anderen dat voorbeeld volgen; de koningin zal genoodzaakt zijn het huis van hare zuster op beteren voet in te richten; het leven zal haar dragelijker gemaakt worden, en gij zult het zijn, die haar deze verlichting hebt aangebracht. Ligt daar dan niets in, dat uwe grootmoedigheid opwekt? Is uw hart dan zoo omschorst met ijskoud eigenbelang, dat het denkbeeld, eene schoone, jeugdige vrouw, die uit staatkunde wordt verdrukt, uit hare vernedering op te richten, geene aantrekkelijkheid meer voor u heeft Courtenay, Eduard Courtenay! zijt gij waarlijk zoo diep gezonken?’
De Graaf kon aan zijne gewaarwordingen niet langer wederstand bieden; het gloeiend purper dat zijn plotseling verbleeken afwisselde, het hoorbare zwoegen zijner ademhaling, de strak op den grond gevestigde, dan weder ten hemel geslagen oogen gaven slechts een flauw denkbeeld van den zelfstrijd in zijn binnenste. Zijn warmste gevoel kampte hier tegen een eed. Het ware hem zaligheid geweest, aan de borst van een welmeenend vriend de overmaat van zijn lijden uit te storten, en den adel zijner ziel tegen eene zware aanklacht te mogen ver- | |
| |
dedigen. Het ware hem wellust geweest, slechts eens den zoeten naam der geliefde voor een vertrouwd oor te mogen uitspreken. En toch moest hij laaghartig en zelfzuchtig schijnen, en toch gevoelde hij dat de ander niet meer gelooven kon aan de goedheid van zijn hart, toen hij antwoordde, zooals zijn gegeven woord het eischte:
‘Neen, Arundel, neen! ik kan haar niet helpen; voor haar vermag ik niets; vooralsnog niets;... misschien in het vervolg;... wie weet.... geloof mij, mijn vriend, laat ons geduld hebben.’
‘Dus heeft de beklagenswaardige ook u verloren,’ hervatte de Groot-Kamerheer koel en met stugheid. ‘Ik moet u nog met eene vraag lastig vallen, Mylord; het is de laatste over dit onderwerp. Zult gij mij tegen zijn, zoo ik in haar voordeel spreek?’
‘Op mijn ridderwoord, neen!’ riep Devonshire schielijk; zijne oogen schitterden van vreugde over eene uitkomst, die zoozeer met zijne wenschen instemde en hij stond op en vatte Arundel bij de hand. Zoo brandend jaagde het bloed hem door de aderen, dat de andere, door het gloeien van die hand verschrikt, de zijne terugtrok als had hij op gloeiend ijzer getast, doch de Grraaf hield die vast en sprak met zichtbare vervoering: ‘Neem mijn dank, edele man! mijn innigsten dank, dat ik u zoo heb leeren kennnen,’ en snel, eer Arundel antwoorden kon, had hij hem verlaten.
‘Bij God! dien man begrijp ik niet!’ riep de Groot-Kamerheer hem in verbazing naziende.
Nog slechts ten deele hersteld van de verschillende aandoeningen, die zijn gemoed geschokt hadden, liep de Graaf van Devonshire eene der gewone hofzalen binnen. Men zegt hem dat de Koningin naar hem gevraagd heeft; men wijst hem het vertrek aan waar zij zich bevindt; hij begeeft zich daarheen; hij ziet er den Kanselier en Benefield bij haar. Eensklaps is het hem duidelijk, dat dit tot eene vreeselijke ontknooping leiden kan, dat beiden met elkander in betrekking kunnen staan en het eens tot zijn verderf. Als wij een belangrijk geheim met ons omgedragen, is het ons alsof elk onzer bewegingen dat
| |
| |
verraden zal, alsof ieder voorbijganger het op ons voorhoofd kan lezen, en alsof ieder vijand het snel zal ontcijferen. Eene onopzettelijke toespeling, eene onverschillige vraag doet ons blozen en sidderen; wij passen alles toe op dat ééne verborgene, want het wijkt niet uit onze gedachten, het staat altijd helder voor onzen geest, en wij leven gestadig in de vrees, dat het ieder ander even kenbaar is als ons zelven.
Het was deze argwanende prikkelbaarheid, als ik mij zoo eens uitdrukken mag, vooral eigen aan het oprecht gemoed, dat niet gewoon is zich te verbergen, - want de anderen, in logen en list volleerd, blozen niet meer: zij weten dat ze ondoorgrondelijk zijn, - die Courtenay met electrische snelheid op de ontzettende gedachte bracht, dat zijn geheim, zijne betrekking tot Elisabeth ontdekt was. Hoe onschuldig ook, die liefde moest hun beiden na al het voorgevallene, tot misdaad worden in de oogen der Koningin, die hier vrouw was, en eene vrouw die rechter zoude zijn. Het koste wat het wilde: hij moest Elisabeth redden, die met hem vallen zoude; hij zal zijne tegenpartij stoutweg logenstraffen, hij wil hem verpletteren onder het wicht eener rechtstreeksche beschuldiging.
Driftig de Koningin naderende, en met verachting op Benefield wijzende, zegt hij, terwijl de verontwaardiging over diens gedrag aan zijn woorden de overtuigende welsprekendheid der waarheid schenkt:
‘Maria! zoo waarachtig gij een reine en zedige vrouw zijt, verwijder dien booswicht van u; vergun hem niet, zooals hij nu tracht te doen, den zoom van uw kleed aan te raken; hij verdient niet eenmaal den oogopslag van de minste onder de vrouwen!’ - En de Koningin stiet den ridder terug, die bij Courtenays woorden zich op de knieën geworpen had en hare aandacht tot zich trachtte te trekken, en driemaal den mond tot spreken opende; doch telkens slechts onverstaanbare klanken voortbracht.
Er was ook veel met hem voorgevallen, wat een beradener geest dan de zijne in verwarring zoude gebracht hebben. Toen hij zich op het rustbed had nedergeworpen, en daar, na een poos, eenigermate tot zich zelven kwam bemerkte hij eerst, dat hij zich in een buitengewoon prachtig vertrek bevond. De breede,
| |
| |
vierkante hemel, en de stijlen van het rustbed waren van rijk verguld beeldhouwwerk, waarop de Koninklijke wapenschilden van Engeland, vermeerderd met de Fransche leliën op het azuurblauwe veld, zich trotsch verhieven. Zware, karmozijn fluweelen gordijnen, zoo dicht met goud gebloemte doorstikt, dat hare oorspronkelijke kleur een raadsel werd, omgaven het. Het behangsel der kamer zelve - een nog nieuw, keurig naaldewerk op sterk tapijtlinnen - stelde tooneelen voor uit het leven der heilige Katharina, de patrones van Maria's moeder, zeker nog gedeeltelijk door deze bewerkt, misschien in de dagen harer verbanning onder tranen vervaardigd. Het kostbare mozaïek van den spiegelgladden vloer was alleen aan de zijde van het ledikant met een tapijt bedekt. Een groote armstoel, evenals de overige meubelen met verguld snijwerk overladen, prijkende op rug en zitting met de vereenigde wapens van Tudor en Arragon, scheen mede een reliquie der ongelukkige Katharina. Een bidstoeltje in ivoor, van kunstigen en fijnen arbeid, met bladgoud ingelegd, stond voor een levensgroot afbeeldsel van den gekruisten Heiland, in massief zilver; een bakje van doorzichtig albast bevatte het gewijde water. Bij het zien van al deze voorwerpen scheen het Benefield al meer en meer waarschijnlijk, dat hij eene schuilplaats had gezocht in het bijzondere vertrek der Koningin, en dit werd hem tot zekerheid toen hij, bij het halve daglicht dat door de geschilderde glasruiten heendrong, op een verafstaand tabouret de koninklijke kroon en schepter zag liggen, waarvan Maria zich nog den vorigen dag bediend had. Verschrikt wilde hij zich uit dit ongeschikte toevluchtsoord verwijderen, dan, het naderen van voetstappen was nu geene inbeelding meer; eene zijdeur werd geopend, de ridder had slechts even den tijd, zich achter de gordijnen te verbergen, en hij hoorde twee menschen binnenkomen; hij onderscheidde de stem der Koningin, die tot Gardiner zeide: ‘Hier ten minste zullen wij ongestoord zijn, hoogwaardige Heer!’ Daarop had er tusschen hen een gewichtig staatkundig gesprek plaats gevonden, hetwelk voor Benefield en voor ieder ander een geheim moest gebleven zijn, zoodat deze den adem inhield en zich geene beweging veroorloofde die zijne tegenwoordigheid had kunnen verraden. Vervolgens nam de
| |
| |
Kanselier geheel den overheerschenden toorn des priesters aan, en onderhield de Koningin, die toen met deemoed naar hem luisterde, over het weinige dat er nog voor de goede Katholieken gedaan was; het ongenoegen van den Paus dat er niets tegen de ketters ondernomen werd, de verplichting die er op haar rustte om aan de verwachting van den Heiligen Stoel te voldoen, en meer dergelijke onderwerpen, in zoo sterke bewoordingen en met zooveel geestelijke welsprekendheid, dat het dweepzieke gemoed der Koningin er ten sterkste door ontroerd werd, zoodat er tranen aan haar oog ontwelden: tranen, waarover zij bij elk ander zoude gebloosd hebben, waarvan ook de Bisschop-Kanselier allèèn getuige had moeten zijn, en die voor een tweeden, ongeroepen toeschouwer hoogst gevaarlijk konden worden. Ook huiverde ridder Benefield van angst, toen Maria, met eene hand de gordijn wegschuivende, waar achter hij zich verborgen had, met de andere Gardiner wenkte om heen te gaan, terwijl zij zeide: ‘Ik zal er over nadenken, Mylord! Zend mij mijn biechtvader; ook zijn raad wil ik hooren.’
De Lord-Kanselier verwijderde zich.
‘Gardiner, Gardiner!’ mompelde de Koningin, ‘bij uwe verwijtingen rekent gij er op, dat ik slechts eene vrouw ben: tot mijn vader zoudt gij dat alles niet gezegd hebben. En hij’ - hier bracht zij de hand aan het hart - ‘mijn Eduard! zoude nooit zóó tot mij kunnen spreken. Ik moet een Koning tegen dezen priester over stellen!’
En zij rukte driftig de gordijnen geheel open; zij voelde zich afgemat, zij wilde het moede hoofd op de donzen peluw nederwerpen.... daar ziet zij Benefield, die in zijn doodsangst de hand krampachtig aan het gevest van zijn degen klemt; haar oog valt op dit wapen, en zij treedt terug met den uitroep:
‘St. Katharina sta mij bij! Een moordenaar, verraad!’
Op dezen kreet keert de Kanselier terug: ‘wat wilt gij van mij, mensch!’ vervolgt de Koningin tot den ridder, die aan hare voeten was nedergevallen, buiten staat een woord te spreken.
‘De... Graaf... My... lord... Cour... te... nay,’ stamelde hij eindelijk.
‘Stel u gerust, Mylady, dat is de ongelukkige ridder Bene- | |
| |
field!’ sprak de Kanselier gevat. ‘Laat hem van hier gaan, zijn verstand is gekrenkt.’
‘Neen, Mylord! dat is iets anders dan verstandsverbijstering, dat is opzettelijke boosheid! zich listig te verbergen in deze kamer, ons gesprek af te luisteren, ons te overvallen met de hand aan het zwaard! Bij de gebenedijde Moedermaagd! dat mag gekwetste majesteit heeten!’
‘Hoor mij, genadigste! Ik ben niet schuldig, niet zoo schuldig.... ik had reden.... om.... heimelijk.... Devonshire is.... weet....’
‘Gij neemt een grooten naam op de tong, Sir! Wat spreekt gij van dezen edelman? Wat heeft hij met u gemeens?’ riep Maria heftig, en luid klonk haar bevel in het nevenvertrek! ‘men roepe den Graaf!’ - aan het hof werd Courtenay bij uitsluiting zoo genoemd, zonder bijvoeging van zijn naam.
‘Zoo gij één woord van het geheim rept, laat ik u zinken,’ had Gardiner middelerwijl den ridder toegefluisterd, die nu niet wist wat hij zeggen moest, toen Maria hem nogmaals afvroeg:
‘Waartoe hebt gij u bier verscholen?’
‘Ik.... ik zocht eene schuilplaats.... en....’
‘In ons slaapvertrek, op ons rustbed? Bij St. Katharina! dat is vreemd en zeldzaam vermetel!’
En zij ging voort den ontstelden edelman in verwarring te brengen door hare vragen, waarop hij konde, noch durfde antwoorden, daar de Kanselier hem telkenreize dreigend toe wenkte te zwijgen.
Eindelijk kwam de Graaf.
De onstuimige taal, waarmede hij binnentrad, die Gardiner bevreemdde en Benefield volkomen tot wanhoop bracht, werd spoedig door hem opgehelderd. Er waren niet velen woorden noodig om de Koningin te overtuigen van de schuld eens edelmans, die reeds zoozeer het ongeluk gehad had haar te mishagen, en die niets tot zijne verdediging konde inbrengen, dan onsamenhangende beschuldigingen en schimpredenen tegen zijn aanklager, die hij terstond daarna weder herriep, doch welke Maria zoozeer verbitterden, dat zij op hare eerste aanklacht van gekwetste majesteit terugkwam, en hem deswege aan het gerechtshof der Sterrekamer wilde overgeven; een besluit waarvan
| |
| |
Courtenay, wiens medelijden was gaande gemaakt door de verslagenheid van zijn vijand, haar slechts met moeite terugbracht, om Benefields straf in eene levenslange verbanning naar Ierland te veranderen.
‘Bij de kroon van mijn vader, Kanselier!’ sprak Maria tot dezen, nadat Benefield hen verlaten had, ‘het is een zonderlinge verachtelijke botterik, die Gouverneur van Woodstock, welken gij ons hebt aanbevolen! Beschik gij over die betrekking, mijn waarde Lord! vervolgde zij tot den Graaf, ‘gij ten minste zult een waardig man weten te kiezen. Ook wil ik die meisjes zien, waarvan gij zooeven gesproken hebt.’
‘Ja, wèl ben ik ongelukkig geweest in mijne keuze,’ zeide Gardiner in het heengaan, met meer oprechtheid dan Courtenay en de Koningin vermoeden konden.
Toen Benefield, met krampachtig opeen gesloten lippen, met gebogen hoofd en nedergeslagen oogen haastig de antichambre doorliep om Whitehall te verlaten, werd het allen kenbaar, dat de lange en geheime beraadslaging der Koningin met hare twee voornaamste raadsmannen hem gegolden had, en Arthur Polus riep luid:
‘Zie, zie! hoe de nachtuil vlucht, bij de eer mijner dame! met hangende vlerken. Zekerlijk heeft de edele valk duchtig recht over hem gehouden, en ik wed dat hij zich verschuilen gaat tusschen de steenbrokken van een ouden bouwval.’
|
|