| |
XI. Barbara krijgt een last en Gideon volbrengt er een.
De voornaamste krijgsoversten hadden hunne troepen saamgetrokken in
de provincie Utrecht, op bevel van den Graaf, en waren zelve door hem
bijeengeroepen in hunne hoofdstad, om te beraadslagen over den veldtocht in het
Geldersche. Zij allen waren dus daar, van den Keurvorst van Keulen en den
jongen
Graaf Maurits af, tot op Sidney, Essex en
Norrits toe; en waar de Graaf aan den eerste (den Keurvorst) zijn vertrouwen
had geschonken, had hij toch niet vergeten, den tweede de prijze en de eere te
geven, die hem toekwam, voor zijn eerste wapenfeit bij Axel, tot welks
verovering Maurits niet enkel met zijn arm, | |
| |
maar ook met zijn
hoofd had medegewerkt; in één woord, de Graaf vergat niet ieder
te geven, wat hem toekwam, en allen bewees hij eenige hoffelijke
opmerkzaamheid, om allen te vereenigen in gehechtheid aan zijn persoon; - eene
éénheid, die noodig was. waar men te velde zou trekken. - Tot
zijn bitteren spijt stuitte hij op Hohenlo, en nu niet meer om de zaak van
Buis, die de wispelturige heer reeds scheen vergeten te hebben, maar uit
verbittering, om een twist, die er ontstaan was tusschen hem zelven en den
jongen Edward Norrits, broeder van den veldheer. Leycester's verdriet en
verlegenheid over deze zaak is zóó kennelijk, - zijne pogingen,
om haar bij te leggen, waren zóó eerlijk, dat het tot medelijden
wekt, waar men ziet, dat ze ijdel bleven. Hohenlo bracht hem zijn brevet
als luitenant-generaal terug, en schoon dat later weer wat werd gemiddeld, de
dwarsdrijverijen van den oudsten Norrits, de verwarring en de ontevredenheid,
die deze wist te stichten in 't leger, en de voortgaande opwinding der
Engelsche en Nederlandsche heeren tegen elkander, waar ze zich partij stelden
voor de twistenden, maakten het den Graaf dus bang, dat hij nauwelijks met
zulke oversten en met zulk een leger zijn krijgsplan durfde doorzetten; dat
toch geschieden moest, zou niet de eene stad na de andere zoetelijk aan den
vijand overgaan. Zij hadden elkander uitgedaagd. Leycester verbood Edward
Norrits het duel; - deed
Hohenlo bidden, zich tot verzoenlijkheid
te neigen; en aan het eind zijner bemoeiingen schenen ze hun strijd te hebben
opgegeven. Maar de gedempte haat was blijven smeulen in hunne ziel, en zou
kunnen opleven in een gevaarlijk oogenblik, en de Graaf wist het, dat hij hen
beiden gebruiken moest met de uiterste omzichtigheid. Toch had hij nu den dag
van zijn vertrek uit Utrecht kunnen bepalen; maar vooraf wilde hij nog een
ernstig woord van inlichting hebben over de laatste handelingen van Holland.
Hij wilde weten, waarom men daar beschermde, wie hij mistrouwde; hij wilde in
't eind verklaring hebben van de houding, die Holland aannam tegen den
Gouverneur-Generaal, en het was van den Advocaat, dat hij die inlichting
verlangde en die rekenschap wilde vragen. Hij ontbood Barneveld bij zich te
Utrecht, en hetzij Reingoud's invloed hier werkte of niet, de Graaf handelde
recht; de Graaf handelde wijs; de Graaf handelde hier openlijk en de Kanselier
stemde met dit opontbod in.... Slechts in zijn hoofd | |
| |
rees een
twijfel, dien hij uit omzichtigheid geene lucht gaf: ‘Zou Barneveld komen?’
..................
..................
‘Barbara! zoet vrouwken!’ sprak Reingoud, vervolgende een onderhoud
met deze, in het diepst van zijne geheimkameren. ‘Als ge dan op gezegde
wijze Holland zult doortrekken tot in 's Hage, zult ge, na het uitvoeren van
gezegden last, u nog bemoeien, in 't heimelijk, het verspreiden van deze
boekskens te vervorderen.’ En hij wees haar een groot pakket kleine boekjes en
geschriftjes, dat op zijne tafel lag.
‘Het zal geschieden, zooals 't u gelieft, meester Jacques!’ hernam
zij op dien toon van gewillige onderdanigheid, die haar anders vreemd was.
Werkelijk ook had zij in geheel haar voorkomen eene bedeesdheid, iets schuws,
dat haar onnatuurlijk was; 't was of ze zich wat angstig voelde en niet op haar
gemak. Vreesde zij nog altijd Reingoud's verbond met onderaardsche machten, of
was het hare veranderde kleeding, nu als door Puriteinschen smaak geregeld, die
haar dit voorkomen van bedeesde schuchterheid gaf? Toch kwam een trek van haar
vermetelen aard boven, toen zij, een der boekjes opnemende, met schalke
stoutheid op Reingoud zag; en hem zeide: Daar mogen wel vileyne
materiën behandeld worden in die boekskens, en ze onthouden zekerlijk
venijnige calumniën tegen den Advocaat van Holland.’
‘Scherpe waarheden, nesk wijfje!’ verbeterde hij; ‘doch hoe komt gij
er toe, dit te raden, niet konnende lezen?’
‘Ei! daar hoeft men heks nog tooverkol om te zijn! Dat boekje
gelijkt, als het eene ei op het andere, naar een, dat ik
vóórgisteren zag in de handen van sommige poorters, die voor het
wantmakers-gildehuis stonden te stoepenen, en dat een ieder, die er de oogen
insloeg, tot een zwaar woord of eene verwensching verwekte, tegen mijne heeren
de Staten en den heere Barneveld. En het ééne hittige woord lokte
het andere uit, zulks, die lieden (het boeksken helpende) hen zelfs in eene
opwinding brachten, daarvan wel vechten en mestrekken het eind kon geweest
zijn, sinds daar ook luiden tusschen kwamen, die geene....’
‘Nu, vaar voort, kind! Ik merk wel, waar ge heen wilt; het woord is
geene blasphemie.’
| |
| |
‘Reingoudisten waren;’ hernam ze bemoedigd, ‘en die
riepen, dat dit waren “practijken en troghelzaken van uitheemsche bedelbrokken,
die zich in de Unie-provinciën in de ambten kwamen steken, tot schade van
's lands ingeboren heeren.”’
‘Ingeboren schelmen!’ riep Reingoud geërgerd. ‘Oft niet die van
Holland zich dus opgepropt hadden, met ambten, dat ze nauw gapen konden!’
‘Vrouwen, die zich tusschen de mannen stelden, hebben 't geweerd;
doch 't was mij bewijs genoeg, dat daar in die kleine boekskens woordekens
staan, die als venijnige serpenten-tongentjes twistinge zaaien en onmoeite,
waar ze sissen mogen.’
‘Nu dan, Barbara! zoo ge dat weet en beseft, zal dat u tot
omzichtigheid raden in 't behandelen van die papieren slangetjes! Gij zult toch
geen schroom hebben, ietwat te brouwen tegen de heeren van Holland, zonderling
niet den Advocaat?’
‘Begut! Hoe zou ik, heer Reingoud? Eerstelijk uwe dienares wezende,
vrage ik naar nietwes anders, dan uwen wille; en nog daartoe, die heeren hebben
indertijd tegen mijn heer den nobelen admiraal het kwade gepleegd, daarvan hem
- Gods lieve Heiligen zegenen hem daarvoor! - de hooge Graaf heeft
vrijgemaakt. Wat hij een goed meester was, toen ik nog in dienste was zijner
vrouwe! En hoe hij mij dapperlijk gemainteneerd heeft tegen degenen, die mij
“verraderesse” scholden, omdat ik een goed Spaansch soldaat minde....! En hoe
hij mijn hijlijk heeft gevorderd, uit vreeze van erger, schoon mij vermanend,
mij niet te noemen naar mijns mans naam, dat altijd voor eene eerlijke vrouwe
eene groote grieve is! En hoe hij mijn armen Pointz heeft geveiligd tegen 't
akelig lot, dat de woedende matrozen van de Zeeuwsche vloot sommigen zijner
makkers hadden bereid! En hoe hij hem uit goede voorzorg gevangen hield! En
hoe...’
‘Sus, Barbara! De vloed van uwe dankbaarheid is al zoo geweldig bij
't losbreken, als die van uw toorn,’ glimlachte Reingoud; ‘doch al dit moge u
nog meer aanvuren in 't ijverig volbrengen van mijn last, sinds ge als met
denzelfden handgreep des admiraals zake wreekt, en die van zijn hoogen
beschermer vordert. Ge kunt hier en daar onder 't kleine volk, onder zeeluiden,
en waar ge Treslong geliefd weet, van Barneveld's geweldenarij tegen hem u
ietwat verluiden laten. Die een hond wil afgemaakt hebben, schelde hem dol!
Eene vlek meer op diens | |
| |
politiek zonden-register schaadt niet, en
hij zal ook zoo nauw niet wegen, als het mijns persoons kwaliteiten geldt. In
Holland zijn ze begonnen met schotschriften en naamschenden.’
‘Dat 's afgesproken, meester!’ zei Barbara gul; 'schoon 't eene
miserabele plage is, dat de groote heeren, bij 't regeeren van den Staat, zich
met zulke vonden behelpen moeten, daarvoor slechte luiden tegen den ander met
roode kaken zouden staan.’
‘Zoo is 't, kleine santin! Maar een zulk rood is niet gangbaar in de
politiek. Gij inmiddels niet omzichtig wezende, kunt in moeite komen om dezen
handel.’
‘Ja, een duw of een stoot mag er wel op mij vallen; maar het
kind is nu niet met mij, en voor mij zelve ben ik weerbaar.’
‘En zelfs met de meeste voorzorg zult ge de opmerking niet gansch
konnen ontgaan. Men zou u kunnen aanhouden.’
‘Nu, wat dat betreft, ik zoude u noodseinen doen. Gij hebt een
langen arm, alle provinciën door.’
‘Dien ik toch niet zou gebruiken te uwer hulpe. Gij moogt u in geen
geval onderstaan, mij te noemen.’
‘Moet dus handelen, als kwame dit fraaie uitdenksel van mij, en zal
dus in alle nood en leed geen steun hebben noch heul, dan in mij zelve.’
‘Certeyn niet! Een notabel man zal gemeene zaak met u maken en zorge
dragen voor uwe veiligheid; en overkomt u ietwes, mij daarvan kond doen; door
de derde hand zal ik u bijstaan en uitredden, waar 't noodig is; doch zie! er
is een vond bedacht, om u zelfs vooruit te hoeden. Zie dezen koffer, daarin gij
de boeken pakken zult voor de reize! Hij is van dubbelen bodem voorzien, en op
deze wijze te gebruiken.’ Hij toonde het haar. ‘Wordt ge nu door mijne lieden
aangehouden en ondervraagd, zoo toon vrij deze boekskens, die zij oorbare waar
zullen achten; doch zijn 't des Advocaats grijpvogels, die u in de klauwen
nemen, zoo open dit, en zij zullen u onschuldig houden, sinds deze zijde niets
bevat, dan hatelijke schotschriften, die in Holland koers hebben, om den Grave
hatelijk te maken, de predikanten in spot te brengen en mij doodsvijanden te
bereiden uit ieder, wie ze leest. Hebt ge begrepen?’
‘Wel genoeg, en zal 't bekwaam volbrengen.’
‘Uit 's Hage gaat uwe reize naar Rotterdam; daar wacht ge
| |
| |
nadere onderrichting van meester Steven Paret, wien gij dit
pakket brieven van mij zult overreiken, en die u een ander voor mij zal
medegeven.’
Barbara zag op Reingoud, met hare groote zwarte oogen wijd geopend,
als wilde zij uit zijn gezicht lezen, of hij meende, wat hij daar sprak.
‘Denkelijk zal hij u eenige bezending opdragen naar Zeeland!’ ging
Reingoud voort, of hij hare verbazing niet opmerkte.
‘Meester Jacques Reingault!’ riep Barbara; en het was hare schuld
niet, zoo hare handen onwillekeurig de heup zochten, bij de vaste houding, die
zij zocht aan te nemen. ‘Meester Jacques Reingault! ik wil wel bekennen, u voor
heer aangenomen te hebben, en beloven, u te dienen uit alle macht, doch gemeene
zaak maken met Steven Paret, te wiens dienste ook, dat zal ik geenszins doen,
daar heb ik voor mij zelve en voor hem eene zware vermaledijinge op gelegd, en
dus de onderrichtinge, die ik noodig heb, geef mij die zelve, of door een
ander, doch voeg mij niet samen met dezen fielt!’
Reingoud, zoodra zijn laatste woord was uitgesproken, had zich
neergeworpen in de mollige kussens van zijn divan; terwijl zij sprak, had hij
een der boekjes ingezien, met kennelijk welgevallen, en intusschen bij zich
zelven gemurmeld:
‘Wel gezegd, Prouninck! Een fijne trek, man! Daar mogen ze niet
tegen.’
En meer dergelijke opmerkingen, als dacht hij zich
alléén. Barbara bemerkte, dat hare welsprekendheid niet eens was
aangehoord, en ze begon dus op wat luider toon, en dichter bij komende:
‘Heer Reingoud! in eeuwigheid voeg ik mij niet weer samen met den
verraderlijken schurk, Steven Paret.’
‘'t Moet zijn, Barbara!’ sprak hij, even opziende.
‘Ik zeg u, dat ik er een vloek op gelegd heb, en dat het niet
zijn zal! zoo waarachtig ik mij Barbara Boots noeme!’
‘'t Moet zijn, vrouwe Pointz!’ herhaalde Reingoud.
‘Neen, heer!’ riep zij driftiger. ‘Dat baat niet, al geeft ge mij
dien naam, sinds de persoon blijft en dezelfde is. Maar, meester! opdat gij
veranderen zult, gedenk, dat de schalk u kent, als Nicase van der lijde! dat
hij de man is, die vriend en vijand, en
den lieven Heer en Zijne heiligen al te zamen, om geld of uit
| |
| |
bangheid verraden zou! Eer ge uwe zaak en die van Mylord, en
licht die van 't land, aan hem zoudt betrouwen, gedenk, dat hij uw kind, uwe
Jacoba verlaten heeft, zoo haast hij in Engelsche dienstbaarheid zijn gewin
hoopte te vinden! Eilacen! Eilacen, heer! Betrouw toch dus wichtige zake en
mijne lijfszekerheid niet aan een gezel van zóó bedriegelijke
tonge, en zóó twijfelachtige zinnen! Dat moest eene kwade kans
geven. Och, heer! bij uwer ziele zaligheid! acht op mijne smeekinge, sinds ge
mijn wil en wensch voor niet met al schijnt te achten!’
‘'t Moet zijn, Barbara!’ herhaalde Reingoud ten derde male, en
telkens op anderen toon.
‘Och, heilige moeder Gods! Och, Sinte Barbara! Red mij uit dezen
drang!’ bad zij. ‘'t Wordt mij eng om het harte; niet dus wee zou het mij zijn,
zoo ik eene rotte Spaansche ruiters voor mij zag, als bij die twee woorden
alleen! Hebt gij dan geen ander, heer? Gij schudt alleen het hoofd; gij zoudt
mij van zinnen brengen; - nu! Wat schrijft gij? Ik zie u niet gaarne
schrijven. Geldt het mij?’
‘Moet het zijn, Barbara Pointz?’ sprak hij nu vragenderwijze.
‘Och, Heere God! neen!’ riep ze. ‘Schrijf toch niet! Ik zal - ik
zal dan den schalk voor compeer nemen; - maar, certeyn! dat brengt mij tot
desperatie! Dat zal mij in ongeval brengen! Ik heb een voorgevoel!’
‘Zie, Barbara! Nu ge verstandig zijt, zal ik u ietwat zeggen tot uw
soelaas. Ik weet al zoo goed, als gij, wie Steven Paret is, en zoo hij de keuze
had, tusschen mij gehoorzamen, of mij trouwloos zijn, overzeker betrouwde ik
hem niet; maar hij heeft de keuze niet; hij kan er geene andere hebben, dan
zich nauw en eerlijk te houden aan mijne zaak; en ziedaar, waarom hij zich niet
onderstaan zal, ietwes tegen u te ondernemen, oft andere manieren tegen u aan
te nemen, dan die der goedwillige discretie, daarvan ik hem
recommandatie heb gedaan. Vorders moet gij zijne onderrichtingen vragen
voor de verdere reize, en u belasten met de brieven of geschriften, die hij u
mag aanbetrouwen. Deze geschriften van mij zijn van 't allerhoogste aanbelang,
en dienen beter in zijne bewaring, dan in de mijne: zorg ze te bergen in
de geheime lade van uw reisboete! En nu nog iets! Gij verlangt zeker Anton
Pointz te zien, vóór uwe afreize?’
‘O! zoo dat zijn kon!’ riep zij.
| |
| |
‘Nu kan 't zijn!’ hernam hij met beteekenis. ‘Gij
weet, hij is eigenlijk in gevangenschap van Modet en de burger-hoplieden, die
tegen dank van Mylord hem toch achterhaald hebben; en had ik het niet
gehinderd, zijne procedure ware korter geweest, dan die van meester Buis. Na
strekt hij mij gijzelaar voor uwe volgzaamheid. Zoo haast ik zal weten, dat gij
mijne commissiën en die van Paret, met gewillige abelheid hebt volbracht,
zal ik voor zijne ontkoming zorgen. Nog iets! Op de reize geef u niet bloot,
door u met papen of paperije op te houden! Maar wilt ge hier nog een priester,
om daarmede af te rekenen, van wat gij uwe zonden noemt?’
‘Of ik wil, heer! Wat gij toch een voorzienig man zijt, om zoo op
alles te denken!’
‘Wel, kind! zoo ik niet op alles dacht, hoe konde ik dan de
voorzienigheid zijn, van u allen en van mij zelven?’
‘Jezus Maria! Heere Reingoud! Spreek zoo roekeloos een woord niet!
Daarvan huivert mij de ziele, en zie! op alles denkende voor anderen, vergeet
ge licht het noodigste voor u zelven; mij voor 't minst had ge haast doen
vergeten, u dit schrijven te behandigen, dat de hooggeborene vrouwe mij op
middag naar 't hoofd heeft geworpen, sinds ik haar, naar uw gebod, niet meer
ter deure wilde inlaten.’
‘Ei, zoo!’ sprak Reingoud, ‘Nu, dat schrijven zal ik niet lezen. Zoo
Laguillaire blijft aanhouden met die obstinatie, moet ze Utrecht ruimen! Ik wil
rust hebben van hare vileyne vervolgingen!’ en hij wierp den brief verachtelijk
neder.
Barbara raapte dien op.
‘Toch lees! Lees, heer!’ sprak zij. ‘Wie weet, hoe zorgelijk zij
daarop geschreven heeft! 't Mag wel zijn met bloed en tranen!’
‘Juist daarom! Ze zou mij tot erbarming kunnen wekken, en aan Jacoba
heeft ze dit lijden verdiend.’
‘Och, heer Reingoud! 't is toch eene vrouw, en eene die u vurig
mint! Heb mededoogen met de menschen, dan verdient gij u gunste en erbarming
bij God!’
‘Erbarming? Zoo waarachtig ik dezen brief ongelezen zal laten,
Barbara Boots! zoo waarachtig begeere ik die niet, noch zou de gedachte daarvan
kunnen dragen! Ik kan rampzalig worden, dat is mogelijk; maar ik zal altijd te
fier zijn, om zoo schamel eene aalmoes aan te nemen, als die van het
mededoogen.’
| |
| |
‘Mag ik nu gaan, meester Jacques?’ vroeg Barbara; want
het harte werd haar beklemd.
‘Gij moogt. Samuël zal dezen koffer te nacht aan uw logies
vervorderen, en daarnevens geld en geleibrieven voor de reize. Vervoeg u op 't
Duitsche Huis aan doctor Julio, die mijne bevelen heeft voor een
priester. De gevangenbewaarders van Pointz zijn u wachtende.’
‘Kan ik juffer Jacoba vaarwel zeggen?’
‘Beter is 't van niet; zij zou vragen doen, die gij niet mocht
beantwoorden. En nu ga! Zoo ge ijverig zijt en volgzaam, hebt ge goede
kans.’
Barbara zuchtte.
‘Ja! Maar ik weet niet, welk een heilige ik zal aanroepen, bij zoo
scabieuse commissie, waar ik dien, onder zulke vanen!’ dacht zij in 't
heengaan.
..................
..................
‘En nu, meester Barneveld! Dit vrouwken en hare pakkaadje in
Zuid-Holland, in 's Hage, en gij hier in Utrecht, bij Mylord, bij mij!’ sprak
Reingoud den volgenden dag, over die zending nadenkende. En hij vervolgde
glimlachend. ‘Alle schikkingen zijn gemaakt, dus gemaakt, mijn goede heer
Advocaat! dat ge wel moeite zult hebben, u daaruit los te pleiten, al waart ge
nog betere voorspraak voor u zelven, dan voor Holland. Hoe ge verheugd zoudt
wezen, zoo ge mij in zulken drang hadt kunnen beknellen! Voorzeker had ik uw
kwaadaardig boekje tegen mij niet noodig, om te peilen, hoe ge mij haat!
Aan hetgeen de Utrechtsche drukpers u brengt, kunt gij zien, dat gij met
gelijke munt wordt betaald, en dat in 't eind de gespagnoliseerde
Brabander het een verhollandschten Utrechtsman in slimme gauwigheid afwint.
Alleen zoo hij eens niet kwam!....’ Reingoud's blik werd donker. ‘Hij zal toch
in 't eind de stoutheid niet hebben, den Gouverneur-Generaal, - hetzij hij hem
absoluut erkent, of niet, - ongehoorzaam te zijn, waar het eene wettelijke
oproeping geldt; - neen! neen! geen onrust daarover, evenmin als over....’ hij
glimlachte en verbleekte tegelijk. ‘'t Is toch vreemd in mijn aard, dat ik mij
niet ganschelijk over alle dingen heen kan zetten. Terwijl ik Barbara
verschrikte, deed ik mij zelf pijn. Daar is toch eene macht, die somwijlen
inwerkt | |
| |
op ons lot, welke het dan ook zij! De Kanselier noemt het
noodlot! de dominé's voorzienigheid, doctor Julio de sterren; en
die ik voele, en die mij ontrust, terwijl ik over haar spot, die ik overwinnen
wil, en daarvoor ik mij in de plaats wil stellen.... kan het God zijn? de God,
dien pastoors en ministers in mijn geest hebben bedorven? of de Christus, daar
Gideon aan gelooft? Ik moest de gedachte daar aan kunnen dooden in mijn geest,
en in dien van anderen, om volkomen ruste te hebben, of....,’ en hij zuchtte
diep, ‘in Hem gelooven! en dat kan men niet, of men moest al hunne kluchten
daarnevens kunnen slikken, en dat is te zot; dat is vernederend voor een man,
als ik; dooden en overheerschen, dit ééne, dat zooveel peinzens
vergt, en dat toch....’ Eene wijle bleef hij nadenken. ‘Daar heb ik nu toch
Jacoba niet weer gezien, sinds dien noodlottigen avond. Dat is zoo goed voor
mij, als voor anderen, te zeggen, dat ze in zooveel tijds hun Bijbel niet
hebben opgeslagen. Jacoba's bijzijn zuivert mij; doch ik kan die zuiverheid
niet altijd zoeken; en toch zou het goed zijn, haar wil en wensch zachtelijk te
peilen, eer de jonge leeraar tot ons komt, en haar een lot opdringt, waarnaar
ze niet vraagt, in den naam van, ik weet zelf niet welke, plichten! Ik ga haar
zien; en daarin zal niet geschieden, dan naar haar welbehagen, en te eer nog,
daar die Spaansche brief....’
‘Master Henry Kiligrew!’ diende Samuël aan.
‘Ik ga tot hem!’ riep Reingoud, schielijk uit zijne zijden kussens
oprijzende, om nevens den Engelschen heer plaats te nemen in zijn huisvertrek,
op een houten schammel.
‘Ik kom tot u, vanwege Mylord!’ sprak deze. ‘Daar is antwoord
gekomen uit den Haag....’
‘Van Barneveld?’ viel Reingoud driftig in.
‘Neen. Die was te slim, om zelf te schrijven; van de Staten van
Holland, daarbij ze “zich heuschelijk excuseeren aan den Graaf, dat ze weigeren
moeten, hun Advocaat te laten vertrekken, konnende hem niet uit hunne
vergadering missen.”’
‘Dat is zeker eene waarheid,’ sprak Reingoud; ‘want ik zou wel eens
zien willen, wat die vergadering zou zijn zonder hem; doch de vond is
verdoemelijk Barneveldsch! Een stouter en schendiger trotseeren van eens
regeerders wil, beleefde ik niet, in al mijn politiek leven, ten ware het
verklaarde rebellen betrof. Ik was op veel bedacht; maar ik had dit niet konnen
wachten. Hoe neemt het de Graaf?’
| |
| |
‘Zooals een vorst en heer het nemen moet, die zich dus
gekrenkt ziet. In 't eerst wilde hij terstond heftige en rigoureuse maatregelen
nemen; doch Leoninus en ik hebben getracht hem te stillen, en verkregen, hij
zou een paar uren over den eersten toorn laten verloopen, eer hij hierin ietwes
besloot.’
‘En wat denkt de Graaf nu te doen?’
‘Hij zwijgt en laat u roepen, denkelijk om dit te overwegen; maar
onze zeer goede Lord is nu, van de uiterste drift, vervallen in een staat van
gedruktheid, die deerlijk is om aan te zien. Hij zegt: ‘Nu blijkt het wel, wat
de heeren van Holland durven onderstaan; maar dit hadden zij zich niet
veroorloofd, zoo de Koningin mij beter had gesteund.’
‘Laat Mylord dit niet dus nemen; ze zouden dit feit van fierheid en
slimheid hebben gepleegd tegen de Koningin zelve, als ze het noodig
achtten.’
‘De Graaf wil weten, wat dan toch eigenlijk de rechte beteekenis is
van dat ambt van voorspraak, en oft een zulke zooveel hooger staat dan de leden
der Staten, dat hij weigeren kan, waar zij gehoorzamen, zooals
tot nu altijd is geschied.’
‘Op het eerste hoop ik Mylord te dienen; bij het tweede gedenk ik,
dat in trouwe, de Graaf de Staten bij zich ontbiedt, en dat zij tot hiertoe
altijd gekomen zijn met reverentie en in obediëntie, zooals
het onderdanen tegenover hun souverein past; en dus de voorspraak, slechts de
dienaar wezende van dit lichaam, daarvan de leden onderdanen zijn, mag met
driedubbel recht schuldig wezen, bij verzuim van gehoorzaamheid.’
‘Maar, ziet ge? nu heeft niet hij, maar dat lichaam zelf de
daad der desobediëntie op zich genomen; zij weigeren hem te laten
gaan; hij is in hun dienst; zij kunnen den dienaar niet missen; hij heeft nog
wel de voorzienige dubbelheid van aan Losen en Brederode te schrijven, dat hij
spijt heeft van deze zaak, en oft ze zijne voorsprekers willen zijn in dezen
bij Mylord; - die heeren zijn ook de commissie komen doen, doch zijn even
verstoord als wij allen.’
‘Ze mogen wat! Ze zijn van zijne partij, en wisten licht vooraf, wat
hij hierin zich zoude laten ordonneeren.’
‘Maar waarom nu dit?’ vroeg de eerlijke Kiligrew. ‘Zou hij zijne
handelwijze tegen Mylord zóó zwaar te verantwoorden weten, dat
hij die rekenschap dus vreest?’
| |
| |
‘Dit ter eener zijde, de onrust van 't kwaad geweten
ter andere! Zich praktijken en manoeuvren kennende, die Mylord veel smadelijker
en nadeeliger zijn, dan die gansche verraderije van Buis, durft hij niet
komen, zich een gelijk lot vreezende.’
‘En als hij gekomen ware, heer Reingoud! wat hadt gij er in gedaan?’
vroeg Kiligrew, die als Leoninus hem niet vrij achtte van voorkennis en
deelneming in der hoplieden bedrijf tegen Buis.
‘In eerlijke trouwe, ik weet het nog niet!’ hernam Reingoud. ‘Ik ben
nogal de man van het moment, en ik zou eerst hebben willen afzien, oft hij,
door wat dan ook, te winnen ware! Ik zou gehandeld hebben naar
omstandigheden.’
En werkelijk, wij hebben reden te gelooven, dat er in Reingoud's
hoofd nog geen vast plan was beraamd, van geweld of openlijken dwang tegen den
persoon van
Barneveld; wel, dat hij, hem te Utrecht
hebbende, geïsoleerd van zijne partij en getuige van Leycester's, van
zijne macht in die provincie, wellicht eene poging had gewaagd, om hem, als bij
overrompeling, de eene of andere toestemming of daad van erkenning te
ontwringen, die in Leycester's voordeel tegen hem te gebruiken zou zijn; maar
wij zien, dat hij van Barneveld's afwezen in 's Hage hoopte gebruik te maken,
om tegen hem te richten dat wapen der drukpers, dat men toen reeds als een
geducht begon te erkennen, en dat Barneveld alreede tegen hem zelven had
gebruikt; licht daartoe, - wij moeten rechtvaardig zijn; - uitgelokt, door
het heftig inwerken der predikanten op den geest des volks. En Leycester? Zelfs
zijne erkende tegenpartijders onder de historie-schrijvers, hebben geen enkel
bewijs aangevoerd van eenig opzet van zijne zijde tegen Barneveld te
dezer gelegenheid; en het is dus eene vrees, uit geen rein geweten tegen den
Graaf opgekomen, die
Barneveld wederhield te gehoorzamen;
wellicht ook de zorg, dat het, bij zijne starre vasthoudendheid aan eigene
beginselen, en bij Leycester's gekrenkten trots en verkort recht, tusschen hen
bij samenzijn tot eene botsing mocht komen, die den laatste recht mocht geven,
zijne geschonden majesteit door eenige daad van geweld te handhaven, hetzij
zonder recht hem tot eene diergelijke daad mocht uittergen. Wat er van zijn
moge, het bewijst tegen Barneveld; het bewijst tegen de Staten, dat zij, na
hetgeen er gebeurd was, weigerden zich hierover te verantwoorden, of
| |
| |
voor het minst inlichting te geven, of zelve die van den Graaf te
vragen, anders dan bij geschrifte, over zaken, die hen tegen waren. De Graaf
waagde zich wel te 's Hage, na het vroeger gebeurde te
Amsterdam. Waarom had Barneveld niet den moed, zich te Utrecht te
wagen?
‘Nu!’ sprak Kiligrew lachend. ‘'t Is bijkans eene
consciëntie-vrage; ik zal niet op antwoord dringen; ter andere
zijde zijn er tijdingen uit Engeland gekomen en vroolijke. De nieuwe
ambassadeur Wilkes is afgezonden; hij komt “to deal plainly” met den
Graaf en met de Staten; en Mylord verwacht van zijne tusschenkomst veel.’
‘Zoo 't maar niet eene verrassing zij, als met Heneadje!’
‘Neen! De Graaf heeft de beste verzekeringen op dit punt van Lord
Burleigh en master Walsingham beiden. Wilkes heeft belangrijke mondelinge
mededeelingen van de Koningin aan Zijne Excellentie, en wichtige schriftelijke
instructiën, en een ernstigen last tegenover de Staten. Daar ik hem
persoonlijk ken, heb ik zekerheid, dat hij niet zal gebruikt worden tot eenige
twijfelachtige handeling. En dat is ook zeer wenschelijk; want er gaan hier
praktijken om, die wel dienen in 't heldere gesteld te worden.’
‘'t Is een voordeel, dat de Graaf besloten heeft te velde te
trekken!’ sprak Reingoud, dit onderwerp afbrekende. ‘Dat zal Zijne Excellentie
afleiding geven.’
‘Mylord heeft ook verklaard, reeds morgen af te trekken. De Graaf
zegt: “Als er niet haastelijk in voorzien wordt, zal de eene stad de andere
volgen; en het minste verlies, dat den vijand eene kleine schade zou strekken,
is ons van het grootste nadeel in deze oogenblikken.”
‘De Graaf ziet de meeste zaken zoo goed! Kon hij het slechts
uitvoeren, als hij het ziet!’
‘Mylord heeft Juliaan Cleerhage tot bevelhebber van Gorkum gesteld;
in eene Zuid-Hollandsche stad achtte Zijne Excellentie wat voorzorge noodig. Er
zijn daar zoovele malcontenten. Ook heeft Mylord aan de predikanten
geschreven, zijne zaak daar wat ernstelijk voor te staan bij de gemeente.’
‘Eilieve! Ik wenschte doch, dat Mylord ietwat meer wantrouwend ware,
als 't die ministers geldt. Mengen zij zich in politiek te zijnen voordeele,
dan belet niets, dat ze ook te winnen zijn | |
| |
door Holland, en ik
vertrouw geen van hen, die ik niet onder vier oogen heb gehad; en dan nog niet,
als men ze de handen wat ruim laat, gelijk Modet heeft geleerd.’
‘Uwe achting voor predikanten, heer Reingoud! schijnt wel te dalen,
naarmate uw persoons invloed rijst!’ merkte Kiligrew aan, dat een gemoedelijke
man was.
‘Wat zal ik zeggen, heer? Als men te nabij met profeten verkeert,
worden zij menschen, en men begint dan miskrediet te krijgen in hunne
profetiën.’
‘Gij spreekt toch niet van die uit de Heilige Schrift?’ vroeg de
Engelsche heer geërgerd.
‘God beware mij, sir! Ik sprak van hunne woorden. Wanneer
wacht mij Zijne Doorluchtigheid?’
‘Gij zoudt mij volgen, zoodra als 't u doenlijk was.’
‘Instantelijk; alleen ik worde gewacht op het raadhuis door heer
Karel van Trillo, die voor zijn
schoutsambt eed zal doen in mijne handen, aan de Kamer der financiën.’
‘God gave, dat die Kamer moge in orde brengen, wat de Koningin en de
Staten in verwarring brachten!’ sprak Kiligrew, ‘want de toestand van 't land
en van ons allen hier te lande, wordt met iederen dag zorgelijker, bij gebrek
aan geld.’
‘Op dit punt late men de zorge aan mij!’ sprak Reingoud, terwijl hij
hem uitgeleide deed. ‘Mijn God! Wat ik mijn meesterschap duur te koopen heb!’
zuchtte hij bij zich zelven: ‘Niet eens Jacoba zien; en toch, licht is dit het
beste, haar in deze dagen maar aan den jongen geestelijke over te laten. Ze zou
van mij met tranen en beden maken wat ze wil, en ik kan hier Leycester niet in
't aanzicht trotseeren; hij zou mij van ambitieuse inzichten op Douglas blijven
verdenken. Ik kan ook nu niet met Leoninus breken: voor 't minst laat zij twee
dagen veinzen, of meenen gedwongen te zijn; de leeraar zal, met zijn
onverbiddelijk “'t is plicht” haar wel weten te binden. Over twee dagen is
Leycester in 't veld; dan ben ik hier meester, en dan zal ik doen, wat haar en
mij oorbaar dunkt.’
Terwijl Reingoud bij Leycester vertoeft, kunnen wij even bij Jacoba
gaan. In die luchte, vroolijke reeks vertrekken, die de grootvader voor haar
heeft laten verfraaien en sieren met al, wat Vlaamsche weelde op Hollandschen
eenvoud toenmaals vooruit had, en met al, wat zijn vindingrijk vernuft, zijn
fantastische | |
| |
smaak hadden kunnen uitdenken, en zijne nieuwe
fortuin had kunnen betalen. Doorniksche tapijten vermomden er muur en vloer; in
plaats van de harde schammels van hout met leer overtrokken, die doorgaans
werden gebruikt, waren er kussens van zijde en zilverlaken, zoo zacht, als zich
Spaansche dames die wenschen konden. Schilderijen vond men er echter
niet. De voorstellingen der profane kunst alléén hadden
niets aantrekkelijks voor Jacoba, en die der gewijde kunst, - Bijbelsche
onderwerpen, meestal uit Roomsche hand, of naar die school; - verbande het
rigorisme van Reingoud uit vertrekken, die hij toch niet konde afsluiten
voor zekere bezoekers. Maar één vertrekje was er, dat de
jonkvrouw had mogen inrichten naar eigen smaak, waar niemand zou binnentreden,
dan wie zij zelve er binnenleidde, en dat zij uit oude gewoonte haar
‘bidvertrek’ noemde. Werkelijk was het ingericht voor stichtelijke oefeningen;
schoon Jacoba niet eene van die zielen was, die hare vroomheid binden aan eene
bepaalde plaats, hier toch zocht zij meer bepaald de eenzaamheid, als hare
ziele behoefte had aan overpeinzingen en gebeden. Wat men hier zag was als de
uitdrukking van de strijdigheden, die er nog heerschten in hare eigene ziel.
Wel had ze begrepen en toegestemd, dat men Christus beter dienen kan, dan met
misgezang en wierookgeuren voor een hoogaltaar, door Hem een altaar op te
richten in het eigen hart, en daarop te offeren, al wat Zijner onwaardig is;
maar ze had nog altijd behoefte aan beeld en zinteeken van des Heeren persoon
en lijden. Zoo had ze van Reingoud verkregen, die onbeschrijfelijke voorzorg
had moeten gebruiken, om het haar in 't geheim toe te voeren, een kruisbeeld in
wit marmer, rustend op een kruis van ebbenhout; en al had ze zich ontwend, te
knielen voor een Mariabeeld, - al deelde ze nu met Gideon de overtuiging, dat
daar geen naam op de aarde, noch in den Hemel het aanroepen waard is, dan die
des Heeren; toch was haar de moeder des Heeren eene te eerwaarde en te
liefelijke gestalte gebleven, om niet hare beeltenis gaarne vóór
zich te zien, in die houding van zachten ootmoed en van vroom geloof, waar het
‘des Heeren dienstmaagd’ haar van de lippen spreekt. En lag er op haar
bidgestoelte niet meer een misboek, maar een Evangelie, vertaald door
Dathenus; op hare tafel vond men, naast
Marnix's kleine catechismus, nog altijd haar gebedenboek, waarvan zij de
troostrijke stichting wel gaarne zocht.
| |
| |
Meer zullen wij nauwelijks noodig hebben te zeggen, om
te doen begrijpen, dat Gideon's voorzichtigheid niet raadzaam achtte, haar ter
belijdenis van de zuivere Gereformeerde leer voor te stellen aan een
consistorie in die dagen, toen het zwakste toegeven aan het uitwendige ‘paapsch
bijgeloof’ werd gescholden, en op die wijze werd behandeld; - toen in ernst de
vraag werd geopperd, of men wel in eene kerk zich het hoofd zoude ontblooten,
en die vraag met ‘neen’ werd beantwoord, uit vreeze, dat daarbij aan eene
eerbewijzing kon gedacht worden aan 't kerkgebouw; - toen men de orgels
wegbrak uit de kerken, omdat ze bij het Roomsche kerkgezang hadden gediend;
terwijl Gideon ter andere zijde te gemoedelijk was, om door den dwang van zijn
wil weg te rukken uit het oog, wat daarmede niet was weggenomen uit het harte.
Eenvoudig als Jacoba's hart, en stil als hare wenschen, was verder het aanzien
van dit plekje harer voorliefde. Waar Reingoud haar zilverstof noch
goudbrocade zou gespaard hebben, had zij een fijn wit stukadoorwerk
gevraagd, en slechts de Gouwsche kunstenaars op tol gesteld, voor 't
beschilderen harer glazen met gewijde tafereelen; slechts had ze een lagen
divan, met witte damastzijde overtrokken, voor zich, en stoelen met Utrechtsch
fluweel voor den enkelen bezoeker, dien ze hier toegang zou geven. Eene
prachtige harp, van ivoor met vergulde Cherubijnskop bewees, dat ze hier
somtijds de kunst harer stem en de kunst der snaren wijdde aan een geestelijk
lied. En kleine geschilderde blaadjes perkament, u tegenblinkende van goud en
kleuren, zagen er zóó versch uit, en lagen zóó
dicht bij een paneeltje vol van diezelfde verfstoffen, dat we haar bijna moeten
verdenken van somwijlen hare fantasieën dus leven te geven en gestalte.
Wij treffen haar zelve hier; maar zij is niet alléén: Gideon is
met haar. Wij weten niet, of Gideon reeds meer hier is binnengetreden; maar al
is hij hier voor het eerst, hij heeft nu niet de gelegenheid, opmerkingen te
doen of aanmerkingen te maken; want de jonkvrouw is in een toestand van
hartstochtelijkheid, die hem geene andere aandacht laat, dan voor haar. Wij
moeten u haar even voorstellen, zooals ze daar zit op haar divan, in eene
luchte zomerkleeding, van Kamerrijksch dun-doek, omgeslagen over een bouwen (of
tweede kleed) van levendig kleurig satijn met zilveren belegsels. De puntkeurs,
ditmaal van wit satijn, en het omgeslagen huisboordje van gestevene kant, dat
een ranken | |
| |
hals bloot geeft, dien Reingoud, in plaats van het
afgestane crucifiks, met fijne paarlen heeft willen sieren, paarlen, die wat
minder wit schijnen, dan ze zijn, zoo weinig steken zij af op de reine
blankheid van dat vel. De fijne gouden lokjes vallen luchtig neder tot op het
kraagje, en zijn, zooals wij het ook bij Martina zagen, enkel door een lint en
een paar spelden wat opgetuit. Maar haar lief engelen-gezichtje is niet in
overeenstemming met dat zacht en rustig gewaad: De groote blauwe oogen staan
vol tranen; er ligt angstige spanning op het voorhoofd en bange onrust op de
trekken; en het handje, dat men ziet uitkomen uit de bouffeerende mouw,
strekt zich met zóóveel angst uit naar Gideon, alsof ze van hem,
maar van hem ook alléén, hulpe wachtte. Ze ziet hem
zóó smeekend aan, alsof hij, hetgeen ze vreest of hoopt,
afweren kon of vervullen. Men ziet het, hij heeft Leycester's zwaren last
volbracht; hij heeft Jacoba aangekondigd, dat ze de bruid is van een man, in
wien zij nooit iets anders heeft gezien dan een broeder.
‘Heer Gideon!’ riep ze. ‘Welwaarde Gideon! Zeg toch, dat het niet
waar is! dat ge dit hebt uitgedacht bij wijze van scherts!’
‘Ik kan dat niet zeggen, mijne jonkvrouw! en gij kunt het, na het
gesprokene, wel niet denken. Hoe! Ik zou u in eene zulke gemoedsbeweging
brengen uit scherts voor iets minder, dan hetgeen waarheid was?’
‘Waar! Toch waar!’ riep zij uit, en barstte in een stroom van tranen
los, en liet, als onbewust van wat zij deed, het hoofdje neervallen op zijn
arm, terwijl hij voor haar stond, en haar trachtte te steunen.
‘Schrei, lieve jonkvrouw!’ sprak hij. ‘Schrei vrij uit! De smarte
des levens wil dien cijns, en de Heer des levens wraakt ze niet! Alleen heilig
ze Hem, en daarna, stel moedig uwe schouderen onder Zijn juk, Hem altijd
dankende, altijd! Ook voor de beproevinge, die de lijdzaamheid werkt.’
‘Zijn juk!’ riep zij met heftigheid. ‘Zeg niet, dat dit 's Heeren
juk is, door Hem opgelegd! Zeg, dat dit een verraderlijke strik is, daarin
menschen mij verwikkeld hebben, daartoe zij allen zijn samengespannen! allen!
o, allen!’ En het hoofd opheffende, terwijl ze dit uitriep, zag ze niet naar
Gideon; maar bleef met vasten en starren blik staren, als in het ledige, zonder
te zien. ‘Zelfs hij, dien ik liefhad en vertrouwde, die mij vader en broe- | |
| |
der
strekte! O! menschen zijn toch wreed, toch jammerlijk wreed, en
listig boven begrip!’
‘Neen, jonkvrouw! Neen, Jacoba!’ hernam hij met zachten ernst. ‘Niet
dus moogt gij die u het naaste zijn verdenken! Niet dus heb ik u die zaak
voorgesteld. Ik zou daarbij ontrouw geweest zijn aan eer en aan billijkheid.
Het was geen strik, die men om u heeft heengeslagen met booze list en met
heimelijk beleid. De zaak heeft zich dus gedragen, als ik u reeds heb gezegd.
De Graaf van Leycester had zijn streng en onherroepelijk gebod uitgesproken, en
hij wilde zich op den eigen stond gehoorzaamd zien. Uw grootvader, zijn dienaar
en onderdaan, had zeer zeker moeten toegeven, of u van zich zien verwijderen
voor altoos. Daar kwam de teere genegenheid, die Elias Leoninus voor u had
opgevat, hem te hulpe. Hij stelde zich voor u tot bruidegom, en met dit woord
kreeg hij recht, uw beschermer te zijn, veiligde u tegen allerlei vervolging
van overijverige leeraren en van eerzuchtige ontwerpen, in wier slingering, -
hij heeft het mij zelf bekend, - heer Reingoud u licht had medegevat. Al de
ruste dus, tot hiertoe genoten, - al de vrijheid, die u zoo waard is, -
geheel het samenzijn met den verwant, die u lief is geworden, en wat niet al
zijt gij aan Elias verplicht, omdat hij zijn naam als verloofde heeft
samengevoegd aan den uwen.’
‘O! dat hij bij al die gaven die der oprechtheid gevoegd hadde?’
sprak Jacoba smartelijk. ‘Dat hij mij ten minste dien staat niet had
verheimelijkt!’
‘Is hem dat zoo zwaar aan te rekenen, jonkvrouw? Wat hij anderen
vroeg, wat hij zelve hield geheimenis van den bond, die hem samenvoegde aan u,
was in de vrees u, gehecht als gij waart aan kloosterlijke denkbeelden, niet
plotseling op te schrikken door een woord, dat u van Douglas had doen
terugbeven. Hij hoopte langzaam te winnen, wat hij door overhaasting dacht te
verliezen. Hij hield uw vertrouwen; hij hield uwe dankbaarheid;
hij hield uwe zusterlijke teerheid; hij was jong; hij was hupsch;
hij was fier! Was het wonder, zoo hij hope had, u ook als minnaar te gevallen?
- zoo hij zorgde, het andere te verliezen, eer hij het meeste gewonnen had? O!
Ik voor mij, ik versta die zwakheid in een jong harte, dat het zulke
onzekerheid liever heeft, dan de zekerheid, die verbant. Het menschenhart is
zoo bedriegelijk. Is het niet veeleer prijslijk, dat hij, die gewapend was met
| |
| |
zooveel rechten, geene andere wilde laten gelden, dan die gij uit
u zelve zoudt schenken? Dat hij, die zooveel macht over u had, tot haasten,
proeve gaf van zooveel lankmoedig geduld? Geduld is anders toch geene
eigenschap van dien rasschen en moedigen krijgsman. Ik, die hem als knaap heb
gekend, kan u daar verzekering van doen.’ En alsof Gideon dit alleen tot zich
zelven had gezegd, ging hij voort met een zwaarmoedig nadenken: ‘Van wondren
aard zijn toch vrouwen, van de eene niet in 't allerminste gevolg te maken
zijnde tot de andere! Hier vraagt er eene niets, dan de uiterlijkheden van
vroolijken geest en schoonheid, en vergeet daarvoor, wat de ziele voor zoete
herinneringen samenvlocht; en dáár is er eene andere, in wie de
gansche vereeniging van fiere mannenschoonheid en nobele mannendeugden niet
zóóveel vermogen, dat ze een broederlijken vriend verdragelijk
maken als bruidegom.’ En weer tot haar gericht, sprak hij: ‘Voorwaar, zachte
Jacoba! sinds het eenmaal Gods wil is, dat in 't hijlijk der vrouwen een juk
wordt opgelegd, gij zult er u geen lichter vinden, dan dat de macht der
omstandigheden, daarvan de Heer de leider is, u oplegt.’
‘Neen! zekerlijk niet zal dat juk mij drukken,’ hernam Jacoba
vast, 'sinds Elias le Lion nooit mijn echtgenoot zal zijn!’
‘Gij zult u daaraan niet kunnen onttrekken, noch dat mogen,
Jonkvrouw!’ zeide Gideon bijna streng; 'sinds het de wil is, èn van den
man, die gehoorzaamheid van u kan eischen, in den naam van verwantenrecht,
èn van den heer, die het land regeert, en wien gij onderworpenheid
schuldig zijt, als alle macht, die van God is gegeven!’
‘Maar in 't eind, wat brengt dien Mylord Leycester er toe, zich te
moeien met mijn lot, en mijne ruste te storen? Ik arme, slechte jonkvrouw, die
hem slechts eenmaal heb gezien, en nauw een paar woorden kon antwoorden, wat
voor schuld heb ik tegen hem, dat hij mij dus groote moeite aandoet?’
‘Gij hebt recht, waarde juffer! Het ware zijn hoogen rang waardiger
geweest, niet te vragen naar zijns zoons welzijn, waar het eener jonkvrouwe
vrijheid betrof; doch die jonkvrouw, waar ze Christin is, geloovige Christin!
zie in den dwang van den harden vorst, niet de tirannie van het noodlot of de
speling van het toeval, maar de hand van den Heer! En zoo had ik gehoopt, dat
gij dit kruis, - zoo het u dan kruis is, - op u | |
| |
zoudt nemen
moedig en gewillig, als het Zijnen volgeren past.’
‘Neen, heer doctor! neen!’ riep zij. ‘Juist hierin herken ik Zijn
wil niet. Hij kan niet van mij vragen, dat ik dus de wereld in het harte zal
nemen, mijne vrijheid, mijn wil, mij zelve gevangen gevende in de macht van den
man, wien de wereld het naaste is, - die Christus en Zijne zaak het mindere
acht, en die mij van Hem zou aftrekken; - Dien ik eeniglijk wensch te houden
in 't harte; - een, die voor zich zoude eischen, wat ik Dien slechts
mag toewijden, al mijne gedachten, mijn gansche leven!’
‘Men kan ook Christus dienen en zich Hem wijden in den echten staat,
zonderling in een zulken, daartoe men zich niet begeeft uit enkele
passie, maar daartoe men gaat als tot een plicht, en daarin men zich
draagt met dagelijksche verloochening van zijn eigen zelfs wil en wensch!’
Terwijl Gideon dit sprak, wisselde zijne kleur van een vluchtig rood tot een
doodsch bleek, en iets als eene siddering in de stem, was merkbaar. ‘Zich
dwingende te achten, en lief te hebben, en te voorkomen, en in zachtheid te
dragen, schoon het harte gansch is afkeerig geworden....’
‘Maar, heer Gideon!’ viel Jacoba in. ‘Daarvan is 't verre, dat mijn
harte afkeerig zou wezen van le Lion, of 't, dat ik hem achting zoude
weigeren. Slechts tegen het hijlijk met hem....’
Gideon bracht zich de hand aan het voorhoofd. Had hij onwillekeurig
aan zich zelven gedacht, terwijl hij voor haar alleen had moeten spreken? Ook
hervatte hij zich spoedig, en hernam:
‘En toch houde ik, in trouwe, dat in uw particulieren toestand juist
le Lion de eenige man is, die u daartoe het best zoude voegen, en met
wien ge die ruste en die vrijheid zoudt blijven genieten, die u zoo dier is
geworden.’
‘Waarom juist die de eenige?’ vroeg zij.
‘Hoe? Gij vraagt dit?’ en zijn oog zwierf het vertrek rond. ‘Te
midden van deze, - laat ik het zwakheden noemen uwer verbeelding, - die hij
overzien zal, of daarover zijn luchte zin zal glimlachen, terwijl ieder ander
dat stempelen zoude met een woord, dat u smarte zou geven en bitterheid, of wel
het ganschelijk niet zoude dulden?’
Jacoba wees even op de beelden, en zei alleen vragend:
‘Zijn ze u tegen? Zal ik ze wegdoen?’
‘Ach, neen!’ hernam hij met een licht ongeduld. ‘'t Is immers niets,
dan eene middelbare zake. Ik meende alleen, dat in | |
| |
dit land, daar
bekrompenheid en vooroordeel zooveel zijn heerschende, juist een man als deze,
die genoeg begrip heeft van godsdienstig gevoel, om eens anders vromen zin te
begrijpen, en toch genoeg onbevooroordeeldheid, om niet juist iedere geheugenis
van de oude vormen papisterij en afgoderij te noemen, en te
vergen, dat gij de eischen onzer Gereformeerde Kerk, omtrent het uiterlijke,
zoo in eens, in alle hare strengheid zoudt voldoen. En gij weet, daar zijn
zwaardere punten dan deze uiterlijkheden, daarover uw hart en uwe overtuiging
nog niet zijn heengekomen; - ik zeg niet om Christi eigendom, maar om eene
Gereformeerde Christin te zijn, zooals de ordre in onze Kerke dit zou eischen,
en dus....’
‘Neen!’ hernam zij ernstig. ‘Ik ben niet uit Rome gegaan, om tot een
nieuw Rome in te keeren. Sinds daar geene Kerke of geen opperbisschop meer voor
mij is, die zaligmaakt of vrijspreekt, wil ik ook geene wettische
voorschriften, dan die ik leze in 't Evangelie, of....,’ voegde zij er langzaam
achter, ‘gij moest mij voor waar zeggen, dat dit eene werkelijke conditie was
der zaligheid.’
- ‘Ik kan niets zeggen, dan dat het aansluiten aan de Kerk nut en
noodig is, en vele troostrijke genademiddelen als gevolg met zich brengt.’
‘Daarvan ik toch geniete, vrij zijnde....’
‘Tot het Heilig Avondmaal kunt gij niet toetreden....’
‘Ik viere dagelijks Avondmaal in mijn harte, smakende in den geest
het lichaam Christi uit de zoete vrucht van Zijn woord, en de Calvinisten
hebben dat sacrament gebracht tot eene beduidenis, daarmede ik niet kan
instemmen, en daarbij ik niet zou kunnen aanzitten met stichting.’
Gideon schudde zachtkens het hoofd.
‘Ik heb doch altijd getracht, u te doen inzien, dat dit de ware
beteekenis moet zijn van Christi instelling, daarvan geen mensch iets mag af-
of toedoen; maar juist, omdat ge alzulke ongemeene gevoelens zult blijven
aankleven, en daarvoor vrijigheid van consciëntie u noodig is, past
u Elias le Lion tot echtgenoot.’
‘Maar ik begeer geen echtgenoot in 't geheel.’
‘Jacoba! Jacoba! Elias heeft u den sluier ontwend en ik heb u, door
Gods genade, mogen terugbrengen van zulke do- | |
| |
lingen, die strijdig
waren met de Evangelische waarheid; maar een gering deel van den ouden
zuurdeesem is altijd in u gebleven, en beken! Is dat ook niet eene opvatting
uit vroegeren kloostertijd, dat blijvend vooroordeel tegen den houwelijken
staat, door God zelf verordend?’
‘Zekerlijk niet is het; slechts schuwe ik de warreling der
passiën; slechts vreeze ik de aanrakingen der wereld; slechts
huiver ik van hare woeling. Wat er mij van bekend werd, deed mij huiveren van
angst voor hetgeen zij nog verbergt. Slechts kenne ik het ondenkelijk zoet der
eenzaamheid. Slechts geloove ik, dat die mijne roeping is.’
‘Ik integendeel houde, dat alles, wat u overkomt, daarheen strekt,
om die neiging tot eenzaamheid in u te verbreken, zoo gij alleenlijk met
opmerkzaamheid ziet op de wegen, die de Heer met u hield. Wil ze even met mij
herdenken! Rampen en verdeeldheden tusschen uwe ouderen en grootouderen brengen
uwe moeder er toe, het eenig kind tegen 's levens wisselingen te bergen in een
klooster. De moeder sterft op deerlijke wijze, ver van alle de haren, en het
kind schijnt vergeten in het klooster, en voor altijd bestemd tot die
afsluiting van de wereld. Maar zie! toen de opvoeding nauw voltooid was, en de
neiging tot kloostertucht wel had gevat, maar niet onuitroeibaar kon zijn
geworteld in de ziele, is daar eene vrouwe, die het geheim der moeder heeft
gekend, en die het den vader aanbrengt, hetzij uit goedheid, hetzij om loon. De
vader is zwervende, wellicht niet eens in 't vaderland; voor 't minst kan hij
zich niet belasten met de zorge eener teere jonkvrouw, maar het
kloosterverblijf is hem tegen; hij wendt zich niet aan het kind, dat zijn naam
niet voert, maar aan hare tijdelijke opzichtster en beschermster, die bij
geldige bewijzen zijn recht moet eerbiedigen, en hij eischt, dat ze de stille
wijkplaats verlate, en hij zendt haar de wereld in, onder bescherming der ruwe
avontuurlijke vrouwe, en wil, dat ze die volgt naar een afgelegen gewest, om
zich te voegen bij een verwant, met wien hij zelf niet in goede verstandhouding
leeft. De verstrooiingen zulker reize, in zulk gezelschap, de dagelijksche
aanraking met velerlei lieden, hadden haar gansch van die strenge opsluiting
kunnen vervreemden, bijkans verwilderen. Niets daarvan geschiedt. Voor het
laatste bewaart haar eene edele vrouwelijke schuchterheid en de zorgzame trouw
der geleidster; | |
| |
tegen de vrijere indrukken wapent zij zich met
dubbele terughouding; zij sluiert zich dichter, dan een klooster het zou
eischen; zij vergeet om- en opzien, en de teerhartige zwakheid eener Barbara,
meer dan dier fijn gevoel, laten haar in den eigen kring, dien zij zich schept.
Onder onnoemelijke gevaren, nog vermeerderd, door beider gloeienden ijver voor
eene religie, die hier de landswet verbiedt, bereikt zij de stad, waar ze ruste
hoopt, aan het hart van een grootvader. Wat volgde, is te treurig om te
ontleden, Jacoba! maar die reize en die gevaren hebben u kennissen gegeven in
jongelieden, wier passiën, wier zorge, wier genegenheid u volgen,
tot in de nieuwe cel, die gij u weet te stichten in eens leeraars huis, die u
door de aanraking hunner hartstochten verschrikken, en gij moet toevlucht
zoeken in den ruimen kring van 't gezellig huiselijk leven; gij begint iets van
het werkelijk leven, van het huiselijke te begrijpen, licht te genieten, en
inmiddels bestemt eene samenvoeging van anderer tochten, ondeugden en wenschen
u voor dat leven, zonder dat gij het weet of wenscht; en gij keert niet terug
in het huis van een bloedverwant, waar ge zijn kunt, wat ge wilt, dan op de
geheime voorwaarde, dat gij het welhaast verlaten zult als echtgenoot! Is dat
de weg eener leidende Voorzienigheid, of is die dat niet? Merk er dien in op,
en gij zult vreugdig volgen, en niet met weerbarstige starheid volharden, bij
eene opvatting uwer kindsheid. Dus vervordert gij meest uwe ruste!’
‘God zou het eischen, en gij zoudt het mij bevelen in Zijn naam!’
sprak zij aarzelend.
‘Ik houde, dat gij dit daarin onderkennen kunt; en wat mij aangaat,
als leeraar heb ik u dat voorgedragen, en als vriend heb ik alleen te bidden
voor een vriend, die wel verdient van u, dat gij acht neemt op hem. Denk ook op
hem, die zoo vreugdig, zóó in vol vertrouwen u verliet! O! het is
zoozeer hard en smartelijk bedrogen te worden, waar men rustig vertrouwde, waar
men wat dank en wat liefde had gehoopt te verdienen! Dan breekt er iets in het
harte voor gansch het leven, dat nooit, nooit word geheeld. Jonge vriendinne!
Ik heb u nooit van mij zelven gesproken, omdat ik daarbij anderen verwijt zoude
moeten doen; maar, ziet gij! eene vrouw kan een man dus laten lijden,
dat hij er hard en koud onder wordt, zelfs, waar hij vergeven heeft!’
‘O, mijn God! Men heeft u laten lijden? U? u?’ herhaalde
| |
| |
zij. ‘O! Maar gij hebt dan bemind willen zijn, als de anderen?
vroeg zij, met verwondering. ‘Maar,’ hervatte zij, met eene zekere aarzeling,
‘was dat dan geene zwakheid van u?’
‘Fij toch! Dit woord tot een man, die voor u gestreden heeft als een
rechte Gideon, als een held! Een geestelijke, altijd!’ sprak Reingoud.
‘Vergeving, engel! dat ik den ongewijden voet dus ongebeden zet in uw
heiligdom, en dat ik nog wel bij inkomen geluisterd heb; maar....’
‘Voor mij gestreden?’ herhaalde Jacoba, en zag naar Gideon op met
schitterende oogen.
‘O! dat is van geene beduidenis!’ hernam Gideon met eenig ongeduld.
‘De Graaf van Leycester en enkelen zijner raadgevers zijn zóó
gezet op de letter der Nederlandsche kerkleer, dat zij er den geest des
Evangelie's voor vergeten; daar moest ik mij tegen stellen. Maar, goede heer
Reingoud! aangaande den last, mij door Mylord opgedragen, dien heb ik
verricht.’
‘En - mag ik eene bruid groeten?’ vroeg Reingoud, zonder Jacoba te
durven aanzien.
Tot eenig antwoord, wierp zij zich, onder een luid snikken, in
Reingoud's armen.
‘Och, grootvader!’ bad ze. ‘Laat het niet geschieden! Sta niet toe,
dat het geschiede! Hij is zonder barmhartigheid; hij ken niets, dan het
overzettelijke woord “plicht”, en hij weet niet, dat er plichten zijn,
daaronder het dus bange wordt, dat de vermaning er toe als een doodsoordeel in
de ooren klinkt.’
Het was een verheven blik en een Hemelsche glimlach, waar mede
Gideon antwoordde:
‘Toch, Jacoba! Toch! Ik weet, dat er zulke plichten zijn;
maar ik weet ook, dat, waar ze volbracht worden met opzien tot Christus, de
kracht meerder is, dan die zwak geloovigen meenen, die spreken van neerzinken
bij de eerste oproeping tot strijd.’
Dit woord van hem trof Jacoba, zooals het haar treffen moest.
‘Ik zal die oproeping gehoorzamen,’ riep zij, met een donkeren blos
op het voorhoofd; ‘en ik zal zien te leven!’ En het scheen, of plotseling hare
tranen waren gedroogd door den gloed, die lichtte uit hare oogen.
‘Dat 's een kostbaar besluit en een allernoodwendigst,’ sprak
Reingoud, ‘daarmede gij mij uit eene ontzettende verlegenheid redt; want zie!
uw bruidegom is reeds aangekomen, en ik vond | |
| |
hem bij Mylord; -
hij heeft mij willen verzellen hierheen; - ik kwam hem u aandienen....’
‘Heb ik dan niet gezegd, dat ik hem wacht?’ riep Jacoba, met
eene mengeling van oneindige smart en diepe bitterheid.
‘Zuster! zuster!’ sprak Gideon zacht en met nadruk, haar aanziende,
als wilde hij zijne zielskracht in haar overbrengen. ‘Hoe kan men, Christus in
het harte hebbende, aan eene zulke wanhoop toegeven, enkel, omdat men een ander
leven zal te leven hebben, dan dat men zich zelf had uitgekozen?’
‘O, dat Christus mij sterken mocht in dezen doodsangst, die op mij
valt, bij het denken aan de scheiding van deze stille kluis, - aan de
vermenging met de menschen, - aan het gewoel der wereld, - aan dien man, die
nadert, die van mij liefde zal eischen, aardsche liefde....!’ en neerzinkende,
knielde zij voor den divan, en verborg het gelaat in de kussens.
Gideon's zachte oogen schitterden van tranen; hij keerde zich van
haar af; hij hield de handen gevouwen.
‘O, Mylord Leycester! moge u niet worden aangerekend, wat
hier wordt geleden!’ sprak hij in zich zelven.
‘Neen!’ riep Reingoud, zich over Jacoba heenbuigende. ‘Neen, kind
mijner ziele! Als u dit dus zwaar valt, zult gij dien man niet huwen, - zult
gij geen anderen man huwen, dan dien gij begeert en liefhebt....! Spreek! 't Is
toch niet Douglas....?’
‘O! had het Douglas kunnen zijn!’ sprak Gideon. ‘Ze zoude niet
gezegd hebben, dat ik zonder barmhartigheid ware! Ik zoude Mylord's
consciëntie dus hebben aangegrepen, dat hij den hoogmoed verzaakte
voor de menschelijkheid!’
‘Douglas? Dat ik dien minnen zoude? De oorzaak van al deze ellenden,
die over mij komen? Noem hem niet, niet in dit oogenblik, dat ik hem niet weder
hate!’ riep Jacoba.
‘Het middel van de beproevinge, daarmede gij beproefd wordt
jonkvrouw!’ verbeterde Gideon, en hij legde haar de hand op den schouder.
‘O! De engel der versterking is toch niet verre van mij, waar ik
Satan's macht voele in mijne wanhoop!’ riep zij, wat moediger het hoofd naar
hem opheffende.
Reingoud was in smartelijke verlegenheid.
‘En toch moet ze huwen,’ overlegde hij bij zich zelven;
'schoon het den Graaf wel om 't even moet zijn wien. Tegen de leeuwen
| |
| |
zal ik dan in Gods naam het uiterste wagen! En ik wil weten, wat
er is tusschen dit paar.’ Toen, Jacoba zachtkens opheffende, en haar naast zich
zettende, omvatte hij haar met zijn arm, als ware zij een kind geweest en hij
sprak: ‘Wel dan, melieve! wie is het, dien ge zoudt kunnen minnen? Is het ook
de jonge doctor hier?’
‘O, God beware ons! Dat ware een gruwzaam onheil!’ riep Gideon,
verbleekende als een doode! ‘Neen, heer Reingoud! Dat is niet!’
vervolgde hij snel, met zooveel forschheid, dat het bijna ruw klonk.
‘Neen! dat is niet!’ sprak Jacoba hem na. ‘Dat is immers onmogelijk;
en toch....,’ en zij bracht de hand aan het voorhoofd, als wie uit een droom
opschrikt; ‘zoo dat zijn kon - en...., mocht....,’ voegde zij er aarzelend
achter.
‘Het kan niet zijn!’ riep Gideon op denzelfden toon. ‘Voor u
ben ik priester!’ en met eene zekere heftigheid Reingoud ter zijde
nemende, riep hij: ‘God vergeve 't u, heer Reingoud! dat gij dus onbedacht, met
een enkel woord, eene zulke ure van zielestrijd ijdel hebt gemaakt. Zij had
nooit zich zelf moeten begrijpen. Ik ben verloofd.’
‘'t Is, of alle kwade geesten tegen mij opstaan!’ sprak Reingoud.
‘Nu! Dan is er geen hulpe; dan moet ze Leoninus huwen. 't Was ook een dwaas
woord van mij, kind!’ hervatte hij, Jacoba's beide handen nemende, ‘van keuze
te spreken, waar u een bruidegom wacht.’
‘En een zulke, die ons als aanverwanten verbinden zal,’ hervatte
Gideon, met zijn zachtste stem. ‘Wij zijn broeder en zuster in Christus; door
't huwelijk worden wij het ook voor de menschen; want de dochter van den
Kanselier wordt mijne echtgenoot, en nu mag ik immers Elias roepen?’ En haastig
liet hij ze samen.
‘Ivonne, Gideon! Dàt was het dan!’ riep Jacoba, op scheller
toon, dan men dien uit hare zachte keel zou gewacht hebben. En daarop verviel
zij eene wijle in gepeins, waaruit zij zich ophief, om uit te roepen: ‘O!
zekerlijk en gewis zal ik Elias huwen, en hij zal mijn broeder zijn.’ En
zij sprak dat met een glimlach van dwepende opgewondenheid. ‘Maar,’ ging zij
voort, sprekende als in zich zelve, ‘nu ook voele ik groote behoefte, Elias
veel, veel te zeggen.’
‘Neen, Jacoba! gij zult hem niets zeggen, en gij zult hem niet
huwen,’ sprak Reingoud, haastig en zacht; ‘alleen zwijg en neem | |
| |
hem voor bruidegom, twee dagen lang, slechts twee dagen! Ik smeek het u, in den
naam van alles, wat u lief is en heilig, Jacoba! Ik smeeke het! Uw
grootvader, die zijn leven en zijne eere voor u stellen wil, smeekt dit van u!
Slechts twee dagen, dan is de Graaf niet meer hier, noch de Kanselier, noch
iemand, die mij tegen kan zijn. Dan zal ik Barneveld verwonnen hebben, en ik
zal meester wezen hier en in Holland, en gij zult vrij zijn, en gij zult
gelukkig wezen, al moest het mij.... eene misdaad kosten....’
‘Ik begrijp niet, wat gij meent, grootvader! maar aan de wijze,
waarop gij spreekt, aan dat angstzweet op uw voorhoofd, aan de klamme koude van
uwe hand, voele ik, dat ik u gehoorzamen moet.’ En opstaande, nam zij
zijn arm en vervolgde: ‘Ik ga Leoninus te gemoet.’
‘Wacht hem hier op!’
‘Neen! niet hier, niet op de plek, daar ik de Hemelsche blijdschap
heb gesmaakt, daarvan hij mij komt berooven.’
|
|