| |
XIV. Eene beslissing van den kanselier.
Hoe ging het intusschen Jacoba?
Toen het feest op Rijnauwen niet langer te rekken was, in het afzijn
van den gastheer, door die zijner vrienden, welke hij er de leiding van
opgedragen had, had Elias Leoninus zijne moeder eene wijle heimelijk en ernstig
toegesproken, en had daarop Jacoba ter zijde genomen, en haar verklaard, hoe
het Reingoud's wil was, dat zij in zijn ouderlijk huis zou verblijven tot diens
terugkomst, en zij was daarop, onder zijn geleide, vrouwe Leoninus gevolgd naar
de woning van den Kanselier. Eenige dagen daarop was Elias naar Amersfoort
teruggegaan, en toen hij ging, scheen zij volkomen verzoend met de betrekking,
die haar voortaan aan hem bond. Was dat, omdat de dag ter voltrekking van het
huwelijk nog in het onbestemde lag? of was het, omdat ze le Lion beter
dan ooit had leeren schatten, na een lang en ernstig onderhoud, dat ze samen
hadden gehad? Het is nog het oogenblik niet voor ons, om het uit te vinden;
maar intusschen was zij tevreden in het huis van dien bruidegom; intusschen
vond ze in vrouwe | |
| |
Barbara eene moeder, en te eerder, sinds deze
van dag tot dag het harte meer had afgewend van de arme Ivonnette, en in haar,
de half Roomschgezinde, als zij meende, eene overeenstemming van
geloofsbegrippen wachtte, schoon de woeling der tegenwoordige voorvallen haar
niet de gelegenheid liet, die te peilen; want er waren vele ongewone drukten in
het huis van den Kanselier, als wij zullen zien.
Het is zoo; het plotseling scheiden van den man, die haar bij wijlen
eene uitzinnige teederheid bewees, en bij wijlen gansch scheen te vergeten,
smartte Jacoba, en zijn wegblijven eindigde met haar te ontrusten; doch zij was
zóó gewend aan het ongewone, waar het Reingoud gold, dat die
onrust verdween, zooals zij opkwam, en dat zij de stil medelijdende blikken
niet zag, of voor 't minst niet begreep, die alle leden van den familiekring op
haar wierpen. Zoolang er niets bepaald was omtrent Reingoud's lot, had Elias
gewild, dat men haar daarmede niet zoude ontrusten.
Tot hiertoe had ze Gideon niet weer gezien; toch somwijlen kwam hij
in het huis van den Kanselier, maar het waren slechts korte vluchtige
oogenblikken. Zijn naam werd tusschen de meisjes nooit met opzet uitgesproken.
't Was, of alle behoefte aan vertrouwelijkheid tusschen haar in terughouding
was verkeerd, en waar die naam, als bij toeval, één van beider
lippen ontgleed, boog Ivonnette het hoofd met iets, dat naar beschaming
zweemde, en lichtte er iets zonderlings uit het oog van Jacoba; het had iets
van eene vraag en iets van een verwijt.
Op zekeren dag echter trad Gideon den familiekring binnen, terwijl
ook Jacoba tegenwoordig was. Op dien dag had de dochter van den Kanselier
belijdenis afgelegd van de Gereformeerde religie, onder de leiding van Wernerus
Helmichius, en ten overstaan der leden van het consistorie, daartoe
gerechtigd!
En nu kwam hij, als de verloofde van Ivonnette; het eerste was
echter niet een gevolg van het laatste. Veeleer omgekeerd. Overgaarne had de
jonge doctor den Kanselier en het jonge meisje beiden nog dat jaar beraads
gegund, aan welks einde eerst het noodige van dien stap zou worden beslist;
maar sinds de Kanselier had toegegeven aan den ernstigen drang van Helmichius
en van Gideon, om zijne dochter niet te weerhouden in zake van
consciëntie; sinds de helderziende man het had gevoeld, dat den
geest van den tijd, inwerkende op de harten der menschen, moest | |
| |
worden toegegeven, en dat tegenstand vruchteloos was, waar dus het
noodlot had beslist, was Ivonnette haar weg gegaan op dit pad harer
keuze, met eene snelheid, waarbij Wernerus veeleer zich te bemoeien had, haar
ongeduld te temperen, dan haar ijver aan te vuren. Toen de Kanselier had
toegegeven, moest vrouwe Barbara volgen; maar nooit zeker had ‘haar Elbert’
eene moeielijker overwinning behaald op haar wil en eene meer onvolkomene; want
waar ze ten laatste zich geliet te berusten, was dit een berusten vol van zulke
heftige opwellingen van bitterheid, dat in waarheid de geloofskracht der arme
Ivonnette op de sterkste en smartelijkste proeve werd gesteld, niet die van
eene enkele grootsche daad van zelfverloochening, waar het leven of dood geldt,
ten aanschouwe van menschen en in 't gezicht van een martelvuur, - proeve,
waartoe menigeen in zulken stond moed zoude vinden, al ware 't slechts dien der
overspanning; - maar dat stille, ongekende martelvuur van geheime kwellingen,
van huiselijk verdriet en van huiselijke kleingeestigheid. Zeker zou de
Kanselier haar daarvoor beveiligd hebben, zooveel het hem doenlijk was; maar de
toenemende verwikkelingen der openlijke zaken maakten hem afgetrokken in het
midden van de zijnen, en veelmalen ook riepen zij hem daarbuiten. Wernerus
Helmichius had Gideon dien toestand van Ivonnette geschetst, en deze had
begrepen, dat men het arme kind niet nutteloos aan zulke smarten behoefde bloot
te stellen; en daar de groote voorwaarde van het testament zijns oudooms nu
toch reeds was overtreden, en uitstel hierin geene verandering meer kon
brengen, had hij den Kanselier voorgesteld, nu geen jaar te wachten, om den
eenigen wensch van den overledene te vervullen, en de achtbare man had
geantwoord, ‘dat hij daarin volgen kon de geneigdheid van zijn eigen hart, en
niets dan deze, sinds Ivonne hem van alle verplichting op dit punt had
vrijgemaakt.’ Maar Gideon begreep dat anders, hij voelde wel
verplichting tegenover haar. Slechts keerde hij langzaam, maar in 't eind, hij
keerde toch!
En zoo zag dan Jacoba hem in het huis van den Kanselier, als den
verloofde van eene andere. Zij zag het zonder spijt, zonder ijverzucht, slechts
met wat pijnlijke bevreemding, slechts met die naïeve verwondering, die de
Fransche dames het ‘peut-on être Persan?!’ in den mond gaf. Zij
begreep, hoe men met bewondering kon opzien naar Gideon, als hij sprak; maar ze
begreep niet, | |
| |
hoe men zich dus gemeenzaam aan zijn arm kon
hangen, als zij het Ivonnette zag doen. Zij begreep, hoe men zich neer kon
zetten aan zijne voeten, om toe te luisteren naar zijn spreken; maar zij
begreep niet, hoe men hem uitlokken kon tot schertsen, of kwellen om eene
kluchtige vertelling. Zoo haast dit gebeurde, voelde zij zich bedroefd, en zij
ging heen. Zij wist, hoe men Gideon's beeltenis in de ziel konde houden, en die
uitdrukken met het penseel, en hoe men zijn hoofd omgeven kon met den
straalkrans van een heilige; maar zij begreep niet, dat men spelen kon met die
lokken van rood goud. Het had haar reeds moeite gekost, om Gideon te begrijpen,
gewoon mensch; maar bovenal begreep zij hem niet, jong mensch; en zag ze met
iets als verwijt naar Ivonnette heen, benijding voor 't minst was er buiten;
zij voelde zich noch den lust, noch den moed tot een zulk spel, en zij zou zich
niet het recht er toe gewenscht hebben, alleen het griefde haar in Ivonnette,
dat die zich dat recht nam, en bovenal, omdat ze het eenmaal had kunnen
verwerpen, omdat Gideon daarom van lijden had geklaagd aan haar zelve.... Bij
hem en bij haar dacht zij aan zich zelve niet, wist voor 't minst niet dat te
doen, want wat Reingoud's onvoorzichtig woord in haar had opgewekt, had Gideon
met zijn wel berekend: ‘ik ben priester!’ plotseling gesmoord, als onder een
looden last, en gelukkig! de voormalige kloosterlinge, was te schuchter, en te
onnoozel, en te vol geloof aan hem, om een zulken last op te heffen, met de
vermetelheid der gedachte. Toch zou het mogelijk zijn, dat zij er onwetend
onder gebukt ging. Jacoba begreep Gideon niet, als jong mensch, vertelden wij;
en om eerlijk te zijn, moeten wij zeggen, dat Gideon als met verloochening van
zijn aard, van zijne levendigheid, van zich zelven, er in dat huis weinig de
houding van aannam. Het is zoo; tegenover Ivonnette verzuimde hij niet
één dier kleine plichten van galante wellevendheid, die de
zeden dier tijden van zijne nieuwe betrekking tot haar vorderden; hij moest
‘haar courtoise dienaar zijn,’ en hij was het; maar hij volbracht dien
plicht, als een plicht, als iets ernstigs, iets pijnlijks, iets zwaars,
en zonder dien blijden glimlach, die bewijst, dat het een voorrecht is. Met
eene oneindige goedheid en met een oneindig geduld leende hij zich tot hare
wenschen, tot hare luimen zelfs, en scheen hij, als voorheen, zich te laten
beheerschen door haar glinsterend zwart oog. Slechts, | |
| |
was hij
volmaakt goed, hij was ook volkomen kalm, en wie hem zeer scherp had
gadegeslagen, zoude gezien hebben, dat hem soms bij haar naderen als eene
rilling overviel, en zag men hem gelijkmoedig, vroolijk in waarheid zag men hem
niet. Ivonnette daarentegen gaf zich over aan geheel de vroolijke levendigheid
harer natuur, zoo haast het woord vergiffenis tusschen haar en Gideon
was uitgesproken, of veeleer, zoo haast zij in zijn hernieuwd aanzoek de
zekerheid zijner onverlorene liefde had meenen te zien; hoe kon zij denken, dat
het medelijden was geweest, en dat Wernerus Helmichius van plicht had
gesproken, dat Gideon nog eerder dan deze dat woord tot zich zelven had gezegd,
toen hij alles van haar wist? Zoo haast hij weer tot haar gekomen was met zijne
vorige zachtheid, die haar smartelijker had moeten zijn, dan het scherpste
verwijt, had zij weer geheel haar zelfvertrouwen hernomen, en haar vertrouwen
op hem; had ze weer een vroegeren speelmakker in hem gezien, en veel meer
gedacht aan hare nieuwe rechten, dan aan haar vroeger verwerpen daarvan. En
ondanks haar meerderen ernst, en ondanks haar beter erkennen zijner
verdiensten, of liever juist daarom achtte zij zich zijner meer waard, dan
voorheen, en sinds haar openlijk toetreden tot ‘zijne religie’ haar als een
zeker verbond was en een vaste borg, voor hetgeen zij nu haar geluk noemde, had
zij hare gerustheid hernomen; zij was in 't eind geen achttien jaar, en geen
kind van de levendige Barbara Hase, om, na een korten tijd lijdens, bij zulke
vernieuwde waarborgen voor geluk, aan de toekomst te twijfelen, of in het
heldere tegenwoordige te gaan turen, of het ook duistere wolken verborg. Eene
berekening, die in Martina zoude zijn opgekomen, viel toenmaals niet onder de
macht van eene gewone vrouw, van eene Ivonnette, en zij wist zich vroeger door
Gideon dús geliefd, zij geloofde zich zóó onmisbaar voor
zijn geluk, dat zij naar hare vreugde de zijne had berekend, toen het
hatelijk struikelblok (Essex) uit den weg hunner verbintenis was weggenomen;
maar, helaas! in Gideon's oogen was het niet weg geweest en zou het niet zijn
weg te nemen. Mensch van fijne beschaving, had hij niet zijn hart verstompt,
terwijl hij het hoofd had opgevuld; zijn hoog en innig godsdienstgevoel had hem
tegelijk het hart opengehouden voor ieder veredeld en verfijnd gevoel, en zijne
teere kieschheid stuitte telkens tegen Essex, zijne levendige verbeelding zag
altijd | |
| |
Essex oprijzende tusschen Ivonnette en hem. Hij had
vergeven, o! vergeven met volkomene oprechtheid der ziel; maar hij kon niet
vergeten. Hij ook had vroeger geen huiselijk geluk begrepen, waarvan het
bevallige, het schalke, het kwelzieke kind was uitgesloten; nu begreep hij, dat
hij met haar ongelukkig zou kunnen zijn, en waar dat schalke kind van vroeger
nog onverdeeld en onverdrongen de plaats had behouden in zijn hart, daar kon
hij de minnares van Essex, die zijne bruid zoude worden, niet die plaats
afstaan, zonder pijn.
Zoo dartelde Ivonnette om hem heen, op den dag, waarvan wij spreken;
het was een broeiige Septemberdag, en de middagzon schoot lijnrecht hare
stralen op de ruiten van het huisvertrek, als wilde zij beproeven, het lood te
smelten, waarin ze gevat waren. Gideon zat met den rug naar het licht
toegekeerd. Hij staarde in diepen weemoed op een geschreven blad, dat hij in de
hand hield, en dat hij bij herhaling overlas.
‘Een verzuim!’ sprak hij, ‘en de Heere ‘alléén weet,
welk verzuim! Welk eene kostelijke ziele daar verkwijnende is in onrust! Zoo
Hij daarin niet heeft voorzien; toch weet Hij, dat ik hier buiten schuld ben!
Waarom ook een zulken boodschapper gebruikt? Wat te verhelpen is, zal ik
beproeven.... God zij geloofd, dat zoo ernstige plichten mij nog wat
afleiding....!’
‘Ei zie, Gideon! onder die lecture vergeet ge mij, die sinds een
half uur hier was, en niet heb opgehouden, u aan te zien.’
De zilveren stem van het loszinnige kind was het, die hem
stoorde.
‘Wil vergeven, melieve!’ sprak hij, even de lippen drukkende op de
kleine hand, die zij hem reikte. Het was goed, dat hij daarbij zich bukte; want
zij had zijn verbleeken kunnen zien.
‘En waarom dus ernstig?’ vroeg zij, nieuwsgierig de oogen werpende
op het geschrift, dat hij bleef vasthouden. ‘Bepeinst gij eene predikatie?’
‘Dit is eens anders geheim!’ hernam hij, het schielijk toevouwende,
en hij wilde opstaan.
De hand drukkende op zijn arm, dwong zij hem te blijven zitten.
‘Ach, neen!’ riep ze. ‘Niet nu! Blijf dus, mijn liefste lust! Nu
werkelijk maakt de zonne, die er op speelt, uw haar goud!’
Dat de arme het niet voelde, hoe koud zijne hand werd bij dit
onbedachte woord!
| |
| |
‘Ik bidde u, laat mij gaan, Ivonne! Het is hier
smoorlijk van hitte; het brandt mij op 't hoofd.’
‘Dat ge zooeven niet hebt gevoeld,’ hernam zij pruilend, ‘en nu het
mij tot lust is, verveelt het u!’
‘Kan u dat tot lust zijn, Ivonne?’ hernam hij, met zóó
zonderlinge stembuiging, dat het arme kind, dat niet weten kon, welke bittere
bijgedachte hem haar woord gaf, wat treurig antwoordde:
‘Neen, als gij dát zoo zegt, niet meer; dan liever buiten
lucht scheppen, en een ruiker zamelen voor Jacoba. De arme verschuilt zich
dezer dagen weer, of ze zich opnieuw non denkt in hare cel!’
‘Wat zal die met bloemen van ons?’ hernam hij strak.
‘Nu! In een grammer luim zag ik u niet, mijn leven lang!’ hernam
zij, de kleine handen verwonderd samenleggende; en zachter en droever hervatte
zij: ‘Spreek doch, mijn vriend en mijn broeder! Wat brengt zóó
zorgelijken trek op uw goedaardig wezen?’ en zij verschikte de fijne
kronkelende lokken op hare wijze, en drukte hare lippen op zijn voorhoofd, als
om het te effenen.
Hij onderging de liefkoozing met eene rilling; maar toen hij haar
aanzag, nam zijn oog terstond eene uitdrukking van onuitsprekelijke zachtheid,
en ondanks haar dwingen, stond hij nu op.
‘Laat mij ernstig, kind! Laat mij ernstig,’ sprak hij, ‘en wees het
zelve, want ik heb iets wichtigs met u te bespreken.’
‘Iets wichtigs, Gideon?’ vroeg zij, ‘dan zal ik aandachtig zijn!
Betreft het de religie?’
‘Neen, Ivonne! het belangt alleenlijk ons hijlik!’ sprak hij, ‘maar
toch scherts hierbij niet! Veeleer bid God in uw harte, dat Hij u en mij moed
en kracht geve, om het kruis, dat ons daarin wachten kan, lijdzaam te dragen;
want wij zullen het nu welhaast op ons nemen, als ge mijn verzoek gehoor geeft!
Ons spreken zal eene wijle aanhouden,’ sprak hij, omziende naar een stoel voor
haar; want daar stond er geen dichte bij, dan de hooge zetel van den Kanselier.
Half schalk, half pruilend, liet zij zich daarin neervallen en het hoofdje
achterover werpende, en de armen fier over elkander gekruist, sprak zij:
‘Nu dan, heer doctor! wij hooren.’
Hij moest toch even glimlachen, en dat gaf haar moed, want zij
hernam:
| |
| |
‘Fij! Fij toch! Wat gij een sombere bruigom zijn zult,
als het eens zoover komt, dat wij ondertrouwd zitten! Hoe gij van minnelijker
aard waart, als ik u te Bommel op vaders studeerkamer verraste, en ik, gekomen
om u te kwellen; welhaast mij de meest gefoolde klaagde! De wilde knaap is een
over erntfeste jonkman geworden.’
‘Ivonne! dat ik u bidde, breng ons de zoete spelen van Gelderland
niet weer in 't geheugen! Nooit meer een gedenken aan onze gezamenlijke jeugd,
om - het geluk, - dat - ik u wensch aan te brengen, Ivonnette! zij het u -
gebeden.’
Maar door dat ‘gebeden’ klonk iets zóó gebiedends
heen, dat zij zelve onrustig werd en antwoordde:
‘O, zeker, Gideon! het zal daarin zijn, als gij wilt; want ik heb u
lief, meer nog dan voor....’
Haastig deed hij haar zwijgen met een:
‘Niet van dat!’
Toen weer met zwaarmoedige teerheid op het ranke kind ziende, dat
den grooten leunstoel niet ter helfte besloeg:
‘Zijt gij nog wèl besloten, Ivonne! zonder omzien, mijne
echte vrouw te willen worden? Hebt gij nu geenerlei opzien, dien band voor -
het - leven aan te gaan - met mij?’
‘Zekerlijk, neen!’ hernam zij. ‘Om met u te blijven, Gideon! zou ik
wel getroost zijn, uwe dienstmaagd te wezen, als 't niet anders zijn kon, zoo
zeker hoort mijn harte u!’
‘Geene dienstmaagd; mijne echte lief en vrouwe! Slechts,’ hernam
hij, ‘moge wat spoed in dezen u niet al te zeer ongevallig zijn!’
‘Het zal niet,’ hernam zij blozende; ‘zoo slechts mijn heer vader,
en vrouwe Barbara....’
‘Van beiden heb ik vrijheid verkregen, om alleen met mijn wille en
den uwen te rade te gaan, en zoo wilde ik u voorstellen, om dezen avond te
maken tot dien onzer ondertrouw!’
‘Hoe?’ riep Ivonnette. ‘Dat is toch zonderlinge zeer gehaast! Nog
vóór mijne openlijke belijdenis in de Kerk! Nog
vóór mijn eersten Avondmaalsgang!’
‘Onze bruiloft zal worden uitgesteld, tot na die plechtige
vierdagen; alleen, de ondertrouw, in 't bijwezen van den eerwaarden leeraar en
twee ouderlingen-kerkdienaren, dient dezen avond te geschieden.’
| |
| |
‘En dat zonder vrienden te nooden, en dat in 't afzijn
van mijn heer vader?’
‘'t Zou enkel een huiselijk feest zijn,’ hernam hij; ‘de
tegenwoordigheid van uws broeders verloofde in dit huis, en de treurige
toestand, daarin, buiten haar weten, haar oudvader verkeert, maken de feesten
ietwat ongepast, en de Kanselier heeft beloofd, nog heden te komen; ook om hem
niet lange op te houden, is die haast noodig.’
‘Maar toch, Gideon! waarom zulk haasten? Waarom niet gewacht, tot de
veldtocht geëindigd is, en de Kanselier rustig weder met ons zal zijn, en
licht Jacoba's hijlijk doorgegaan....?’
‘Omdat dit alles nog zeer onzekere tijdpunten zijn, en omdat ik
haast heb, u de vaste verzekering te geven van mijne trouw, en daarna voor eene
wijle van u te gaan.’
‘Van mij heengaan, en waarom?’
‘Ernstelijke plichten roepen mij! Ik trek met uw vader terug naar
het leger.’
‘Ei, gij zult doch niet den degen trekken?’
‘Er zijn ook wonden te heelen bij zoovelen, als er geslagen
worden!’
‘Maar daar is toch een veldprediker in des Graven leger?’
‘Meer dan één, Ivonne! maar het verlangen van
één der lijdenden is uitgegaan naar mij. Sir Philip Sidney ligt
daar stervende, en heeft mij doen opontbieden. Langer vertoeven dan heden zoude
mij schuldig maken.’
‘Nu, ga dan heden, en daarna de ondertrouw!’
‘Neen, Ivonne! Daar mocht ander, - God weet welk, - bezwaar zich
tusschen ons stellen, en mij dient vaste verzekerdheid....’
Zij verschrikte van dat woord.
‘Is dat uit mistrouwen tegen mij, Gideon?’ sprak zij, met
neergeslagen oog.
‘Neen, melieve!’ hernam hij, met wat heftigheid. ‘Ik zegge alleen:
het is u noodig, en het is mij noodig, dat deze ondertrouw nog te
avond geschiede. Morgenochtend moet ik afreizen; ik moet,
Ivonnette!’
‘Gij laat mij dan voor bruid zitten alleen?’
En haar lief gelaat werd zóó droevig, dat hij ernstig
zeide:
‘Ivonne! Ivonne! Zoo licht een offer valt u dus zwaar! In
| |
| |
trouwe! Als mijne echtgenoote kunnen er zwaardere van u gevergd
worden, om mijn leeraarsplicht, en om den wille van 't geloof!’
‘O, dat is wat anders, Gideon! het geloof!’ sprak de jonkvrouw.
‘Daar weet God de Heer, dat ik voor lijden wil en kan. Ik zeg u, 't is geene
kleine zake, moeders hardheid op dit stuk dus lijdzaam te dragen, als ik
doe nu reeds maanden lang! Doch wat men daaraan brengt, ontvangt men terug in
Hemelsche vertroostinge; daar hebbe ik ondervinding van!’
‘Mijne Ivonne!’ sprak Gideon, voor het eerst iets in den toon, dat
van het vroegere getuigde. ‘Nu dan, 't is ook om een Christenplicht dat
ik ga.’
‘Ivonne met betraande oogen, en toch Gideon met haar!’ dus hoorde
men de stem van Conradus, en de knaap trad lachende binnen.
‘Gij moogt dat als de eerste bruidstraantjes beschouwen,’ sprak
Gideon; ‘want ik heb uwe zuster bewogen, te avond mijne bruid te worden.’
‘Dan zal 't dáárom zijn, dat onze heer vader is
thuisgekomen. Ik kwam ulieden dat aandienen.’
‘Zoo aanstonds hoop ik den achtbaren doctor mijne eerbiedenis te
betuigen. Alleen, Conradus! vergeef. Ik heb nog wat sprekens noodig met
Ivonnette!’ En zijn oog bad de jonkvrouw, hem te volgen.
‘En daarvoor begeeft gij u in den hof!’ sprak Conradus lachende.
‘Naar 't in één mijner klassieken luidt, moet het minnen zoet
zijn in 't bosschaadje.’
‘Neen! niet in den hof!’ riep Gideon, met een soort van afschuw; en
zonder te zien, hoe ook Ivonne bleek was geworden, nam hij hare hand, en klemde
die dus vast in de zijne, en rukte haar zóó driftig met
zich voort, dat zij verschrikte van die hevigheid.
Dit laatste tooneel had een toeschouwer gehad; de Kanselier had het
vertrek willen binnentreden, maar was op den dorpel blijven staan, had hen
gadegeslagen, en trad nu voor hen ter zijde, als met opzet, om hen niet te
storen. Het verdere van den dag, - hetzij bij het middagmaal, hetzij waar men
zich, als Leoninus het wilde, met vruchten en met rijnwijn ging ververschen in
den tuin, - bleef hij de jongelieden gadeslaan met den stillen, | |
| |
scherpen blik, hem eigen, die zoo fijn zag, en die toch nooit verried, wat hij
gezien had, of wat er in het opmerken bij hem omging. En toch had hij kunnen
zien, hoe Ivonnette, sinds haar geheim onderhoud met Gideon, tegenover dezen
van houding was veranderd; - hoe ze naar hem opzag, met eene angstige,
onrustige teederheid; - en hoe ze zich soms aan hem vastklemde, met eene
hartstochtelijkheid, die veel had van ijverzuchtige vreeze, en bewees, dat haar
geloof aan zich zelve er hare zekerheid van hem veel moest gezonken zijn.
Gideon scheen in goedheid en zachtheid voor haar te willen verdubbelen, en toch
had hij oogenblikken van ongeduld, die machtiger schenen, dan de inspanning van
zijn wil tot zelfbeheersching. De knaap Gonradus, hetzij hij niet begreep,
hoezeer hij hinderende derde was, hetzij hij dit begrijpende, toch de ingeving
eener kwelzieke luim wilde volgen, voegde zich telkenmale bij het jeugdige
paar, en toen men ten laatste den hof verliet, om de vallende schemering en om
den avonddamp, ging hij met hen samen het huis binnen, en sprak tot Gideon:
‘Luister, zwager! zoo ge voor 't zusterkijn een bruidsgeschenk
zoekt, dat haar welgevallig mag wezen, zie dan om naar geparfumeerde
handschoenen! Ik weet, dat de schoone juffer daar vuriglijk naar verlangt!’
In 't eerst kon Gideon niets antwoorden; slechts liet hij met wat
drift Ivonne's arm los. In de duisternis zag niemand zijn verbleeken,
noch haar donkeren blos; maar toen hare hand sidderend de zijne greep,
toen hare stem een bevend ‘vergiffenis!’ fluisterde; toen vermocht hij over
zich, om te zeggen:
‘Neen, Conradus! Ik weet van uwe zuster, dat zij niet meer vraagt
naar zulke ijdelheid, sinds zij het hart op betere dingen heeft gezet; en nu,
mijn beste jonge vriend! Laat ons samen!’
Daar hoorde men Barbara's stem, die haar gezin uitnoodde, om in de
'sale’ te gaan, waar zij schikking had gemaakt, om de verloving met wat
'statelijkheid te doen plaats hebben, alschoon gansch onder huisgenooten.’
‘Gij gaat van mij, Gideon? Nu, op dezen stond?’ riep Ivonne, en met
beide handen greep zij de zijne vast.
‘Juist op dezen stond, laat mij! Het is de laatste minuut
mijner vrijheid, laat mij die, om na te denken!’ En hij ging van haar, en
stortte het boekvertrek in; hij hoorde dus niet, hoe de Kanselier tot zijne
echtgenoote zeide:
| |
| |
‘Ik had u gebeden, Barbara! dezen avond geenszins het
aanzien te geven van een festijn!’
‘Maar, Elbert! dat kan niet anders bestaan! Hoe het mij tegen is,
dat mijn kind zich gevoegd heeft bij de Geuzen-religie, om den wille van
Gideon's leeraarsambt, zoo zal het toch niet gezegd zijn, dat ik een welwaarden
heer, als
Wernerus Helmichius, en de Gereformeerde
ouderlingen, die hem vergezellen, onhoffelijk en onschamel zal ontvangen, in
mijn daagsch vertrek te zulker occasie!’
‘De predikant Helmichius is een veel te ernsthaftig persoon, om op
zulke uiterlijkheden te zien, en wat de andere kerkdienaren betreft....,’ hij
fluisterde haar iets in; waarna ze zwijgend, kennelijk zeer verrast en wat
bewogen zelfs, Ivonne bij de hand vatte, en met deze alléén de
'sale’ binnenging.
In het boekvertrek had Gideon zich neergeworpen op den eersten
stoel, die hem in 't oog viel; en de handen voor de oogen gedrukt, zat hij
onbewegelijk in een diep, bijna smartelijk nadenken. Eindelijk hief hij het
hoofd op, met het woord:
‘Hoeveel lijdens in zoo weinige uren! 't Is mij, als had ik een jaar
levens dóórgestaan, en toch slechts één dag!’
‘En voor zulke dagen wilt gij u, van nu aan, verbinden voor gansch
uw jonge leven?’ Het was de Kanselier, die hem dus toesprak, die
vóór hem stond; en de armen over elkander geslagen, op hem zag,
met een ernstigen, weemoedigen blik.
‘Ik sprak onzin in mij zelven!’ antwoordde Gideon in verwarring. ‘Ik
bedoelde.... Ik meende....’
‘Gideon! Gideon!’ hervatte Leoninus, met een zacht hoofdschudden.
Toen, als sprak hij in zich zelven: ‘Dit noemen ze Evangelische deugd!
Heidensche zelfmarteling zou ik het heeten. Beter te prijzen is dan de wijsheid
Epicuri, die nergens gebiedt, de korte dagen des levens, zoo moeielijk reeds
uit zich zelve, nog door de folteringen van eigene vinding te verzwaren.’
‘De Evangelische deugd, heer! vraagt niet het eerst naar genot, maar
denkt eerder op verloochening daarvan, dan op verzadiging.’
‘Voorzienige wijsgeeren hebben te allen tijde onnut als onwijs
geacht, zwaardere lasten op zich te nemen, dan die van ons worden
geëischt; en als ik den geest der Evangelische voorschriften wèl
heb gepeild, wordt er nergens geboden, zich be- | |
| |
proevingen op te
laden; wel gewaarschuwd tegen roekeloos zich te begeven in verzoekingen!’
‘Zoo is het, heer! maar ook leeren ze overal, geene offers te
schromen, waar het plichten geldt!’ en Gideon stond op, en wilde gaan.
‘En meent gij dan, dat ik u het offer zal laten volbrengen?’
‘Hier is van geen offer de reden!’ sprak Gideon met neergeslagen
oogen.
‘Gij zoudt niet teruggaan, dat weet ik; maar in trouwe, Gideon! is
dat eerlijk, dat gij u verbergt? - dat gij zoo onwaar zijt tegen mij, als gij
zooeven oprecht waart jegens u zelven? Maar ik zal het zijn tegen u; en
daarom herhaal ik: gij zult niet toegeven aan dat hooggestemd gevoel van
plicht, aan die overspanning van een edelmoedigen aard, die, later gansch
zinkende, waar ze u nu reeds zóó wankelen steun biedt, u zelven
en eene andere rampzalig zoude maken. Aan uwe religieuse consciëntie
hebt gij het grootste deel van uwe fortuin ten offer gebracht. Mijn kind
heeft u nagevolgd. Ik heb het niet konnen weren, en dat in 't eind niet gewild,
daar het hare gemoedsrust betrof, die gewogen werd tegen stoffelijke belangen;
doch nu, - nu gij op ditzelfde beginsel ook uwe laatste kanse van levensgeluk
offeren wilt, nu zet ik mijn vaderlijk “veto” er tusschen, sinds dat van den
voogd heeft uitgediend. Gideon! toen ik u Ivonnette's hand opnieuw toezeide,
dacht ik haar nog bemind; - zij is het niet meer!’
‘Nooit moet zij dit weten, nooit!’ riep Gideon. ‘Ik heb haar slechts
gebeden, geduld met mij te hebben, tot ik het verledene vergeten, - gansch
vergeten zal hebben.’
‘Voor een ander zou ik daar “ja” op zeggen; van u geloof ik niet,
dat dit ooit zijn zal! En baat het, zoo gij het haar verheelt, wat in u omgaat,
als zij het voelt? Eens op het punt van zelfmistrouwen gebracht,
raadt eene vrouw licht; en zult gij u zelven te allen tijde meester zijn? Ik
heb u gadegeslagen; reeds heden waart gij het niet. Men verge geen mensch op
eene onmenschelijke proef! En gesteld, uwe hooge deugd bereikte dat
onbereikbare; gesteld, gij maakt haar gelukkig....’
‘Dit belove ik! God weet, hoe ik denke, daartoe mijne uiterste vlijt
te doen!’
‘Die belofte neme ik niet aan. Ik mag hier niet enkel denken
| |
| |
op haar! - Gideon!’ en de Kanselier sloeg den arm om hem.
‘Ik heb u, den aangenomen zoon mijner keuze, zoo lief, als het eigen
geboren kind! Gij vergeet u zelf! Ik moet denken op u.’
‘Vader! Vader!’ herhaalde de jonge man, en stortte zich aan zijne
borst. ‘Steun toch niet de stem mijner zelfliefde, die alreede zich te luid
doet hooren! Gij weet het als ik, het arme kind heeft de toevlucht mijner
liefde, de bescherming mijner trouwe noodig!’
‘Al ware haar die onmisbaar, ik zal niet toestaan, dat gij die
geeft. Zie! Toen gij met Helmichius tot mij kwaamt, en samen mij opening gaaft
van hare religie-keuze, en de laatste mij daarna deed inzien, hoe het kind het
harte tot u had weergekeerd, en zij zelve het mij beleed, en ten leste gij zelf
kwaamt, en opnieuw hare hand vroegt als een gewenscht goed; toen dacht ik uw
beider geluk te vestigen, en mijn hart verheugde zich, en ik overzag tot de
groote kwestie van het testament. Kon ik denken, dat gij de oprechtheid
verzaken zoudt? Staatszaken en afwezendheid verhinderden mij, op u beiden
scherp toe te zien. Gij schrijft mij, als gold het werkelijk nu uw zoetsten
wensch, om het vaststellen van de gezegde verbinding. Ik geef toe, meenende,
dat ik twee gelukkigen maak, en de toekomst mijner dochter eerlijk verzeker. Ik
spreek Reingoud; hij leert mij twijfelen.’
‘Reingoud is een onbedacht en roekeloos mensch,’ viel Gideon in,
‘die geene redenen heeft voor zulk spreken, die zich moeit met hetgeen hem niet
aangaat, en die licht uit eigenbatig inzicht....’
‘Dat laatste kan zijn!’ hernam de Kanselier; ‘maar hij ziet zeer
goed! Korts, twijfel gevat hebbende, kom ik zelf zien; één dag is
mij genoeg om te weten, dat hij gelijk heeft. Eén dag zeg ik;
één uur, één enkel samenzijn met u beiden, zou mij
overtuigd hebben, schoon ik een dag neem, om die overtuiging te vestigen. Nu
weet ik alles: Onoprechtheid heb ik u te verwijten; maar het is wel de
nobelste, die er immer gepleegd werd; ook zal zij niet in zich zelve verstrikt
worden! Gideon Florensz.! ik neem mijn woord terug. Ivonnette wordt niet uwe
bruid!’
‘Dat zult ge toch niet meer hinderen, heer! De predikant met de
dienaren onzer kerke zijn aangezegd en licht alreede hier; en dit te verklaren,
kan niet geschieden zonder groote ergernis, | |
| |
die in deze dagen,
èn over uwer dochters hoofd, èn over het mijne een al te grooten
jammer zoude brengen. Ik zeg niet eenmaal, wat onzer beider goede faam betreft
voor de wereld, maar voor ons gemoed.’
‘En uit opzien tegen 't bezwaar van 't huidig oogenblik, zou ik
zóó roekeloos beginnen toelaten? Ik zou zien, hoe ge, als met
twee stelten onder de voeten, een ronden bal woudt beklimmen, en ik zou 't niet
hinderen?’
‘Er zal ergernis uit genomen worden!’
‘Dat zal niet zijn, jonge man! Zou ik daarop niet gedacht hebben en
daarin niet voorzien? Zij is alreede geweerd, mijn jonge vriend! De welwaarde
Helmichius heeft een schrijven ontvangen van mij, dat hem vermaand heeft, de
andere heeren niet te waarschuwen, voordat ik mij nader had besproken met hem.
En nu is hij hier, hier alléén, om Ivonne mijn besluit mede te
deelen en de reden daarvan. Nu moge het blijken, of de religie haar dien troost
biedt, dien zij noodig heeft.’
‘Die zal haar niet gebreken; God heeft haar de genade verleend van
een vurig geloove! Doch gun mij tot haar te gaan! Licht heeft Helmichius nog
niet gesproken.’
‘Al ware dat, gij zult niet tot haar gaan, Gideon! Zij moet genezing
hebben van die wond, en daartoe komt men niet met kleinzeerig aarzelen, maar
wel een scherpe kure. Drank van afzijn zal hier gezond maken. Gij ziet elkander
niet weder, vóór zij u zien kan als broeder! Betrouw hierin mijne
ervarenheid! Dat zal eerder zijn, dan gij meent. Het kind is jong; het kind is
van wuften zin; en men heeft haar nu immers den troost der religie in handen
gegeven, daarvan ik wete, dat zij sommige gemoederen baat. Gij reist haastelijk
naar Arnhem, waar u een ernstige plicht wacht, daarin gij verstrooiing zult
vinden, voor wat dit uur schokkends mocht gehad hebben. Ivonne zal welhaast
naar Leiden vertrekken; in haars zwagers huis, die van hare religie is, zal ze
zich nu rustiger voelen, dan in het onze. Beloof gij mij dit eene! Zoo tijd, of
nood het mochten eischen, blijf haar broeder! Een zulken zal zij altijd noodig
hebben. En nu, vaarwel! Ik zal mijne vrouw van alles inlichten; zij zal moeten
goedkeuren en u geene achting weigeren. Morgen reis ook ik af naar 't leger;
spoedig zien wij elkander dáár. Neen! Geen woord meer; voor 't
minst, zoo het tegenspraak geldt! Zie nog in mij | |
| |
eene wijle den
voogd, - een voogd, die u vrijmaakt van een al te ondragelijk juk!’
Gideon kon niet spreken, noch tot tegenspraak, noch tot dank. Hij
wilde het zich zelven niet bekennen, dat werkelijk een juk hem van de schouders
was genomen; maar met diepen weemoed dacht hij aan Ivonne, en in zijne ziel bad
hij voor haar.
|
|