| |
XI. Na het avondmaal.
Met eene geestdrift, die zich uitdrukte in kreten van verrukking en
in sprekende gebaren van toejuiching, of in tranen van opgewekte
aandoenelijkheid, of in stille gebeden van dankbaarheid, had het volk van
's Hage, en zoovele burgers van Nederland als derwaarts waren
toegestroomd, Zondag's den Graaf van Leycester met velen van zijn gevolg
plechtig zien opgaan ter avondmaalsviering. Het is zoo, slechts voor een
bepaald getal lieden: voor de Heeren Staten van Holland, voor wie het Hof
bewoonden, en wie verder door gunst of recht de toegang tot de kapel was
vrijgelaten; maar de optocht daarheen uit den vleugel van het Keizershof, door
Leycester bewoond, over het binnenplein naar de st. Maria-kapel, was toch
geschied met een zeker pronkend vertoon, ten aanschouwe van zoovele honderden,
als de plaats en de ingangen daartoe bevatten konden; en wie gezien had, bracht
de geestdrift over op wie niet had gezien, en zelfs tot wie te huis was
gebleven klonk de heugelijke mare voort; en wie weet het niet, dat eene
opgewondenheid, dus van hoofd tot hoofd overgebracht, in warmte stijgt,
naarmate zij door schildering sterker wordt gekleurd dan door aanschouwen. Dat
pronkend vertoon legde de Graaf zoo doorgaand in alle zijne publieke
handelingen, en vaak zelfs in zijne huiselijke, dat men hem daarom niet te eer
van huichelarij moet beschuldigen; wij hebben daarbij reeds gezegd, welke zijne
godsdienstige aandoeningen waren en wat soort van godsvrucht de zijne was.
De hofkapel was ditmaal nog door vele aanzienlijke Hagenaars
bezocht, die, hetzij met recht, hetzij zonder dat, en bij vergunning daarin bij
deze gelegenheid plaats hadden verkregen, en | |
| |
onder dezen behoorde
ook de Burggraaf met zijne bevallige echtgenoote. Als wij weten had Libertus
Fraxinus te dezer gelegenheid den dienst verricht; niet alle leden der Staten
hadden dien bijgewoond, slechts twee of drie hunner had men opgemerkt, tot
groote bevreemding van Leycester en tot groote ergernis van het volk! Maar
mijne Heeren de Staten stonden niet als vroom bekend, althans niet voor
kerksch, niet voor die soort van vroomheid althans, die het volk zoo sticht, en
die predikanten zoo gaarne zien, en zij schenen die hoedanigheid ook ditmaal
niet aangenomen te hebben, of de houding daarvan te willen aannemen, dat zeker
meer oprecht was dan politiek.
Ook van Leycester's gevolg waren niet allen dáár:
velen der edelen, die met hem in Nederland gekomen waren, zonder een bepaalden
rang te houden, of dienst te hebben omtrent zijn persoon, achtten zich niet
verbonden al zijne wegen te gaan. Wij hebben gezien, dat er onder hen waren,
die zich het vermaak eener sledevaart veroorloofden, terwijl hij zich in vrome
gepeinzen verdiepte, en toen de Graaf hen daarover later onderhield, hadden zij
hem geantwoord, dat zij leden waren van de Episcopale Kerk, waar hunne Koningin
hel hoofd van was, en dat zij begeerden communie te houden naar de vormen dier
Kerk, bediend door den Bisschop dier Kerk, als welke daartoe den Graaf
vergezelde. Daar viel voor Leycester niet veel op te wederleggen. Hetzij uit
eerbied voor de gevoelens van den Graaf, of uit inschikkelijkheid voor zijne
wenschen, hetzij uit eigene gemoedelijke beweegreden, Sidney ook woonde dezen
dienst bij, en de ridder had van zijn groot gevolg de aanzienlijksten met
zich.
Het gehoor van heer Libertus Fraxinus was dus zóó
schitterend als hij immer onder bereik zijner stem had gehad, en of de
Eerwaarde die stem moge gebruikt hebben, evenzeer tot verheerlijking van zijn
God, als hij het deed tot verovering van zijne toehoorders, willen wij hem met
zijn geweten laten uitmaken; wij zijn reeds genoeg ingelicht van zijne
denkwijze, om te begrijpen, hoe hij de gelegenheid zal hebben aangegrepen, om
voorloopig Leycester dat alles op het hart te drukken, wat hij onder het
noodige verstond, en om tot hem te spreken van behoeften der Kerk en van
hare dienaren en van het volk, tot wier vervulling hij hem degeroepene
noemde. Wij weten, dat Libertus Fraxinus met een gerust gemoed wat aardsch stof
strooide, tusschen de | |
| |
toespraken in, die ten Hemel moesten
opvoeren; maar zeker is het, dat hij voldaan was over de wijze, waarop door
Leycester zijn woord werd ontvangen en aangehoord; de gansche prediking had hij
staande, blootshoofds, met de meest onverdeelde aandacht aangehoord, en bleek
bij het einde tot tranen geroerd. Dat was een andere toehoorder dan Prins
Willem I, als hij voor eene enkele maal
uit Delft te 's Hage kwam en er te kerk ging, en hij met zijn fijn
en kalm gelaat, met zijn klaar en doordringend oog zóó
onbewegelijk, maar ook zóó onbewogen op den leeraar bleef staren,
als wilde hij nog minder des sprekers woorden verstaan, dan wel zijne
onuitgesprokene gedachten peilen; voor zulk een toehoorder beefde een prediker,
een prediker voor 't minst, die niet zoo gansch vervuld was van zijne roeping,
dat hij ook nog bijgedachten konde hebben, en dat durfde, onder die grootsche
taak, de verkondiging van zijn Heer. Dat was een andere hoorder, dacht
Fraxinus, dan de jonge
Prins Maurits, en
Hohenlo, enGraaf
Lodewijk van Nassau, die daar gekomen waren, omdat ze aan het volk die
proeve meenden te moeten geven van hunne goede verstandhouding met den Graaf,
maar die er licht niet veel meer bij gedacht hebben, en die van verveling en
onaandachtigheid ten minste van tijd tot tijd geene onduidelijke blijken gaven.
Dat was een andere hoorder dan sir Philip Sidney, die het geestig gelaat wel
eens vertrok tot iets dat naar pijnlijken wrevel geleek, of dat soms naar een
ironisch glimlachje zweemde, bij rhetorische sieraden, wier gezochtheid
alléén was te vergelijken bij hunne ongepastheid; bij
gewrongenheid van gedachte nevens nuttelooze spitsvondigheid; bij harde
verwerping van andersdenkenden, die niet ondersteld konden worden daar te zijn;
bij bitse persoonlijkheden tot zelfs op aanwezigen toe, doch gewaagd van achter
het schild der Bijbelsche voorstellingen, en van namen uit het Oude Testament;
bij de inmengeling vooral van politiek, waarvan niet was te beslissen, of ze
meer valsche opvatting was van het Christendom, dan van 's lands belang; bij
alles met één woord, wat nooit in eene Christelijke leerrede
moest gevonden worden, terwijl juist datgene, wat daarin altijd onmisbaar is -
Christus en het Evangelie - hier werd gemist, ofschoon wel met name genoemd;
de geest van beide was er niet. Hoe had die er kunnen zijn, onder de koude
aanrakingen van zóóveel stoffelijks, en onder de ontwijdende
inmengselen van zóóveel wereldzin.
| |
| |
Philip Sidney, die ook dit gemis gevoelde, kon het
aanvullen uit de schatten eener rijke ziel, eener reine en krachtige
verbeelding, uit een warm hart, dat met vurigheid voelde, en met een helder
verstand, dat ook hier het koren wist te scheiden van het kaf, en der zaak wist
terug te geven, wat een onhandige pleitbezorger haar ontnam; maar hoe menigen
waren er, die het gemis onbestemd voelden in de ledigheid van ziel en in de
verkilling van het hart, en die het niet konden aanvullen als hij!
Maar wie zich ook gesticht had gevoeld, of wie niet, Martina, de
echtgenoote van den Burggraaf, trad nog meer mismoedig de deur der hofkapel
uit, dan zij die was binnengekomen. Al die vreemde aanzienlijke menschen hadden
haar als anderen in 't eerst afgeleid, en de verstrooiing op de meeste
gezichten, had machtig op hare eigene ontstemming gewerkt. Een blik op hare
stadgenooten, wien het was aan te zien, dat de gebaren en houding van Leycester
en de zijnen hunne belangstelling meer gaande hielden, dan die van den
voorganger bij den eeredienst, was niet geschikt om beter op hare stichting te
werken; en het woord van den spreker;.... men begrijpt wat het voor haar kon
zijn; en zeker, een leeraar meer bezield door het gewijde zijner taak, en die
daarvan een juister begrip had, zou eene zware worsteling gehad hebben tegen
zoovele uiterlijke hindernissen, als de werking van het goede woord hier zou
hebben tegengestaan. Hoe het zij; toen de arme beklemde, met gebogen hoofd en
langzamen tred zich voortsleepte aan den arm van haar echtgenoot, was het haar
aan te zien, dat, zoo zij vermoeid en beladen was binnengegaan, en met meerdere
behoeften en reiner doel dan menige andere, zij minder dan eenig ander het doel
harer komst had bereikt.
Ik mag wel lijden, dat de ondervinding van ieder Christen mij hier
tegenspreekt, en die zielstemming na zulk eene plechtigheid acht, een
onbestaanbaar zielkundig verschijnsel te zijn, en de Heer geve, dat geen enkele
die ondervinding hierna ooit moge maken bij zich zelve! Wie daartegen het waken
mogelijk is, wake! in plaats van zich te ergeren aan mijne voorstelling, en
denke liever in, dat de belofte: ‘Waar twee of drie samen zijn in Mijnen naam,
daar ben Ik met hen,’ niet gelden kan van iedere plaats, waar gedoopten in
Zijnen naam het ‘Heere! Heere!’ uitroepen, zonder dat innig geloof, vurige
liefde en blijde hope de harten bezielt; - | |
| |
dat niets wellicht
zóó ledig is, en zóó koud, en zóó arm
aan zegen, en zóó onchristelijk, als ijdel kerkgebaar zonder
Christelijken zin. En wie nu nog geen vrede heeft met mijn woord, herinnere
zich, dat het die tijd was, waarin men nog de Psalmen vanDatheen had te zingen, en dat men in den onzen reeds
gekomen is tot de Gezangen - waarvan men ons, meene ik, beloofd heeft, dat zij
met den tijd zouden vooruitgaan - en dus heeft niemand van wie nu leven, zich
iets van dit alles aan te trekken.
Leycester was tevreden met zich zelven, - met de godsdienstige
aandoeningen, die hij in zich voelde opgewekt, - tevreden met den spreker, die
zoo ten aanhoore van het volk bewezen had, dat hij de uitverkorene was,
geroepen, om de waggelende Kerk in Nederland te steunen. De Hollandsche vromen
van zijne soort waren gesticht door hem en met hem, en gerust in de
overtuiging, dat ook zij een der plichten van hun godsdienst hadden volbracht.
De Engelschen van des Graven gevolg, die heimelijk overhelling hadden tot de
Presbyteriaansche geloofsbegrippen, maar die zich openlijk hadden onderworpen
aan de uniformiteitsacte van Elisabeth, waren dankbaar vrij te zijn van
de liturgie der Engelsche Kerk en gelukkig, te kunnen bidden voor de Koningin
van Engeland, zonderdat daaronder het hoofd van de Kerk werd verstaan; de
overige Engelschen hadden hun plicht vervuld tegenover hun meester; de Graaf,
prins Maurits, Hohenlo en de overige Hollandsche grooten hadden de eischen der
politiek en der religie samen kunnen vereenigen, en hielden zich daarmede
vergenoegd. Alle Hagenaars hadden, nevens den plicht hunner belijdenis, voldaan
aan den trek hunner nieuwsgierigheid, om de Engelschen gade te slaan bij deze
gelegenheid; de dichterlijke Sidney had het hoofd geschud over den leeraar,
maar gevoel en verbeelding hadden hem voortgeholpen, en hij had zich verdiept
in het voortspinnen van eigene vrome fantasiën; oppervlakkigen in de
gemeente hadden genoeg gehad aan de zinnebeeldige plechtigheid, waarin velen
onder hen, met vrij wat meer Roomsche opvatting, dan zij het zelve wisten, meer
zagen dan een zinnebeeld, en de zeer en kele waarachtige Christenen, die er
zijn mochten, hadden niets noodig dan de innerlijke bevindingen van hun oprecht
geloof, om de troost te voelen van des Heeren gemeenschap naar den geest.
Slechts Martina, de arme Martina die tot geen van die allen
| |
| |
behoorde, die dorstende was naar godsdienstige opwekking, en die
door de omstandigheden, die wij kennen, niets had gevonden dan ledigheid en
koude, met te veel vromen ijver in het harte, om bij die dorheid ruste te
hebben, en toch te verre van een krachtig, een verlicht, een levendig geloof om
in zich zelve te vinden, wat zij daarbuiten niet vond; zij, - zij ging heen,
zooals haar wenschen deed niet gekomen te zijn. Eene dame van onze dagen zou
zich bij zulk eene gelegenheid hebben getroost en gewroken door eene scherpe
critiek op den spreker en het gesprokene, maar toenmaals dacht men aan zoo iets
niet;- vrouwen voor het minst niet; voor de geloovige Protestantsche vrouw was
alles, wat op een Protestantschen kansel gesproken werd, Gods woord, de
rechtzinnigheid van den spreker eenmaal aangenomen zijnde, en al begreep men er
weinig van, men had er toch eerbied voor, en zoo zocht ook Martina hare
ontstemming alleen in zich zelve, en erger nog, schreef die toe aan de werking
van Satan, aan wiens overmacht Libertus Fraxinus de gedachte in haar had
opgewekt, en nog versterkt door menig woord in zijne rede; - en hoe die
gedachte beangstigen moest, eene ziel als de hare! Zóó kon ze
niet terugkeeren naar huis, naar haar huis, waar ze niets vinden zou, om
tegen die zwaarmoedigheid over te stellen, zij hoopte verkwikking van de
vroolijke, van de heldere winterlucht, zij bad den Burggraaf, eene wandeling
met haar te doen voor ze zich naar huis begaven, maar de Burggraaf
verontschuldigde zich haastig met de verzekering, dat hij eene samenkomst had
met iemand op het Hof, en dat hij dus niets konde dan haar uit het gedrang
leiden tot op den Hofsingel. Gehuwde mannen begrijpen niet genoeg de
waarde, die eene vrouw hecht aan een toegeven, van wat ze kleinigheden noemen
en luim gelooven; gehuwde mannen begrijpen niet genoeg, hoeveel zij winnen
kunnen of verliezen in zulke oogenblikken; maar de Burggraaf had andere kansen
in het hoofd, en andere winsten te doen, dan die in het hart zijner vrouw,
waarvan hij toch zeker was, en dus liet hij haar alléén
voortwandelen denHofsingel langs, van waar zij den weg zou nemen naar
hunne woning ....
........................................
........................................
En toch, toen de arts haar des middags bezocht, verwonderde hij
zich, haar opgerezen te vinden uit hare gewone lusteloosheid, | |
| |
en
in een toestand van opgewektheid, van verhoogd leven, van overspanning zelfs,
die zijne onkunde hield voor herlevende lichaamskracht; en die voor dit
oogenblik nog niets was dan opwinding der zenuwen, en die hem deed
uitroepen:
‘Zekerlijk! de frissche buitenlucht en de beweging der sledevaart
hebben u goed gedaan, schoon ik ontzet was, te hooren dat gij een zulken tocht
hadt gewaagd, toen ik u gisteren kwam zien en niet vond. Nogmaals eene
sledevaart en gij zijt hersteld, mevrouwe! schoon 't mijn verstand te boven
gaat en mijne ondervinding weerspreekt, genezen zonder medicamenten!’
‘De sledevaart?’ sprak Martina even glimlachend, en zij wendde het
hoofd af, terwijl zij van kleur wisselde.
‘De sledevaart!’ herhaalde de Burggraaf. ‘Nu ja! als die haar goed
gedaan had, mocht men mirakel roepen; zij is niet verder meegegaan dan tot het
Tournooiveld, dááromtrent steigerde het paard, zij is
geschrikt, voelde zich onwel en heeft verkozen, thuiswaarts te keeren, tot
groot ongeneugte van meester Paulus Buis, die haar geleider was.’
‘En tot mijne meeste satisfactie,’ zeide Martina, ‘die schrik gaf
mij occasie, om mij af te helpen van een gezelschap, welks rouwe
luidruchtigheid mij niet gelustte.’
‘Het waren toch lieden van de besten en edelsten uit den Hage, zonen
en neven van leden der magistraat, met hunne vrouwen, dochters of zusters, met
wie het eervol en voordeelig moet zijn als vrienden te verkeeren; maar u,
Martina! gelust zelden, wat ik u aanprijze als nut en noodig in mijn
belang.’
‘'t Is spijtig, dat uw belang medebrengt, mij in dien nobelen kring
alleen te laten, Daniël!’ antwoordde zij met iets weeks in den toon, dat
de scherpheid der woorden temperde.
‘'t Is nog spijtiger, dat eene Christen-huisvrouw zoo weinig lust
heeft tot haar plicht, om zich te dier wille niet eene wijle te verpijnen, in
wat haar niet smaakt.’
De dokter, die een huiselijken twist zag opkomen, nam hier
voorzichtig zijn afscheid, dit hoorde niet tot zijn vak, meende hij; en toch
hoezeer hoorde het tot zijn vak, sinds hij de oorzaak van het lichaamslijden
zijner ziekte had kunnen nasporen uit de zielskwellingen, die zulk een tooneel
wellicht ging blootleggen voor zijn oog; maar wij weten het reeds, het was geen
gelukkige tijd voor de psychologie; en geneesheer en leeraar beiden gin- | |
| |
gen
niet dieper dan de oppervlakte, en waar de laatste zich nog zoo
vasthield aan het stoffelijke, was het den eerste te vergeven, dat hij geene
diepere kwalen giste dan die, tot wier behandeling men hem riep.
Martina ook had gewacht met antwoorden, tot zij alleen was met haar
echtgenoot. Toen zeide zij:
‘Was ik u dan niet eene goede huisvrouw, gehoorzaam en gewillig tot
iederen plicht? Maar gij, zoo gij mij nog liefhadt, als in den eersten tijd van
ons hijlik, zoudt mij het harte niet wonden met zoo bitter een woord.’
‘We zijn tien jaren gehijlikt, Martina! en dan komt het een rustig
man zoo niet meer in 't hoofd, altijd te passen op de woorden, waar hij zijne
vrouw mede toespreekt, vooral niet als hij op hooger zaken te denken
heeft.’
‘Ik meende doch, dat in den echt de minne moest blijven, en dat men
elkander daarin niet moest bejegenen met woorden, die de liefde verkouden, maar
veeleer de man, niet minder dan de vrouw, het zijne moest doen, om met hare
bloemen des levens eenzelvig pad te sieren en te kleuren, - het leven, dat in
zijn dagelijkschen gang zoo ledig is en zoo geurloos.’
‘In trouwe, Martina! 't is schade, dat de woorden niet rijmen, zulke
taal aardt naar poëterije.’
Nooit zeker had die man een woord gesproken, dat zoo juist hare
gedachte op de daad betrapte; het was haar aan te zien, toen zij herhaalde:
‘Poëterije!’ en haar voorhoofd kleurde zich, en hare oogen
hieven zich op, en zij vonkelden, en haar mond glimlachte van zenuwachtige
aandoening, en zij zeide met eene zekere vastheid:
‘ja, voorwaar, dus zal het zijn! in de poëterije wil ik van nu
voortaan mijn lust en vreugd scheppen bij de mistroostigheid, die mij drukt. Of
liever, zij drukt mij niet meer, sinds ik wetehoe troost te rapen.’
‘Hoe komt gij op dit, mijn lief! dat hebt ge doch wel niet van
domine Fraxinus, of uit zijne predikatie?’
‘Neen, certeyn! Libertus Fraxinus en zijne predikatie zijn wel even
vreemd aan de schoone rijmkonste, als een nachtuil aan de zoete tonen van den
nachtegaal!’
De Burggraaf zag met verwondering op haar. Dit woord van zijne vrome
vrouw, wier stemmigheid, hoe ernstig hij zelf dacht, | |
| |
hem weleens
moeite had gegeven en strijd, vooral in tegenwoordigheid van luchtige vrienden!
in zijn hart scheen het hem zooveel schade niet, haar van wat al te groote
strengheid genezen te zien, maar daar hij niet noodig vond, haar dit te
bekennen, sprak hij eenigszins spottend:
‘Voorwaar, vrouwe! gij hebt gaven, die ik niet kende, wetende te
spreken in beelden, als wijlen koning Salomo in spreuken; alleen is de
vergelijking meer puntig dan Christelijk, uw herder en leeraar nachtuil te
noemen; en dan zoo weinig eerbied voor het Woord! maar dat moogt gij met
u zelve afmaken. Alleen denk hierop: domine Fraxinus is mijn vriend geworden,
meer dan voor dezen, en nachtuil of nachtegaal, ik begeere, dat gij hem
heuschelijk ontvangen zult als weleer en beter nog, want....’
‘Daar zal 't niet aan gebreken, Daniël!’
‘En verders, maak het met uwe luim van poëterije, als gij wilt!
Ziekelijke zinnen willen heur lust; mij zal 't wel zijn, als ik maar niet
altijd door geklag hoore over woorden, die niet in 't effen zijn, en andere
viesevaserijen meer; en een naargeestig gemoed kan verkeeren in
vroolijkmoedigheid en een bleeke tronie in een blij gelaat, en ge daarbij eene
hoffelijke huisvrouw wilt zijn, die hares mans vrienden heusch onthaalt en
genoegelijk welkom heet. Wij zullen dan nu voortaan aan prenters uitgeven, wat
we aan kleedermakers en kantverkoopers besteedden voor dezen; alleen verg mij
niet, dat ik als een rijmelaar zoete woordjes zal zitten kouten aan uwe zijde;
- daarin, dat ge uw wille doen moogt te allen tijde, ziet ge in mij uw goeden
echtvriend, laat dit u genoegen,’ en hij ging heen, zonder naar haar om te
zien.
O, dat hij omgezien hadde! dat hij den blik hadde begrepen, waarmede
zij hem aanzag en hem de hand reikte! - een blik, waarin meer lag dan dank,
waarin iets lag, of ze eene wereld van teederheid en van smarte aan hem had toe
te vertrouwen. Maar hij zag niet om; hij was heengegaan, en Martina....
De vraag, die haar echtgenoot haar had gedaan, en waarop hij niet
eens een antwoord had geëischt, wordt nu de onze.
Wat had die jonge vrouw zoo plotseling op het denkbeeld gebracht,
dat ze in de poëzie vervulling zoude vinden voor de ledigheid van haar
leven, dat die haar prikkel kon zijn, dien zij | |
| |
onbestemd
gevoelde, noodig te hebben, dat die haar de vleugelen kon leenen, om zich op te
heffen naar het hoogere, waar de behoefte harer ziel haar heentrok, en waartoe
de godsdienst, koud en levenloos, als die haar geworden was, haar niet konde
opvoeren?
Eene Homerische aanblazing uit de lucht kon het wel niet zijn,
vooral niet onder dezen hemel, het moest wel zeker van de aarde komen; Martina
zal het ons niet zeggen; het is niet eenmaal zeker, dat zij het hoe zich
zelve weet te verklaren; maar kennen wij de oorzaak niet, de gevolgen waren
zichtbaar, en wat meer is, zij werden met iederen dag meer duidelijk; de jonge
vrouw nam toe in lichamelijke beterschap en in helderheid van geest; eene
zachte blijmoedigheid sprak uit al hare trekken, nieuwe levenslust tintelde uit
haar levendig oog, een teer blosje teekende zich af op het bleek der wangen,
dat niet meer het matte wit van eene lijdende was; hare bewegingen waren
vlugger; haar gang was niet meer slepend, hare houding niet meer in matheid
neergebogen; het was, of ‘de Booze van haar geweken was,’ als zij zelve zeide;
het was of geluk en vreugde tot haar waren wedergekeerd, of dat althans zouden
doen; er was iets veranderd in haar inwendig leven, - en het was eene
verandering, waarvan zelfs Libertus Fraxinus bij zijn naaste bezoek den Booze
niet verdacht, schoon de oprechte leeke hem bekende, dat zij het niet aan
godsdienstige opwekking toeschreef, schoon hij dit lam zijner kudde niet in de
stemming vond, om zijne geestelijke toespraak aan te nemen; maar wij weten het,
de man kende zijne politiek!
De werktuigelijke kerkschheid der jonge vrouw bleef intusschen
dezelfde, maar tevens ook ging ze met minder luid uitgesproken tegenzin,
werwaarts de Burggraaf haar heenvoerde, of door anderen geleiden liet, en was
ze daar somwijlen zwijgend, het was niet de doffe verstomping van lustelooze
matheid, maar het zachte gepeins eener stille en zoete dweperij; het scheen of
ze rijk was geworden in zich zelve, en of ze met anderen rondom zich, of in
eenzaamheid nooit meer alleen was, maar levende in gezelschap van vriendelijke
geesten die haar zachte tooverwoorden influisterden, en die haar wegrukten uit
de werkelijkheid.
Welke vrouw, en wellicht welke man heeft niet, korter of langer, in
zoo zoete tooverdroomen voortgeleefd? Welke vrouw of | |
| |
welke man
weet niet, dat ze altijd zalig zijn, maar soms gevaarlijk? en welke vrouw of
welke man heeft zich daaruit zien wakkerschudden zonder pijn? en toch - welke
man of welke vrouw glimlacht er niet over, als zij er op terugzien voor zich
zelve, of haalt niet de schouders op, en schudt het hoofd, zoo vaak ze er
anderen in zien voortleven? Hoe het zij, de Burggraaf schudde het hoofd niet
over deze stemming van zijne vrouw; hij vond slechts, dat hij er bij gewonnen
had. Stond ze niet Paulus Buis en zijne voorkomenheden uit zonder klacht?
wellicht omdat zij ze niet meer opmerkte, en zonder zich tijd te geven of lust
te voelen, na te denken over de oorzaken, verheugde hij zich in de gevolgen.
Wij moeten ten laatste toch een oog slaan op die oorzaken.
Toen zij eenzaam op den Hofsingel terugbleef, peinzend
voortwandelende, gedrukt onder doffe somberheid, in eene verwarring van
gewaarwordingen en denkbeelden, die door de zwarte zwaarmoedigheid, nog minder
tot helderheid konden komen, van onvoldaanheid neerzinkende tot
zelfbeschuldiging, van klacht neerdalende tot twijfel, van twijfel weggesleept
tot zelfverwensching, van vreeze voor goddelijken toorn, geslingerd tot
siddering voor hellemacht, met een gevoel van slapheid, van hulpeloosheid, van
onmacht, dat haar niet meer de kracht liet om zich lucht te geven in tranen, of
op te stijgen tot de verlichting van het gebed. Haar langzame, slepende gang,
hare matte houding, haar hangend en gebogen hoofd, moesten wel de opmerking
trekken, van wie haar zag; maar juist die langzaamheid had gemaakt, dat alle
kerkgangers haar voorbijgegaan waren, allen zich haastende naar hun huis, en nu
liep slechts één enkele met haar hetzelfde pad - een jong
mensch, die haar welhaast genaderd was, en door de kennelijke teekenen van haar
lijdenden toestand getroffen, had hij haar aangesproken en haar zijn arm
geboden tot steun, met eene zekere achtingvolle deelneming, die wel vertrouwen
had verdiend, doch waarop Martina of niet lette in hare verwarring, of door die
verwarring zelve niet begreep, of zich niet bewust voelde hulp noodig te
hebben, althans zij sloeg de beleefdheid af, met het kortste woord dat eene
vrouw bij zulk eene gelegenheid weet te spreken, en hij, niet verder dringende,
had zich hoffelijk gebogen, en was verder gegaan voor haar uit, niet zonder nog
eenmaal het hoofd te hebben omgewend.
| |
| |
Daar viel Martina's oog, als wij reeds gezegd hebben,
meer naar beneden gericht dan naar boven, bij het voorttreden op eene rolle
papiers, waarschijnlijk den vreemdeling ontvallen bij het omzwenken, bij zijn
versnelden tred. Die op te nemen, te bevinden, dat het losse, onverzegelde
papieren waren, nieuwsgierig te zijn die even in te zien, aan dien trek te
voldoen, waren natuurlijke, waren snelle, waren onwillekeurige bewegingen,
verricht, vóór zij er over nadacht; maar nu het verdere....
teruggeven, in te halen den jeugdigen heer, die met snellen mannentred
voortliep, aan te spreken den vreemdeling, wiens voorkomendheid zij met
stroefheid had vergolden, of terug te roepen den edelman; want nooit sprak
voorkomen meer duidelijk van een hoogen maatschappelijken rang, hoe eenvoudig
ook de kleeding mocht zijn, dit was eene moeielijkheid, waarin zij in het
eerste oogenblik niet te handelen wist. Daar zag ze nog eenmaal het geschrift
in, het was geen brief, het schenen verzen.
Haar verblijf in Engeland met den Burggraaf, had haar genoeg van het
Engelsch geleerd, om te zien dat het Engelsche verzen waren, om ze te kunnen
lezen, om ze te kunnen verstaan. Begonnen zijnde moest zij voortlezen; zij zag
even op, niemand was daar; de vreemdeling was buiten het bereik van haar oog en
van hare stem; de teruggave was toch onmogelijk geworden voor dit oogenblik;
zij zette zich neder op een zitbank, vastgehecht aan een der boomen, en zij
las. Het was eene soort van klinkdicht aan de muze der poëzie, - die
genoemd werd de zoete troosteresse van alle leed, en de beste vergoeding voor
de smarten en de armoede des levens. Het waren stanza's, wier zoete,
mollige melodie van Italiaansche navolging getuigde; het was naar den smaak van
dien tijd, overladen met beelden en allegoriën, waarvan ons Edward
Spencer's Fairy Queen het best een denkbeeld kan geven, en die meestal
buiten het bereik waren van Martina's kennis; maar vernuft en verbeelding
hielpen haar raden, wat ze niet kon weten; haar hart en haar gevoel hielpen
haar lezen, nog beter dan hare taalkennis, en het scheen of met iedere frissche
gedachte een nevel van droefgeestigheid wegtrok van haar geest, - of zij met
iederen regel een nieuwen vond deed voor haar hart. Zij las ook; zij las....
zij had zich zóó vergeten in dit lezen, dat zij eindelijk, het
oog opheffende van het papier om het ten Hemel te slaan in dwepende verrukking,
in onbeschrijfelijke ontzetting opsprong en vluchten wilde:
| |
| |
De eigenaar van het geschrift stond voor haar, kon
lang reeds dáár zijn geweest; had hare onbescheidenheid bespied;
maar hij had meer nog bespied: hij had hare wisselende aandoeningen opgemerkt;
hij had zich verlustigd in hare geestdrift; hij had hare stijgende
opgewondenheid genoten; hij belette haar de vlucht met eene waardige en
eenigszins gebiedende beweging zijner hand; zij wilde zich verontschuldigen
over hare onbescheidenheid, hij glimlachte.
‘In trouwe, edele dame! nooit heeft eenige lofspraak een dichter
meer gevleid, dan eene zulke waarover gij u ontschuldigt. Ik achte mij
zóó verplicht voor de heusche aandacht, die gij daar gegeven hebt
aan mijn dichtwerk, dat ik wel aan uwe voeten mocht nederknielen, om u te
danken voor zoo groote gunst en eere, als ge bewezen hebt aan deze zwakke
verzen.’
‘Geloof toch, heer! geloof toch van mij,’ antwoordde zij, zonder in
hare verwarring zijne woorden te verstaan, zonder gerustgesteld te zijn door
den zachten toon zijner stem, en de welwillendheid van zijn glimlach, ‘geloof
toch, dat ik alleen bij wanhoop aan de kans, om uw eigendom terstond in uwe
handen te geven, tot de overtreding kwam van dit geschrift in te zien; toen,
verleid door de wonderzoete poëterije, moest ik het al lezen, wat daar
stond, maar kon het niet op heden zijn, ik zou eene occasie uitgevonden hebben,
om u de kostbare vondst terug te geven; dat zou ik zekerlijk, heer! wil dat van
mij vertrouwen!’
‘Het zou onhoffelijk zijn van mij, een oogenblik het tegendeel te
denken, mevrouwe! maar als zóó schoone oogen zich voegen bij
zóó heusche taal, om dit te bevestigen, dan ware wantrouwen
felonie, en wil nu dit gelooven van mij, dat ik het mij als een groot voordeel
reken te verliezen, om zóó weer te vinden, en toen ik de rolle
uit mijn gordel miste en terugkeerde met bekommering voor schade, was ik wel
niet bedacht op zulke groote winst;
alleen bejammer ik, dat geene minder onwaardige proeve van mijne
rijmkunst in zoo goedgunstige handen is gevallen.’
‘Gij zijt dan zelf de poëet?’ sprak Martina, die nu eerst
genoeg tot zich zelve kwam om te verstaan, ‘o! het moet een groot soulaas zijn,
in de bedruktheid der ziele en in de benauwdheid des gemoeds, om ze dus te
kunnen uitklagen op het papier, en die gave des geestes is wel te benijden, die
macht geeft zich zelve al zulken troost toe te brengen!’
| |
| |
‘Zoo is het! maar die troost moet zekerlijk onder uw
bereik liggen, sinds ge hare waardij zoo wel bevat; wie de konste
zóó hoog schat oefent ze licht zelve?’
‘Lacy, heer! ik ben gansch vreemd aan eenige kennis of oefeninge van
rijmkonst.’
‘Toch hebt ge dichtgeest in 't harte, aanminnige jonkvrouw! en
daarmede is men dichteres, zonder in rijm te schrijven, of eenigszins de penne
te voeren. Rijmkonst is ietwat anders dan dichtgeest; de eerste is maar de
dienaresse der andere, die haar toon en mate leent, terwijl zij geest en kracht
toebrengt, als de heerschende godin die zij is. De eerste kan worden
aangeleerd, de andere niet; zij is der ziele aangeboren; zij woont in het
harte;
ik houde voor zeker dat gij die bezit. Gij kleurt daarmede uw leven,
uwe liefde, uwe vriendschap, al wat u omringt, al wat u nadert. De verbeelding,
die gevleugelde tooveres, in haar kleed van licht en leven, is met u in de
eenzaamheid, en vat u bij de hand, en voert u naar hare wonderpaleizen, vol
pracht en vol liefelijkheden, waar gij de armelijkheid en de bitterheid van het
werkelijke door vergeet; uw oog en zin zijn geopend voor de kunstige natuur en
hare wondere werkinge; uw gemoed voor al wat nobel is en goed, en wat opheft
boven de kleinheden van het wereldsche. Wat spreek ik van kleinheden? de rijke
gave der poëzie geeft waardij aan het geringe, en tooit het onaanzienlijke
door haar vermogen van voorstelling; zij ziet wat ze wil; zij raadt wat ze wil;
zij gevoelt wat ze wil; ze kan zich stellen in eenzaamheid te midden van
honderden, om te leven met zich zelve, en zij kan zich omringen van het zoetste
en zaligste gezelschap te midden van duisternis en eenzaamheid. Is het niet
zoo, gij kent dit?’
‘Neen, heer! dat kenne ik niet,’ sprak Martina mistroostig, ‘zoo dat
ware, zoude ik dan verveling kennen, die drukt als ware 't een looden falie, en
die ik toch niet kan afwerpen? zoude ik dan neergebogen zitten in matheid en
flauwen onlust, en gebogen zijn als ik ben, onder eene vreemde kwale, die ik
niet noemen kan en geen arts heelen?’
‘Die vreemde kwelling! wel, mevrouwe! zekerlijk, dat is er de
getuigenis af: dat is dat diep en fijn gevoel, nauw verwant aan en onscheidbaar
van dichtgeest; dat dikmaals pijn geeft, - ik weet het, - en dat het lijden
van dit ondermaansche tot | |
| |
een dubbel maakt door wondre smarten
aan anderen vreemd; maar in die smarten zelfs liggen zoetheden, ook vreemd aan
anderen; iets bitters, gemengd met iets liefelijks; iets als eene weelde van
weemoed: iets als een prikkel, die de bewustheid van leven verhoogt; maar die
niet kwetst ter dood toe, en hoe dat gevoel de vreugden des levens verdubbeld
doet smaken, en de geneugten daarvan vermenigvuldigt, en opvoert tot
zaligheden!....’
‘Lacy, lacy, heer!’ riep Martina uit, ‘wek niet in mij op de zucht
naar zooveel begeerlijks, en doe mij niet kennen, wat toch niet het mijne zal
zijn, sinds ik wel lijde, maar niet op die wijze als gij zegt....’
‘Zoo is het; onbewust van u zelve, lijdt ge door de ziele, en meent
slechts te lijden door het lichaam. En onhandige artsen zijn het, die voor
zulke kwaal, kruiden en artsenijen durven rei ken; beter is het u,
poëterije te nemen tot medicijnmeesteresse! zoek haar, en gij zult vinden
dat hare middelen zoet zijn, en hare geneeskracht onfeilbaar.’
‘Zoo wil ik, heer! en zal dat zeker, waar 't in mijne macht staat.
Mocht ik nu alleen maar bekwaam zijn, deze schoone poëterije te kunnen
vasthouden in den geest; doch ik vreeze, het zwakke geheugen zal den vurigen
wil kwalijk steunen.’
‘Waartoe zoudt ge u dus verpijnen? behoud de verzen voor u!’
‘Dus groot eene gift aan eene vreemde?’ sprak zij met eene
onbeschrijfbare mengeling van vreugde, verrassing en weifeling.
‘Meen voor 't minst niet, dat de gift groot is door de waarde van
het gegevene, schoon het mij niet voegt, gering te achten wat de mond eener
dame heeft geprezen. Uw woord, mevrouw! heeft er den prijs van bepaald voor
mij, alleen voor anderen blijven de verzen gering, niets dan vrije navolging
van een Italiaansch sonnet, en zeg niet, dat het eener vreemde is, wie ik ze
biede! dichterlijke zielen zijn van 't zelfde geslacht; wij zijn verwanten naar
den geest,’ voegde hij er bij met een hoffelijken glimlach.
Het was Martina, of zij de waarheid voelde van dat woord; zeker is
het, dat zij aannam, dat zij den eerst geboden steun onder het verder gaan niet
langer afwees, schoon zij dien veel minder noodig had; dat zij een
onuitsprekelijk genoegen nam, in het aanhooren van wat hij sprak; dat ze hem
alles vertrouwde van | |
| |
haar lijden, wat zij er zelve van wist; dat
zij hem sprak van hare onvoldaanheid over zich zelve, over den laatsten
kerkgang, over menigen vorigen, - eene klacht, die ze nooit voor Libertus
Fraxinus had durven uitspreken, - van hare vreeze, dat het de geest des kwaads
mocht zijn die haar beheerschte, eene vreeze die hij wegnam met de nadere
verzekering, dat het ‘de geest der poëterije’ was, die in haar leefde en
werkte, en over de eerste klacht wist hij haar te troosten met zijne eigene
ondervinding, met ophelderingen over den aard der predikatiën van de
Hervormde leeraars in Nederland over het algemeen, en van Fraxinus in het
bijzonder, die den laatste gansch ontblootte van het kleed der heiligheid,
waarmede hij zich zoo gevallig omwikkelde voor het oog zijner geloovige leeken,
en die haar eerbied, voor wat in kerken gesproken werd, wel wat verminderde,
als wij reeds konden opmerken; met één woord, hij wist haar als
om te scheppen, en tot eene bewustheid te brengen, die een liefelijk licht kon
worden, maar ook eene gevaarlijke vlam; hij deed haar zich zelve toerekenen
meer dan ze wellicht bezat, mogelijk zelfs, dat hij het haar gaf: maar ook hij
ontnam haar iets, dat ze liever moest behouden hebben: haar vroom geloof, al
was het dan ook een bekrompen.
Toen ze daarop van elkander gingen was het, hij zonder zijn naam te
zeggen, zij zonder den haren te noemen, zonder eene vraag naar stand en
betrekkingen in de wereld, en zelfs zonder eene afspraak van wederzien, maar
het is zeker dat beiden daarop stilzwijgend hebben gerekend. Kon dat anders
zijn bij Martina? maar ook bij den vreemdeling is het tegendeel
onwaarschijnlijk; zou een dichter, gevleid in zijne fijnste eigenliefde, zulk
eene prooi laten varen? Zou de jonge man, wie hij dan ook zijn mocht, en hoe
ook verwend door allerlei soort van toejuiching, geene behoefte hebben om eene
hulde te ontvangen, die zoo naïef was en zoo oprecht? En daarbij, wij
willen hem het recht doen van te gelooven, dat belangstelling in de lijdende
jonge vrouw, meer dan de ijdelheid, zijne gedachten vervuld moge hebben bij het
spreken, en dat hij zich daarbij onwillekeurig door zijne geestdrift en zijn
eigen gevoel heeft laten medeslepen, zonder te berekenen hoe hij de eerste bij
haar zoude ontvlammen, en het laatste zoude treffen.
Martina moeten wij het recht doen van te zeggen, dat zij,
thuis- | |
| |
komende, alléén wist dat hij een edel
voorkomen had, en dat zij vergeten had er aan te denken, of de trekken van zijn
gelaat bevallig waren of niet, maar daarentegen - ondanks hare klacht over
haar geheugen - had zich ieder zijner woorden helder en levendig ingedrukt in
haar geest; zij leefde daarmede voort, en die woorden waren haar als ten
kompas, om eene nieuwe wereld in zich te ontdekken, waarvan hij haar het
bestaan had bewezen.
's Maandags - was het hare verstrooiing, of haar wil? - was het
opzettelijk of onwillekeurig? - 's maandags richtte zij hare schreden weder
naar den Hofsingel, en - vond er werkelijk haar dichter terug, dat zoo
gansch onverklaarbaar niet was; want de Engelsche heer kon wel niet anders zijn
dan een hoveling van Leycester, die op het Hof woonde, of een zulke,
wiens betrekking althans er hem dikwijls riep, en in 't komen of gaan moest die
weg dus de zijne wezen; ditmaal echter breidden ze, als met zwijgende
overeenkomst, hunne wandeling uit tot in het Bosch, in dat jaargetijde niet
minder verlaten door de menschen dan beroofd van groen; maar voor hunne oogen
hadden sneeuw en ijzel ook hunne pracht. Op die wandeling sprak hij opnieuw
over de machtige werking van kunst en kunstgevoel op het gemoed, op de wijze
hem eigen en met het vuur van een, die diep voelde wat hij beschreef; roemde de
vorderingen, die de poëzie begon te maken in zijn vaderland, dat zeker
geen roem was zonder oorzaak, daar er van 1562 tot 1590 alléén,
meer dan 150 dichters in de Britsche koninkrijken hebben geleefd en gezongen;
bejammerde voor haar in dit opzicht de armoede van het hare; vergeleek taal en
dichtkunst van Nederland op dit tijdpunt bij gezwachtelde kinderen, waarvan men
wel hoopt dat, doch nog niet weet, hoe ze volgroeien zullen en
zich loswikkelen; dat niet minder waar was; want mocht hier en
dààr een enkele rederijkerskamer eens een winseltje losbreken,
het krijten van het kind was nog gansch geen liefelijke zangtoon; - Coornhert
en Spieghel mochten er zijn, Hooft en Huygens waren nog niet
dáár, en het weinige, dat tot ons gekomen is uit dien tijd, doet
ons nauwelijks betreuren, dat er niet als in Engeland 150 dichters op die wijze
hebben geschreven, of voor het minst niet hebben gedrukt. Maar het meest en met
den warmsten gloed, sprak hij van de poëzie der Italianen, die de moeder
was geworden van de Engelsche op dit tijdperk, en wie al hare zonen, dus de
vurige en tevens de blinde liefde toedroe- | |
| |
gen, die rechtgeaarde
kinderen met bewondering naar hunne moeder doet opzien, zonder hare gebreken te
peilen, schoon wij, met haar gebreken toe te kennen, niet ééne
harer liefelijke eigenschappen willen loochenen.
Hij wekte Martina op om zich te oefenen in de Italiaansche taal,
waarvan vele aanzienlijke Engelsche vrouwen hare uitspanning maakten, hierin
voorgegaan door de Koningin, en die haar eene afleiding kon wezen in verdriet,
en vervulling voor haar tijd. Bij hare kennis van de Fransche in Vlaanderen
gesproken, en van de Engelsche in Norwich geleerd, kon haar dat niet te
moeielijk zijn; zij beloofde naar een leermeester om te zien, maar
schuchterheid weerhield haar den wensch uit te spreken, dat hij die
mocht zijn, en hij bood zich niet aan. Maar eene andere afspraak werd er
gemaakt: hij zou haar bekend maken met de voortbrengselen van sommige zijner
landgenooten, en haar nieuwe proeven doen kennen van zijn eigen arbeid.
‘Alleen,’ voegde hij er een weinig aarzelend bij, ‘niet altijd, als ge uwe
schreden zult wenden naar den Hofsingel, zal ik daar kunnen zijn, ik ben
zeer zelden meester van mijn tijd, en zou gedwongen kunnen zijn een afgesproken
uur te verzuimen, maar mijn kleine page zal daar als een goede luchtgeest
rondom u zweven, passende op uwe wenken, - en zoo vaak de nijdige nooddwang
mij verre houdt, zal hij de dichtwerken brengen die gij begeeren zult.
Zoo gebeurde het ook. Martina kreeg sonnetten en elegiën in de
Engelsche taal, ook die aanhaar waren gericht, onder den zoeten naam van
de Nimf Modesta; maar den vreemdeling zelve zag ze niet weder,
totdat.... maar zoover zijn wij nu nog niet; slechts dit hebben wij begrepen,
dat de vrouw van den Burggraaf vervulling had gekregen voor de ledigheid van
haar leven, en dat ze was losgemaakt uit de banden eener werktuigelijke
vroomheid, die haar boeiden zonder haar te steunen, om zich te laten opheffen
door de vleugelen der poëzie, waarvan wij nog niet weten, waarheen die
haar voeren zullen - naar de diepten van een afgrond, of naar de hoogten die
opleiden ten Hemel.
Zij heeft in den godsdienst niet kunnen vinden, wat zij zocht, zal
zij nu daarbuiten alles vinden, wat zij noodig heeft? De dichter heeft haar
vrijgemaakt van de boeien eener bekrompen vreeze, dreigt hij ook andere banden
los te maken, die recht hebben geëerbiedigd te worden? Die vragen zijn nog
niet te beantwoor- | |
| |
den, voor het minst niet door de jonge vrouw,
die nog voortleeft in de diepste onwetendheid van zich zelve, en
zóó gelukkig is in het tegenwoordige, dat zij op geene toekomst
denkt.
Maar wij zijn juist wat te ver voorwaarts gegaan met onze
geschiedenis, door te diep in te dringen in de hare, en vooral hebben wij
Leycester en alle overigen, die om en door hem onze belangstelling trekken, wat
te veel vergeten, en onder hen vooral den nobelen Steven Paret, die intusschen
geene zorgelooze dagen heeft doorgebracht; want nadat de erkenning van den
hofmeester Ferney en diens getuigenis omtrent Douglas hem huisvesting hadden
verschaft bij den kastelein van het Hof, had zich niemand verder om hem
bekommerd, en niemand zich met hem ingelaten, en als 's avonds, in het voorhuis
van de Kasteleiny, de lieden van den Graaf zich verzamelden, om hun gelag te
nemen, werd hij door hen allen zoozeer als vreemdeling bejegend, dat het
wantrouwen van den slotvoogd opnieuw levendig werd tegen den man, die nooit
door zijne meesters met eenige bevelen werd vereerd, noch door hunne bedienden
als een der hunnen begroet; en behalve de gespannenheid, die dit wantrouwen
bracht tusschen hem en zijn gastheer, was de overtuiging, door zijn beschermer
vergeten te zijn, zoo niet verlaten, hem eene bittere grieve, die alle zijne
luchtkasteelen op die bescherming gebouwd, vrijwat in nevelen hulde.
Zijn toestand onder al die vreemden was dus zeer drukkend op den
Zaterdag-avond, toen hij gezeten in den kring van 's Graven hof-beambten,
tevergeefs had getracht het gesprek te brengen op master Douglas, in de hoop
van dezen iets te vernemen, dat hem licht gaf in zijne verlatenheid, of een
woord te kunnen plaatsen, dat althans de anderen eenig goed gevoelen gaf van
zijne verhouding tot dien heer, maar het was al vruchteloos geweest; de
jongelieden schaterden onder elkander, zonder naar hem te luisteren, de ouderen
en meer aanzienlijken behandelden met wichtige en geheimnisvolle gezichten, het
groote nieuws van den dag - het Gouverneur-Generaalschap, - dat niet was
aangenomen, en zoo vaak de vreemdeling er zich in mengen wilde, weerde hun
argwaan zijne bemoeizucht af. Wat was het hem dus niet, toen plotseling Ferney
in dien kring verscheen, master Douglas geleidende, en hoe welluidend en zacht
scheen hem toen de stroeve toon, waarop de stugge jonge man tot hem zeide:
| |
| |
‘Meester Steven Paret! meester Ferney zeide mij, dat
ik u hier vinden zou, gij wordt opontboden bij Mylord, volg mij!’
De haast, waarmede Paret opstond, om aan dit bevel te voldoen, en de
vroolijke blik van zegepraal, waarmede hij de omringenden uittartte, die allen
eerbiedig waren opgerezen, de mutsen in de hand, laten zich afmeten naar de
uitgestrektheid van zijne eigene verwachtingen en naar het wicht der
teleurstelling en vernedering, dat hij alreede had te dragen gehad.
Was er intusschen trotsche minachting in de wijze, waarop hij zich
scheidde van dien kring, en eene soort van beschermende welwillendheid,
waarmede hij den kastelein toeknikte vóór zijn heengaan, - in de
wijze, waarop Douglas met hem handelde, was veel wat zijne gewaarwordingen van
trots en hoop lager moest stemmen. De jonge Engelschman ging vooruit met Ferney
zonder hem met een enkel woord toe te spreken; uit de woning van den kastelein
gingen zij binnendoor naar dat gedeelte van het Hof, door Leycester
gebruikt; maar tot zijne verwondering voerden zij hem de zaal niet binnen, die
hij verlicht zag, en waarvan de deuren wijd geopend waren, en waar hij den
Graaf aan den avond-disch zag zitten, in het midden van zijne hovelingen.
Ferney nam eene toorts uit de hand van een wachtenden bediende; een steenen
wenteltrap klommen zij op; de deur van eene kleine torenkamer werd geopend; zij
wenkten hem, binnen te gaan; de hofmeester zette zijne toorts op een koperen
lichtstandaard, schoof een houten schammel aan bij de tafel en verwijderde zich
met een lichten hoofdknik; toen naderde hem Douglas, zag hem streng en
wantrouwend in de oogen, hief den vinger omhoog, en zeide hem:
‘Meester Steven Paret! zoo u heden de eer ervaart, in dienst te
geraken van Mylord Leycester, houd dan uw nieuwen meester beter trouw dan uwe
vroegere vrienden! - zoo niet, het zal u kwalijk vergaan. Wees gewaarschuwd,
dat er zijn, die het oog op u houden,’ en zonder het antwoord af te wachten
verliet hij hem.
Het was den Antwerpenaar, of hem hagelsteenen op het hoofd werden
geworpen uit eene heete lucht.
‘Dat komt mij van Barbara Boots,’ riep hij in 't eind, na eenig
nadenken, toen hij uit zijne verbazing bekomen was, ‘de heks moet gepraat
hebben; zij heeft de jonst van dien heer voor mij afgekeerd, door hem aan te
brengen, dat ik haar geen trouwe | |
| |
heb gehouden. Maar ik zal haar
den treek betaald zetten. Wie een hond wil verslagen hebben, moet hem dol
schelden; en ik weet het woord, dat voor dol gelden kan bij Mylord Leycester.
Het beste van dit alles is, dat ik den Graaf wel zeker zal te spreken krijgen,
en dat welhaast, al moet ik eerst het vagevuur der beproeving doorstaan in deze
eenzame kamer, die er wel uitziet of zij mij strekken moest tot een kerker,
aleer ik tot het paradijs van Mylord's tegenwoordigheid word toegelaten. Fij!
ik betrap mij zelve nog soms op enkele papistische spraakwendingen, die ik
verleeren mag, zelfs in gedachten; wil ik hier mijn weg maken!’ toen ging hij
zitten, zich het hoofd steunende met de hand, en bij zich zelven overleggende,
hoe hij den slechten dunk, dien men van hem mocht hebben opgevat, zou kunnen
wegwisschen.
Niet lang werd hem tijd gelaten, zich hierop te beraden; want het
geluid van voetstappen waarschuwde hem, dat iemand naderde; de deur werd
geopend, en hij had alléén op te springen zoo haastig hij kon,
want Leycester zelf trad binnen, onverzeld, en gekleed in een wijden satijnen
huisjas met bont gevoerd, maar een fijne, scherpe dolk in fluweelen scheede
glinsterde toch in zijn gordel.
Paret groette den Graaf door neer te knielen aan zijne voeten; maar
alvorens deze, door eene beweging of een woord van goedheid, hem oprichtte uit
die ootmoedige houding, zag hij hem scherp in de oogen, en bleef een langen,
doordringenden blik slaan op alle trekken van zijn gelaat. Steven stond die
proeve door met eene zekere gerustheid, was hij overtuigd, dat zijn gezicht een
van die onbeduidende was, waarop niets te lezen staat voor het oog van een
ander; of was hij zich de oprechtheid van goede voornemens tegenover Leycester
bewust? De Graaf echter scheen niet over voldaan te wezen van zijn onderzoek,
want hij zeide droogjes:
‘Sta op, vriend! ik zoek in u een schrander persoon, wel bekwaam en
ijverig tot mijn dienst, en uit uw spreken zal mij moeten blijken, of gij dat
zijt.’
‘Dat het mij niet gebreken mag aan kunde en vaardigheid in den
dienst van Uwe lordschap wil ik hopen, schoon het te bijster vermetel zoude
zijn, het te verzekeren; maar dat ik vlijt, lust en trouwe zal hebben in alles,
wat Mylord mij zal gelieven | |
| |
te belasten, wete ik voor zeker; want
er kan geen vuriger beminnaar van Engeland gevonden worden in Nederland dan ik
het ben, noch geen meer getrouwe en oprechte dienaar van den persoon des
Graven van Leycester!’
‘Wel, meester Paret! gij gaat snel,’ zeide Leycester, die zich een
anderen maatstaf had gekozen voor den goeden wil van dezen persoon, dan de
sterkte zijner betuigingen, ‘maar wij zijn daar nog niet; ik heb goede en kwade
dingen van u gehoord.’
‘Lacy! lacy! dat de geloofsvervolging mij naijlt tot in deze vrije
gewesten toe,’ zeide Steven, met de oogen ten Hemel gericht.
‘Geloofsvervolging, man! daarvan is hier gansch de rede niet,’ sprak
de Graaf.
‘Meer dan mijn genadige Heer weten kan. Slechte geruchten, die Uwe
Excellentie ter oore zijn gekomen omtrent mijn persoon, hebben geen anderen
grond dan religiehaat. De booze tong van eene vinnige papistische vrouwe moge
wel het kwade van mij gesproken hebben tegen heer Douglas.’
‘Wat durft ge zeggen, Steven Paret! master Roger Douglas zich
afgeven met papistische vrouwen,’ zeide Leycester toornig.
Paret, die begreep, dat hij nog niet ver genoeg gevorderd was in de
gunst van den Graaf, om Douglas te kunnen lasteren, antwoordde schielijk:
‘Dat zij verre, dat ik dien nobelen heer van zóó
grooten gruwel verdenken zoude; alleen hij kan 't niet geweten hebben; de
slange mag wel listig genoeg geweest zijn, om het hem te verhelen, gemeenzaam
als zij is met ranken en veinzerij. Somma! toen ik mij van haar moest scheiden,
omdat zij niet te brengen was tot eene goede bekeering van haar dwaalgeloof,
maar veeleer niet afliet, bij mij aan te houden tot verzaking van mijne
oprechte belijdenis, heeft ze die wrake tegen mij geoefend, mij in een kwaden
reuk brengende bij de edele heeren, die mij wel wilden.’
‘Hoor, Steven Paret! wij zullen dat dààr laten; gij
hebt mij nu meer dan genoeg gezegd van uwe trouwe gehechtheid aan 't geloof, om
mij in u een oprecht Protestantsch Christen te doen zien, maar dezulken zijn er
meer, en schoon dat eene hoedanigheid is die ik op prijs stel, is het niet de
eenige, die ik zoek en voor 't minst niet in u. Dat gij de Engelsche tale zoo
wel spreekt als waart gij onze landgenoot, gevalt mij; en nu allereerst vertel
mij, wat kwaamt gij hier zoeken in Nederland?’ Terwijl hij dus | |
| |
sprak, zag de Graaf om naar eene zitplaats en vond er geene, dan den houten
schammel, dien Paret zich haastte, naar hem toe te schuiven. Leycester's oog
had intusschen het vertrek nader opgenomen; hij schudde het hoofd:
‘Een wonderlijk schepsel is toch Douglas! dit schijnt wel de cel van
een kluizenaar, wat het slaapsalet van een jong edelman moet verbeelden! Heb ik
daarom zooveel rijke stoffen en sierlijk huisraad uit Engeland herwaarts
gebracht, opdat hij niets zoude hebben dan een houten schammel en zulk
een leger?’
In waarheid! voor eene wel ingerichte slaapkamer kon dit verblijf
niet gelden: we spreken niet van de kamer zelve, die de jonge man zeker had
moeten nemen zooals men die geven kon;
maar wat de stoffeering betrof, die hij zeker meer overeenkomstig
zijn eigen smaak had laten inrichten. En werkelijk werd er geen ander huisraad
gevonden, dan hetgeen de Graaf opnoemde, een bed op den grond, de tafel met
eenig schrijfgereedschap, een hangend boekenkastje met eenige boekwerken, een
groote Bijbel op de tafel en een koffer met koperen hengsels en sloten, tot
berging van kledingstukken, en een kleine ronde spiegel in schildpadden lijst,
maar die ter zijde hing, als werd hij zelden gebruikt. De jonge Puritein had
alle weelde en hare gemakken uit zijne nabijheid verbannen.
‘In mijne jeugd wist ik beter, hoe een jong edelman zich het leven
zoet maakt,’ eindigde de Graaf met een glimlach.
Steven Paret meende iets te moeten zeggen:
‘Voorwaar! zoo de simpele berooidheid van dit vertrek naar de keuze
is van heer Douglas, moet deze jonge edelman....’
‘Antwoord alleenlijk op wat u gevraagd wordt, meester Paret!’ viel
Leycester met hoogheid in, en spreek:
‘Met wat doel trokt gij naar deze provinciën?’
‘Gun mij allereerst Uwer Excellentie duidelijk te maken, waarom ik
Antwerpen verliet.’
‘Dat is niet noodig, - ik houd niet van opgesierde sprookjes, en de
waarheid mocht u wat zwaar vallen! Dat gij in Engeland geweest zijt, weet ik
ook; maar naar het verledene vrage ik niet, ik vrage naar uwe ontwerpen voor de
toekomst.’
‘Ik zou mij niet veroorloven Uwe Excellentie ietwes anders te zeggen
dan de klare, trouwe waarheid, en zoo ook kan ik u alléén
antwoorden, dat ik hier heengekornen ben om mijne for- | |
| |
tuin weder
op te beuren, dat ik daartoe rekende op den bijstand van vrienden, en wel
voornamenlijk van een, wiens spoor ik nochtans bijster ben geraakt.’
‘Hoe noemt gij dien vriend?’
Paret bedacht zich eene wijle.
‘Nicase van der Clijde, genadige Heer! een schrander man en wel
ervaren in zaken.’
‘En waar leeft die ergens?’
‘Niet meer in deze provinciën, naar ik vreeze,’ hernam Paret
snel; want hij voelde, dat hij zijne eigene zaken moest doen, en niet die van
den vriend.
‘Ga voort! wat dacht gij aan te vangen, sinds die persoon u
teleurstelde?’
‘Iemand’ - hij durfde Barbara Boots niet noemen - ‘had mij hoop
gegeven op een beschermer te Utrecht, - en daarheen reisde ik, toen het
toeval, of liever het welbehagen der Voorzienigheid, naar den diepen raad Harer
wijsheid, mij in kennis bracht met heer Douglas, die mij hoop gaf, dat ik zou
kunnen gebruikt worden in den dienst van Uwe Excellentie.’
‘Gij zoudt hier alzoo geen anderen beschermer hebben dan mij
alleen?’
‘Zoo Uwe genade dat voor mij zijn wilde, wat kon mijn stoutste
wensch meerder wachten?’
‘Zijt gij in de provincie Holland bekend?’
‘Zooals men het is, als men er vele handelszaken heeft gedaan, als
men er zelfs van tijd tot tijd zich heeft opgehouden uit oorzake van
commercie....’
‘Ja, maar uwe handelsvrienden zullen nu wel uwe tegenpartijders zijn
geworden,’ sprak Leycester hem scherp aanziende.
Paret kleurde sterk, en boog het hoofd toen hij antwoordde:
‘Het is, zooals Uwe lordschap zegt.’
‘Des te beter! gij kent dus den Hollandschen handel van wortel tot
tak, van knop tot vrucht; gij weet hare bronnen, de wegen die zij neemt, de
hulpmiddelen die zij ter hand heeft, de uitkomsten die zij oplevert; en zoo die
lieden uwe vrienden niet meer zijn, hebt gij ze althans niet te ontzien.’
‘O! dat ik ze terug konde geven wat ze mij hebben gedaan!’
‘'t Zou mogelijk zijn, dat de occasie daartoe voor u kwam; hebt gij
verwanten in Holland?’
| |
| |
‘Aangehuwde verwanten te Rotterdam; maar het zijn
lieden van weinige beduidenis en geringe afkomst, met welke ik geene
vriendschap meer houde, sinds den dood mijner vrouw.’
‘Gij zijt dus wel bekend te Rotterdam?’ vroeg Leycester
levendig.
‘Al zoo wel als te Antwerpen, heer!’ hernam Paret voorzichtig, zijne
opinie zwijgende, om die naar de verdere vragen van den Graaf te kunnen
inrichten.
‘En dus hebt ge kennis aan sommige handelaren dààr, en
weet voor 't minst bij name en door de publieke opinie, het een en ander van de
magistraatspersonen aldaar, en de verdere grooten?’
‘De magistraat wisselt af, genadige Graaf! zoo het heet, voor het
minst; want zij houden het beheer van zaken toch onder een zeker getal luiden
van de hooge geslachten, maar aan de meesten hunner heb ik kennis, door zaken
van commercie als anderszins, en zal Uwe Excellentie daarvan kunnen inlichten
zooveel gij begeert.’
‘Voor 't oogenblik begeere ik alleen te weten, wie meester Jan van
Oldenbarneveld zijn mag?’
‘De pensionaris? wel, Mylord! daaraf zou het algemeene gerucht Uwe
Excellentie al zooveel kunnen onderrichten als eenig bijzonder persoon. Schoon
een Utrechtenaar, is hij in Holland geliefd als een ingeborene, en te Rotterdam
houdt hij veel gezag, en men meent zelfs in de Staten....’
‘Dat hij invloed heeft in de Staten, is mij bekend, en dat hij
bekwaam moet zijn, is te onderstellen; maar ik wil weten, hoedanig zijn
karakter is, welke zijne geneigdheden zijn, of hij zeer vast staat in zijne
opiniën; van strikte nauwgezetheid is; zijne handelingen onverzettelijk
regelt naar zijne beginselen; en in 't einde, of hij een zoodanig man is, door
goud, noch eere, noch streelinge van hoogeren, af te brengen van eenige partij
die hij zou gekozen hebben.’
Paret bleef aarzelend zwijgen; niet wetende, in welke verhouding de
Graaf alreede stond tot Barneveld, en de mogelijkheid stellende dat deze zijn
vertrouwen genoot, scheen hem voorzichtigheid raadzaam, en bedacht hij zich op
een antwoord, dat voldoende kon zijn, zelfs waar de Graaf den Hollandschen heer
verdacht; maar toen Leycester de wenkbrauwen samentrok van ongeduld, zeide hij
met zekeren nadruk:
| |
| |
‘Zie, Mylord! tot geen prijs ter wereld, zoude ik Uwe
Excellentie willen misleiden in eenig ding, of door valsche onderrichting tot
een verkeerd oordeel brengen over zaken of personen; en men moet in zonderling
nauwe gemeenschap met iemand hebben verkeerd, om zulke fijne kennis te hebben
van eens menschen gemoedsaard; dus hebbe ik nooit met den heere Barneveld
verkeerd noch omgegaan; alleen dit weet ik bij vele ondervinding en verkeer met
allerlei menschen, dat zulke kwaliteiten, als Uwe Excellentie schijnt te zoeken
in dien heer, allerzeldzaamst zijn bij de verdorvenheid der menschelijke
natuur, en dat....’
‘Bij alle duivels!’ barstte Leycester los, ‘kerel! ik vraag van u
geen sermoen over de erfzonde; antwoord zonder overtollig gepraat! houdt ge
Barneveld voor onomkoopbaar?’
‘Daarvoor houde ik niet een eenig man op aarde!’ hernam Steven, doch
snel zich hervattende, uit vreeze van verkeerde uitlegging voegde hij er bij:
‘Vorsten en prinselijke heeren uitgenomen, over welke het een simpel burger
niet te oordeelen staat.’
‘Nu ja, daarvan wete ik genoeg,’ sprak Leycester tusschen de
tanden, ‘dus acht ge, dat...,’
‘Dat ieder mensch zijne zwakke zijde heeft, Mylord! waarbij,
aangetast met goed beleid, en met fijne handigheid, zijne eerlijkheid buigen
moet, al zou ze van ijzer zijn, Mylord!’ hernam Steven moediger, ‘doch mogelijk
is het, dat de pensionaris eene exceptie mag zijn; althans de Prins achtte hem
groot, en ik durf hem niet nader beoordeelen, alhoewel ik zijn persoon en
gesten vrij goed kenne.’
‘Gij kent hem persoonlijk! waarom dit niet het eerst gezegd, en hoe
kwam die bekendschap bij?’
‘De heer Barneveld kwam in 't jaar 83 tot Antwerpen, om particuliere
zaken, schoon Zijn Edele bij die occasie ook eene samenkomst had met den Prins,
- maar in gezegde zaken van hem zelven, geviel het dat hij mij heeft gebruikt,
en dat ik bij machte was hem zekere kleine diensten te bewijzen....’
‘Dat treft uitnemend; want zie, meester Paret! ik wil u gebruiken
tot eene zending naar dezen Hollander.’
‘Mij, heer!’ vroeg Steven met eenige verlegenheid, ‘ik bidde u te
bedenken dat die diensten niet van groote aangelegenheid | |
| |
waren,
en niet van geheimen aard; dat meester Barneveld mij daarvoor betaald heeft wat
mij toekwam, en dat.... en dat het niet ter dier aanzien is, dat hij mij
beter zal ontvangen dan een ander.’
‘Gij zoudt dus al zoo gaarne zien, dat ik een ander zond?’ vroeg
Leycester, zijn scherp oog weder op hem gericht.
‘Dat niet, genadige Graaf! dat niet,’ hernam Steven haastig, ‘ik ben
tot gehoorzaamheid wel bereid; alleen meende ik u te doen opmerken, dat ik
geenerlei faveur of goedheid van den pensionaris te wachten heb boven
anderen.’
‘Dat is ook niet noodig; alleen uit aanzien van wie u zendt, moet
hij u hulp en hoffelijkheid bewijzen; - Luister wel toe, Steven Paret! want ik
gedenk u niets schriftelijks mede te geven, en uit wat ik nu zeggen ga, moet
gij alles begrijpen en in 't geheugen houden, wat ik van u eisch. Gij reist nog
heden met den nacht af naar Rotterdam; gij begeeft u zoo haast mogelijk tot den
pensionaris; gij begroet Zijne Edelheid uit mijn naam, uit den mijnen,
hoort gij! gij verklaart hem, hoe gij voornemens zijt u in zijne stad neder te
zetten, met hope om daar voortgeholpen te worden....’
Ieder woord van Leycester wierp Steven een nieuwen steen op het
hart; hij verborg echter dien indruk met volmaakte zelfbeheersching; nu echter
viel hij in:
‘Laat ik Mylord mogen zeggen, dat een vreemdeling daarop geenerlei
kans heeft, en zelfs geloove ik....’
‘Ik vrage niet wat gij gelooft; ik geve u mijne bevelen, ziedaar
alles! zorg gij slechts ze stiptelijk na te komen! gij bidt den pensionaris uit
mijn naam en te mijner wille, u gunstig te zijn en faveure te doen van eenige
goede bedieninge!’
Steven Paret boog zich verlegen, maar kon een glimlach van
verwondering niet onderdrukken.
‘De pensionaris zal u daarop antwoord geven, en welk dat antwoord
zijn mag, gij brengt het mij woordelijk over en zoo snel gij vermoogt! Zeg hem
verder, zoo hij meerder licht wenschende is in deze zaak, dat hij zich daarom
tot mij wende, schriftelijk of zelve in den Hage kome, om met mij te
aboucheeren; hebt gij mijne meening verstaan en gevat?’
‘Ik begrijp nu, genadige Lord! dat ik het middel zal wezen ot eenige
vriendschappelijke communicatie, tusschen Uwe Excel- | |
| |
lentie en
Zijne Edelheid, en dat naar de mate en de heuschheid, waarmede hij zal
aanbieden mij dienst te doen, het Uwe lordschap zal blijken, welke gevoelens en
gezindheid hij koestert jegens U zelven.’
‘Zoo gij u even goed kwijt van uwe zending, als van het raden harer
bedoeling, zal het wel zijn, en u tot groot voordeel strekken, want ik heb mij
voorgesteld, dat de wijze, waarop gij u kwijten zult van dezen last, beslissen
zal voor de diensten, die ik verder van u zal vergen, en voor het loon, dat ik
u bestem.’
‘Het zal mij noch aan handigheid noch aan ijver gebreken, Mylord!
alleen er is een groot bezwaar; wat zal den pensionaris moveeren, te gelooven
dat Uwe Excellentie zelve mij zendt, zoo ik geen geleibrief heb om voor mij te
getuigen.’
‘Opdat diezelfde geleibrief later tegen mij zou kunnen getuigen,’
zeide Leycester levendig, ‘neen, vriend! daar zal niets van zijn.’
‘Mocht het slechts een teeken wezen, Mylord!’ smeekte Paret.
‘Het is ganschelijk onnoodig, dat er eenig bewijs besta van dezen
handel; het zoude zelfs kunnen zijn, Steven Paret! dat ik dien later loochende,
al ware 't voor uw aangezicht, en gij moet u dat laten welgevallen....’
‘Dat zou de zwarigheid niet zijn, Mylord! zoo slechts de pensionaris
er toe te brengen is mij aan te hooren, en mij niet, aleer ik gesproken heb,
van fraude en bedrog gaat verdenken....’
‘De pensionaris wordt geacht een wijs man te zijn, en dezulken
hooren altijd, eer zij oordeelen; gij zult dan alles zeggen wat u goeddunkt, om
de echtheid uwer zending te staven, en in 't eind kunt gij hem indachtig maken,
dat er verklaring te vragen is van mij.’
Dit woord gaf Paret meer moed.
‘Zoo wil ik, heer!’ hernam hij opgeruimd, ‘en de Hemel geve goed luk
tot deze zake! Zal ik mij dan nog te nacht op weg begeven?’
‘Daartoe staat u reeds een gezadeld paard te wachten aan de
Zuider hofpoort. Master Douglas zelf zal u van hier geleiden; het is
onnoodig dat iemand verder uw persoon opmerke, of kennis drage van deze
samenspreking; - hier hebt gij geld voor uw tocht.’
De Graaf gaf hem een beurs zóó zwaar gevuld, en met
zulke goede Engelsche goudstukken, heenschitterend door de mazen, | |
| |
dat Steven's oogen er den wederglans van teruggaven. Alle aarzeling was
verdwenen, en het scheen of de glans en de klank van het goud hem het gemoed
verlichtte.
‘En nu, vriend! betoon u een trouw en een schrander dienaar; zoo gij
teruggekeerd zijt, vervoeg u bij Master Roger Douglas, die u tot mij zal
brengen; aanmerk en onthoud dit: de staatkunde is eene luimige meesteres, die
soms met bochtige schreden en heimelijke gangen het best gediend wordt, en de
vroomste Christelijke regeerders hebben soms noodig zich af te geven met zekere
heimelijke handelingen, om nobele uitkomsten te verkrijgen.’
Dat was wel eene andere staatkunde dan die de Kanselier Leycester
gepredikt had, en waar hij toen mede had ingestemd. De waarheid is: hij
vertrouwde wel den Kanselier, maar hij vertrouwde nog beter zich zelven; en
hetgeen deze hem gezegd had, van den invloed vanOldenbarneveld, had hem zeer getroffen, en het was zijn
vast besluit geworden, dien man te winnen op zijne wijze, ondanks alles,
wat de Geldersche staatsman tegen de mogelijkheid daarvan had gezegd. Leycester
meende beter te weten, dan de eenvoudige en eerlijke Gelderschman, hoe menschen
omkoopbaar waren; mocht het niet zijn door goud, het moest wezen door vleierij
of door hooge gunsten uit hooge hand. Het scheen hem toe op de hoogte, waarop
hij zich voelde en geloofde, dat als hij de zijne uitstak, alle anderen
nederknielen zouden om die te vatten. Van de menschen, zooals hij ze had leeren
kennen aan het Hof van Elisabeth, mocht dat waar zijn, hij moest in Holland
komen om er anderen te leeren kennen. Holland zoude hem de ondervinding geven,
dat er menschen waren, die voor hetgeen zij hun plicht achtten en het belang
van hun vaderland, alle overwegingen wisten ter zijde te stellen, die van
eigenbelang zoowel als die van eerbied voor macht en rang, tot zelfs die van
rechten en overeenkomsten toe; - en eene harde ondervinding zou dat zijn voor
een man als Leycester, maar die ook alléén een man als Leycester
dus ongewacht op het hoofd konde vallen, omdat hij, bij het denken aan anderen
en het berekenen van zijne kansen, altijd het eerst op zich zelven zag en van
zich zelven uitging. De Graaf van Leycester dan wenschte zich geluk met wat hij
voor eene fijne vinding hield, want hij dacht dus: ‘Het is niet waarschijnlijk,
dat een ambtenaar van dit land zich niet verblijden zoude met de
gelegenheid, | |
| |
om een dienst te doen aan het hoofd van den Staat, en
zoo de mogelijkheid was dat hij weigerde, zal ik de redenen hooren, en een
draad van onderhandeling tusschen ons is aangeknoopt, waar de Staten buiten
blijven; en mocht het gansche plan mislukken, dan verloochen ik in 't eind den
geheelen Steven Paret, en dan is er nog niets verloren.’
Nu was Steven Paret juist de man, dien men zeer licht aan zich konde
vasthechten, maar dien het niet zoo licht zoude vallen, van zich af te
schudden. En schoon het een man was, die zich alles zou laten welgevallen,
konden toch de omstandigheden maken, dat hij niet meer te verloochenen was.
Daaraan dacht noch Leycester, noch Steven Paret zelve, toen de eerste Douglas
riep, om hem uit te leiden, en de andere met innige verheuging in het hart en
met groote plannen in het hoofd, onder diepe kniebuigingen, afscheid nam van
den Graaf.
Ondanks den Zondag en de kerkelijke plechtigheid, waaraan Leycester
deelnam, hadden zijne raadslieden, Sidney, Davison en anderen met den Kanselier
en de Hollandsche Heeren eene nieuwe onderhandeling gehad over het
Gouverneur-Generaalschap. - 's Maandags vond er eene dergelijke samenkomst
plaats, waarbij Leycester zelf tegenwoordig was, en na den afloop waarvan hij
zich voorstelde, een wandelrit te doen door de stad, vergezeld van Essex,
Douglas en de andere edellieden van zijn stoet.
Het voorplein van het Hof, of beter het plein van het
Binnenhof, gaf dus levendige en prachtige groepen te zien van kostbaar
opgetuigde paarden, - dieren van het edelste Engelsche ras, - bij den toom
vastgehouden door jockey's in prachtige livreien, of stapvoets rondgeleid bij
wijze van manegespel, de gansche ruimte rond door fiere en forsche
rijknechts, - of van anderen reeds bestegen door hunne meesters, hovelingen
van lageren rang, die meer geduld hadden tot wachten dan de hoogeren, of die
meer dan dezen vreesden zich te doen wachten; - en weder groepen van vroolijke
jonge edellieden, die zich den tijd kortten met de eene of andere kunstige
lichaamsoefening, met bilboquet en werpspel, of met lachende scherts en
aardigheden, die luide werden toegejuicht. Somtijds gebeurde het, dat er bij
dergelijke gelegen- | |
| |
heden twisten ontstonden, die bij de edellieden
door dolk of degen, bij de laaggeborenen door vuist- of mesgevecht werden
beslist, en dikwijls op de plaats zelve en op het eigen oogenblik, waarin ze
ontstonden.
Nu echter heerschte er zóó goede eendracht en
overeenstemming, dat, toen Essex, die bezig was eenigen zijner vrienden te
onthalen op de vindingen zijner ruwe en bijtende scherts, op
éénmaal de hand uitstrekte naar de poort tegenover de hoftrap, en
zich zelven in de rede viel met den uitroep: ‘Bij alle heiligen en duivels! wat
nadert ons dáár?’ zich alle die hoofden eenparig heenwendden naar
die zijde, en alle monden gelijkelijk één zelfden kreet van onwil
aanhieven. De groep, die naderde, was in waarheid merkwaardig als scherp
contrast, dat zij daarstelde met den bonten en woeligen kring, waarin zij
binnentrad. Het waren statige mannen, die met strakken ernst en stroeve
wichtigheid op de effene trekken, met langzame, afgemeten treden, het
binnenplein opkwamen, waar zooveel gejoel en gedraaf hunne deftigheid
als bespotte.
‘Bij mijne zonden! aan het hoofd van dit fraaie gezelschap zie ik
een vreeselijk gezicht. Het gelaat van den godzaligen man, Libertus Fraxinus,
Calvinistisch prediker, die gisteren den dienst heeft verricht in de kapel, tot
groote stichting van Mylord, en tot groote verveling van allen, die ex
officio moesten tegenwoordig zijn. Die daar met hem zijn, mogen wel zijne
ambtsbroeders wezen uit deze nobele stad, waarmede hij komt aanrukken. Een
fraai ding; of we daarbinnen al niet kwezels te over hebben. Old Nick moge ze
halen! dezen hier komen zeker hindernis brengen in onzen wandelrit, daar wij
ons recreatie van beloven,’ had Essex vervolgd.
‘Zouden die komen om gehoor bij Mylord?’ vroeg de jonge baron West,
een aangehuwde neef van Leycester.
‘Niets geringers zal het zijn, dat deze Christelijke schare in
beweging brengt; maar 't is te onchristelijk, jongelieden, die gisteren al
dank-, vast- en bededag gehouden hebben, op heden van nieuws aan penitentie op
te leggen. Mij dunkt: wij hebben genoeg aan één Sabbat in de
week,’ hervatte de jonge Graaf.
‘A Fraxino libera nos!’ lachte sir Walter Waller.
‘Meent gij dan, dat de Graaf zich door zulke Puriteinsche
aangezichten zal laten afhouden van zijn plan?’ vroeg West.
| |
| |
‘In Engeland hadden ze kans, afgewezen te worden, maar
....,’ hervatte Essex.
‘Zeg dat niet,’ viel North in, ‘ik heb Mylord op zijn kasteel van
Denbigh meer dan eens de predikers van de Presbyterianen zien ontvangen, op
allerlei tijd en ure, en schoon Zijne genade ze later vilains en
poltrons noemde, dat ze ook waren, toonde hij hun echter een goed
gelaat; zou dat in Nederland zooveel anders zijn?’
‘Dat is niet te denken,’ zeide Essex, ‘en het beste is, dat wij
Mylord voorkomen; wie zich zelfs helpt, is het eerst gered. Ga, Iveton!’ en hij
sprak tot één der pages, ‘ga gij eens bij die lieden daar, en zeg
hun, dat Mylord is uitgereden, of wat anders uw pages-vernuft u ingeeft; alleen
zorg, dat ze niet binnenkomen.’
‘Als 't op uwe verantwoording is, Mylord van Essex!....’
‘Zeker! ik neem alles op mij, en Mylord zal er ons voor danken. Als
het buiten hem omgaat, wil de Graaf graag van den overlast der femelaars
verschoond blijven. Nu, haast u dan toch, Iveton! of, bij mijns vaders naam! ik
zal u haast leeren. Als de zwarte Douglas hen opmerkt, zijn wij verloren. Ik
verwed mijn goed paard, Lucifer, tegen een ezel, dat hij gemeene zaak
zoude maken met de kwezels.’
De page liet zich niet langer dringen; hij trad met een beleefd
glimlachje naar de Hollandsche heeren toe, maakte zijne hoffelijkste buiging,
en vroeg, wat hun begeeren mocht zijn.
Het antwoord was, als gewacht werd; zij kwamen een gehoor vragen van
Mylord Leycester.
‘Voor dit uur onmogelijk, heeren!’ zeide Iveton, ‘Mylord staat als
het ware met den eenen voet in den stijgbeugel, en geheel dit luisterrijk
gezelschap is hier bijéén, om met Mylord uit te rijden.’
‘Indien gij zoudt willen aandienen den hofprediker, Libertus
Fraxinus, met zijne ambtsbroeders en eenige leden van den kerkeraad der
Haagsche gemeente,’ sprak deze, ‘wellicht zou Mylord te dier gunste....’
‘Wij mogen niemand aandienen, als de Graaf voornemens is, uit te
gaan,’ hernam de page,
‘'s morgens, na het opstaan, houdt Zijn lordschap open hof, en is te
spreken voor wie zich tot hem vervoegen; vraag slechts dezen ouden heer, die
daar nadert, en | |
| |
die de eerste kamerheer is van Zijne Excellentie.
Sir Thomas Copely! wil deze heeren onderrichten, of Mylord op dit uur
ontvangt?’
Sir Thomas Copely, een man van stijve vormen en een volijverig
Episcopaal, had geene bijzondere rede tot inschikkelijkheid voor Hollandsche
Calvinistische geestelijken en hun gevolg; ook antwoordde hij strak:
‘Mylord is op dit oogenblik in conferentie en zal daarna uitrijden.
Het spijt mij, sirs! maar mijn plicht laat niet toe, u daar ginder aan te
melden, en zoo ik mij aan berisping blootstelde, het zou u tot weinig baat
zijn; ik kan u geene andere hoop geven. Morgen bij het opstaan van Zijne
Excellentie is er gehoor.’
De Eerwaarde heeren zagen elkander aan, met blikken van verlegenheid
en teleurstelling; maar Fraxinus was de man niet, om zich zoo spoedig te laten
ontmoedigen.
‘Wij kunnen altijd binnengaan, en Mylord bij het uitrijden groeten,
en zijn welbehagen afvragen voor een meer voegelijken tijd.’
En het zwijgen van zijn gezelschap voor toestemming nemende, groette
hij sir Thomas, en richtte zich naar de hoofdtrap; - maar het was hem van de
zijde der jongelieden beloofd, dat hij die niet zoude bereiken. Toen zij door
den page zijn opzet verstonden, begrepen zij elkander; met een oogwenk van
Essex, en met zwijgende overeenstemming besloten zij en voerden zij uit in
hetzelfde oogenblik, zij spoedden zich allen naar hunne paarden met eene haast,
met eene verwarring, met eene drift, alsof iedere seconde toevens hun
onberekenbare schade zoude geweest zijn.
‘Wat is er? wat kan er zijn?’ vroegen sommigen, die verderaf stonden
en van het voorgevallene niets hadden opgemerkt.
‘Mylord komt, er is bevel gegeven, om op te stijgen,’ werd hun
geantwoord, en in de onschuld des harten maakten zij zich voort, en verdrongen
elkanderen, en hielpen onwillekeurig mede tot de verwarring, de woeling en het
gedrang, dat de anderen opzettelijk veroorzaakten, en die wel iets hadden van
eene schermutseling op een tooneel.
Het was hier ook een spel, dat, hoe overlegd ook, toch
zóó natuurlijk werd gespeeld, dat de Eerwaarde heeren er verlegen
onder werden, zich dus omringd en belemmerd te zien, en als verloren in het
gejoel om hen heen, en teruggedrongen waren eer zij het zelve wisten. De
toestand moest dus wel onuitstaanbaar | |
| |
geweest zijn, daar zelfs de
halsstarrigheid van Fraxinus zich tegen dien stroom had gebroken.
Daar trad werkelijk de Graaf van Leycester naar buiten, in eene
prachtige rijkleeding, die wel bewees, dat het geen voorwendsel was, waarmede
men zich van hen had willen afmaken, en teleurgesteld reeds zagen zij op
elkander, toen de maalstroom, dien hunne tegenpartij zelve niet meer konde
beheerschen, zoodra de Graaf zich vertoonde, hen opnieuw met zich voortdrong,
tot op eene plek, waar zij op zóó korten afstand waren van het
gehoor en het oog des Graven, dat de moed herleefde van den doordrijvenden
hofprediker, en den inval rechtvaardigde, dien hij kreeg en uitvoerde op
hetzelfde oogenblik.
Den kreet van: ‘Leve Mylord Leycester! leve de vrome Graaf! de
redder der ware religie!’ hief hij aan met de zijnen, en schoon die onder de
volgelingen van Leycester natuurlijk weerklank vond, hij had niettemin
gestrekt, om den Lord den aanheffer van dien juichtoon te doen opmerken.
Men ziet het, de leeraar van den godsdienst, de beschaafde man,
gebruikte dezelfde krijgslist, die eene vrouw uit het volk zich had uitgedacht,
om tot haar doel te komen. Zoo weinig beteekenen vormen tegenover een
volhardenden wil, die zich beloofd heeft te verkrijgen, wat een beginsel als
begeerlijk predikt, of waar de geestdrift met kracht toe ontvlamt. Wij
gelooven, dat domine Fraxinus even gelukkig is geslaagd bij Leycester als
Barbara Boots bij Hohenlo; ten minste, men zag den Lord zich heenwenden tot een
der edellieden van zijn gevolg, die terstond daarop nevens Douglas de trap
afsteeg en zich tot de Hollandsche heeren begaf, met een dankgroet voor hunne
oplettendheid, en de vraag; waarom zij hier waren? en of ze iets van hun
meester begeerden?
Men begrijpt, hoe Fraxinus zich haastte, zijn wensch
vòòr te stellen, en hoe hij wel juist in Douglas een overtuigd
toehoorder vond.
Roger en de edelman haastten zich, dien wensch aan den Graaf over te
brengen. Leycester bedacht zich eene wijle, verplooide een trek van verdriet,
die zich onwillekeurig vormde op zijn gelaat, tot een glimlach van
welwillendheid, en gaf zijn stalmeester tegenbevel voor den wandelrit; keerde
in de hofwoning terug, en liet de predikanten binnenleiden in zijne gehoorzaal.
Zijn ge- | |
| |
volg en boven alles de jongelieden daaronder, gingen
morrend uiteen. Essex rukte de teugels van zijn schimmel Lucifer uit de
handen van zijn page, wierp zich in den zadel en reed toch heen met eene
snelheid, alsof werkelijk zijn ros van niet aardsche afkomst was; en door een
paar edellieden, die geen ambt hadden bij den Graaf, werd dit voorbeeld
gevolgd. Douglas ging binnen met de predikanten; sir Copely was verplicht hen
voor te gaan, met al de hoffelijkheid die hij meester kon worden. Het
onderhoud, dat Fraxinus met zijne ambtgenooten had bij den Graaf, duurde meer
dan twee uren, en toch was het Leycester aan te zien, toen hij hen ontsloeg,
dat hij zich dien tijd niet had beklaagd, en dat hij van zijn verijdelden
rijtocht geen spijt had.
Libertus Fraxinus had voortdurend het woord gevoerd, en daar hij
door zijne langdurige uitwijking in Engeland het Engelsch vrij goed sprak, dat
zijne collega's niet kenden, gaf dit aan zijn onderhoud met den Graaf de
vrijheid van een gesprek onder vier oogen. Hij had dus nevens de belangen, die
hij kwam aanbevelen, ook de zijne in het bijzonder zoo goed vooruitgezet, en
zelfs eene klachte geuit over de moeielijkheid om tot den Graaf te komen, dat
Leycester hem bij het heengaan aanwees aan sir Thomas Copely, als die van nu
aan vrijen toegang tot hem had op ieder uur, en nog daar te boven den kamerheer
beval, nooit eenig voorstander van de religie onaangemeld terug te wijzen, op
welken tijd of gelegenheid ook. De hovelingen konden het zich voor gezegd
houden; de voorspelling van Paulus Buis was bewaarheid; de vreeze van Essex had
grond gehad; het rijk der kerkelijken ving aan.
Misschien is eenig lezer nieuwsgierig te weten, hoe zich dit door
een enkel gesprek kon gevestigd hebben; maar men denke in: dat het zich
eenigermate had voorbereid in het hoofd van Leycester, en wellicht zelfs in
zijn hart; - dat Libertus Fraxinus een slim en beleerd personaadje was, die de
politiek zóó goed wist te vermengen onder het Christendom, en het
Christendom zóó goed wist in te vlechten in de politiek, dat hij
alle snaren van des Graven hart gelijktijdig aansloeg en voor zich spreken
deed.
Hij begon met hem te danken voor zijne deelneming aan de
kerkplechtigheid, met hem begrijpelijk te maken, hoezeer zijne stemmige houding
daarbij en zijne vrome aandacht een volk hadden gesticht, dat gezucht had onder
de missen van
Alençon, en | |
| |
gewantrouwd had aan de oprechte vroomheid van Willem van Oranje. Hij
verminderde niet den indruk van den Avondmaalsgang op het volk; hij stelde dien
in het licht eener groote belofte van den Graaf aan datzelfde volk, ten
opzichte van de gewetensbelangen; - hij zeide, hoe groote verwachting men
voortaan hebben moest van zulk een begin, en hoe machtig zulke verwachtingen
reeds werkten op de aanhankelijkheid van de massa's; - deed inzien, wat dit
worden kon, als die verwachtingen werden beantwoord, en welk eene groote macht
het was, de liefde des volks tegenover de aanmatigingen der grooten en de
trotsche en angstvallige vasthoudenheid van magistraat en aristocraten; - een
groote steun bovenal voor een vreemdeling; - welk eene waarborg zij geven
moest voor de inwilliging der eischen, die de Graaf hebben kon, tot aanvaarding
van het Gouverneur-Generaalschap, - dat in waarheid Leycester niet had kunnen
vermoeden zóóveel gewonnen te hebben, maar nu ook helder inzag,
wat er te winnen was, en hoe het gewonnen moest worden.
Men zal Fraxinus wel niet voor den onhandige houden, die vergat zich
zelven hier op eene goede hoogte te stellen, en als een anker te werpen in
vasten grond. Hoe weinig moeite kostte het hem te laten doorschemeren, wie in
dit geval de leiders waren, en noodwendig wezen moesten van des volks
welgevallen, en wat er voor dezen moest gedaan worden; en de Graaf, die hier
niet vele woorden noodig had om te verstaan, gaf te kennen hoezeer hij bereid
was aan de voorwaarden te voldoen, zoo hij de uitkomsten, die men beloofde, zag
gewaarborgd. De overeenkomst was dus gemaakt zonder overeenkomst, maar toch
hecht en vast, en eenige dagen daarna, toen de Graaf reeds teleurstellingen had
ondervonden van de zijde der grooten, en tegenwerking van de partij, die hij
nog niet kende, en wier macht hij reeds voelde, en zich teruggestooten zag,
waar hij de hand had uitgestrekt, - toen eindelijk ook Steven Paret was
teruggekeerd, met een antwoord, dat erger was dan onvoldoende, haalde de Graaf
met een trotschen zelfbewusten glimlach de schouders op, en zeide alleen tot
sir Thomas Copely:
‘Zend iemand heen naar den predikant Libertus Fraxinus; ik heb beter
dan dit!’
En wie veroordeelt hem dat hij zoo sprak, dat hij dus handelde?
Teruggestooten door den man, dien men hem had aan- | |
| |
gewezen als van
invloed onder de grooten des land; - door menige ondervinding reeds geleerd,
hoe men zich stelde om hem te bekorten, in hetgeen hij zijn recht hield; - was
het vreemd dat hij uitzag naar anderen steun? Het volk, het vrome volk, de
steun daar men hem op wees, die gemoedelijke burgerstand, dien wij vroeger
aanwezen, die eenvoudig en ter goeder trouw gesticht werd door zijne
kerkschheid, en zich verkwikte met zijn Avondmaalsgang, en die aan alle deugden
in hem zou gelooven, sinds het vroomheid in hem te prijzen had. In dat volk had
hij de macht der menigte vóór zich, om te stellen tegen de macht
van enkelen; wat was wijzer dan dat tot bondgenoot te kiezen? Hij begreep dit
volk, voortgeleid en voorgelicht door zijne leeraars, en volgzaam heengebracht
waar die het wilden. Was het vreemd, dat hij de volksleiders tot raadsmannen
koos? Raadsmannen die de belangen van dat volk konden kennen, en moesten
liefhebben. En het was geene verkeerde staatkunde, evenmin als eene
ongeoorloofde, zich die beiden te winnen, door belangstelling te toonen in
hunne hoogere behoeften; eene belangstelling die hij niet noodig had te
huichelen, daar zij opwelde uit zijne ziel. Jammer is het, dat zijn ijver voor
den godsdienst, hoe oprecht ook in den grond, zoodra die hem middel werd, niet
meer de mate wist te houden, en ontaardde in eene overdrijving, die verdenking
moest wekken, en die te meer werd verdacht naarmate zij hem nuttiger was, en
voordeeliger uitkomsten bracht.
Maar genoeg reeds, men weet nu en begrijpt, waarom van toen aan de
geloofsijver van Leycester den burgers van Nederland tot eene fakkel werd, die
hen voorlichtte, en waarop zij het oog blind staarden, en waarom die band
tusschen Leycester en de vromen onder het volk van Nederland, zóó
snel was gevlochten en zóó hecht was gesmeed.
|
|