| |
| |
| |
Inleiding.
Een uur voor de inscheping.
Op de reede van Dovers lag eene vrij aanzienlijke vloot
zeilreê, en wachtende op gunstige samenstemming van wind, getij en
stroom: drie bondgenooten, zonder welke een goed beraden zeeman zijne veilige
ankerplaats niet verlaat, om den kamp aan te vangen met den fellen Oceaan. Door
eene lichte zeekoelte heen en weer gezweept, wapperden de lange wimpels in de
lucht, terwijl zich een schel gekras hooren liet, zoo vaak hunne scharnieren
werden rondgedraaid rondom de spil, die ze vasthechtte aan den boven
bram-stengstop. Maar mocht het koeltje stoeien met het dundoek, mocht het
suizen en fluiten door het touwwerk heen, en tonen scheppen, als waren alle
vaartuigen samen één groote Æolus-harp, die het bespeelde,
het was ditmaal niet krachtig genoeg om het zware zeildoek op te bollen tot die
fiksche zwelling, door het oog van den stuurman, bij zulk wachten, met zooveel
welbehagen bespied. Om er mede te eindigen, het was die weers- en
windsgesteldheid, waarvan een zeeman zou zeggen: ‘een klein zuchtje,’ en
waarvan een jonge dame uit het Westminster-eind van Londen vinden zou ‘dat het
nogal waaide.’
Het was reeds schemering; het begon avond te worden, maar hadden wij
den blik wat vroeger, nog voor zonsondergang, op dit tooneel gericht, wij
hadden de groote Koninklijke vlaggen van Engeland zien afwaaien van de
bezaangaffel van het admiraalschip, eene zeetente, zoo prachtig als er nog geen
tweede gebouwd was ten dage van Elisabeth Tudor; nu vervingen lantarens, in het
touwwerk opgehangen, door eene feestelijke flikkering, het feestelijk
ge-fladder van het kleurrijk doek, een flikkerend en beweeglijk licht, dat,
duizendmalen herhaald en weerspiegeld in de dansende golven, over het donkere
vlak der wateren een glans verspreidde, dien dit- | |
| |
maal het uitspansel
daar boven niet vermocht te schenken, want geene enkele ster schitterde heen
door de strakke wolken, en de maan zelve wist niet heen te boren door die
dampige luchtsluiers, om haar zacht schijnsel te werpen op die bonte
groepeering van schepen. Men was huishoudelijk in den hemel, zooals Shakespeare
zou zeggen. In de stad Dovers zelve scheen de nabijheid dier vloot eene andere
uitwerking te doen dan die van rust en duisternis. In 1585 was het nog niet de
tijd van openbare straatverlichting, maar de burgers hadden er in voorzien door
fakkels en handlantarens, en zij waren allen op de been en in woelige onrust
zwervende langs hunne straten, niet anders dan of Matthieu de Montmorency
opnieuw eene landing had beproefd, of wel
Koning John in hun midden was gekomen, om
hen tegen eenigen aanslag van de Fransche zijde te beschermen. En niet al te
vreemd zoude het geweest zijn, zoo die onderstelling waarheid ware gebleken:
dat Engeland, dat zoo fier de houding aanneemt van ongenaakbaarheid, heeft
tusschen hare krijtrotsen in, menige bocht, die eene landingsplaats kon worden
voor een vermetel en ondernemend vijand. De engelsche kustbewoners hebben het
meer dan twee en vijftig malen ondervonden, en het ware hen ten minste voordeel
geweest, zoo hunne vorstelijke beschermers er twee en vijftig malen meer op
waren bedacht geweest. Toch ware die waakzaamheid nu eene noodelooze geweest,
en was het eene Koningin, die zich gelegerd had nabij de goede stad Dovers, het
was niet uit nooddwang om haar volk te verweren tegen vreemde aanvallers, maar
het was om zelve toe te zien, hoe men een vreemd volk hulp ging toevoeren uit
haar naam. Het was
Elisabeth van Engeland, die zich daar
bevond, om met eigen oogen de schepen te tellen die zij afzond naar Holland, en
zelve nog eenmaal de strijders toe te spreken, waarmede zij de Nederlanders
steunen zoude tegenFilips II. En de inwoners van
Dovers hadden met dezelfde geestdrift hunne Koningin een welkom toegeroepen,
als zij nu gereed waren hunne landgenooten het vaarwel toe te wuiven, vandaar
hun gejoel in het avonduur. Voor het kortstondig vertoeven der Koningin was er
een houten paviljoen opgericht, een bankethuis als men het destijds heette, van
buiten bekleed met geschilderd zeildoek, binnen behangen met tapijtwerk, en met
zooveel festoenen van gebladerte en bloemen, als er in de haast van het
oogenblik en in het barre seizoen waren bijeen te brengen geweest.
| |
| |
Dit verblijf, dat was opgeslagen om geen vier en twintig
uren te bestaan, (want in den ochtend had de Koningin er voor het eerst haar
luncheon genomen, en zij zou nog voor den nacht terugreizen naar het
landkasteel van een harer grooten), was toch gemeubeld met die weelde, waaraan
Elisabeth zich en de haren, zelfs op reistochtjes had verwend; men vond er voor
haar een zetel; zijden en fluweelen kussens voor hare dames, tapijten voor hare
voeten, zilveren en gouden schalen te harer bediening. Nu het buiten schemerde,
was er hier binnen helderheid genoeg, door de lichten van hangende
kroonluchters, waarvan het koper onder linten en loveren werd vermomd. Een van
deze wierp het volle licht van al zijne waskaarsen op Elisabeth van Engeland,
die daar nederzat onder de slingers van groen taxis, die haar ten troonhemel
strekten, omringd door de voornaamsten van haar hof, of die het meest in haar
vertrouwen deelden: sommigen van de dames zittende op kussens, op verren
afstand van haar, alle mannen staande en zich met zwijgenden wedijver een
voetbreed plaats betwistende dicht bij haar zetel. Vóór haar
stond een man door die allen benijd of gehaat, bewonderd of gelasterd, gediend
of tegengewerkt, geëerd of veracht, maar zeker door allen gevreesd, maar
even zeker boven hen allen geplaatst door de genegenheid zijner vorstin, maar
even zeker van dit hooge standpunt bewust, als wij weten, dat hij is:
Robert Dudley, Baron van Denbigh en Graaf van
Leycester.
Hij droeg een reisgewaad, dat het midden hield tusschen het hofkleed
en de wapenrusting, en dat hem stond zooals schitterende stoffen en
schilderachtige samenvoeging van kleuren den man kleeden moesten, die nog
altijd de bevalligste van Engeland werd geroemd. In zijne houding trachtte hij
uit te drukken, die mengeling van ontzag voor de vorstin en van eerbiedige
teederheid voor de vrouw, die Elisabeth eischte van hare gunstelingen. In zijne
trekken wist hij dat waas van droeven weemoed te leggen, dat passend was bij de
gelegenheid; want, hij nam een afscheid van de Koninklijke meesteres, een
afscheid voor langen tijd, een afscheid meer nog dan eenig ander met
onzekerheid van wederzien; want hij ging naar de Nederlanden, hij ging er heen
als eerste veldheer harer troepen, om zich te stellen aan het hoofd van een
fellen en gevaarvollen strijd, om een fieren tweekamp aan te vangen metParma; hij ging er heen als opperbe- | |
| |
velhebber
harer vloot - een titel, dien zij hem had toegekend, om hem rechten en macht
te geven boven den groot-admiraal - wat hij er verder zijn zou, liet zich nog
niet bepalen, schoon er eene overeenkomst mocht bestaan omtrent zijn
titel en hare rechten, tusschen de Koningin en de Nederlanders, en wat
de Graaf zelf er van wachtte voor zijne eerzucht of voor zijne toekomst; zoo
het hem zelf duidelijk was, hij had het nog wel niemand vertrouwd, maar iets
wist hij zeker, en allen daar rondom hem begrepen het mede, hij zou er meer op
zich zelf staan, minder beperkt zijn door hoofsche vormen, minder afhankelijk
van de luim van ieder uur der heerschende vrouw, danhier onder haar oog
en als aan hals en handen geboeid met een gulden halsring en satijnen
breidels.
Voor het laatst dus was hij hoveling, en het ongeduldig verbijten
van den onderlip, tusschen het minlijke glimlachje door; het vonkelen van zijn
oog door den nevel van zwaarmoedigheid heen; het rimpelen van het voorhoofd,
terwijl hij het weemoedig nederboog, verraadde hoe hij wist, dat hij het
nòg zijn moest, maar ook hoezeer hij haast had zijne taak te eindigen,
en het blinkende juk van de schouders te werpen.
En wist hij dan zeker, dat het andere, dat hij op zich ging nemen,
niet nog meer drukken zou, juist omdat het was van meer degelijk goud, en of
het niet minder geëvenredigd zou zijn aan zijne krachten? En of
dáár als hier verschooning zijn zoude voor zijne zwakheid, als
hij het met linkschheid droeg, en zoete verpoozing en zachte afwisseling als
het wat zwaar werd of wat vermoeiend, en om bij de beeldspraak te blijven, of
men het dáár als hier omwinden zou met zooveel rozen en vermommen
onder zooveel fluweel? Het was pageswerk, dat hij ter zijde wierp, zou hij de
man blijken voor eene ernstige vorstentaak? Spelende was hij staatsman geweest,
zou hij kracht genoeg hebben tot den werkelijken dienst van een degelijk
staatsdienaar? Hij had het zich zelf niet afgevraagd; maar hij verlangde naar
de ruiling. Hetzij Elisabeth hem dit aanzag, hetzij het haar werkelijk kostte,
van hem te scheiden, tot driemalen toe reeds had ze hem staande gehouden, toen
hij de knie buigen wilde tot den laatsten handkus; tot driemalen toe had zij
het woord des vaarwels hem van de lippen genomen met opmerkingen over zijne
reis, het land, waar hij heentrok, den vijand, dien hij te bestrijden had; met
| |
| |
eene raadgeving of met eene aanwijzing, die belangstelling toonde
in zijn persoon of in zijn werk; kleine redevoeringen vol vernuft, vol helder
doorzicht, vol slimme staatkennis, maar niet vrij van scherpheid en
gemaaktheid, van pedanterie en van herhalingen, en in dit laatste, evenals door
de wijze waarop ze werden aangehoord, niet ongelijk aan de vermaningen eener
oude tante tot den levenslustigen neef, die op hare kosten den tour gaat
doen, en die trappelt van ongeduld onder den vloed van woorden, waarmede zij
nog milder is dan met goud, en waarnaar hij luistert, zonder zich de moeite te
geven van te verstaan. Mocht echter Leycester heel weinig hebben van den
would-be-tourist dan gelijke verveling, en gelijke gedwongenheid;
Elisabeth had van de oude vrouw meer, dan de poëzie der verbeelding haar
wenschte te geven: zij was drie-en-veertig jaar geworden, de jonkvrouwelijke
Koningin, en wat erger was, zij had niet de berusting in dien aanvang van
verwelking der uiterlijke voordeelen, die drie-en-veertig levensjaren hadden
moeten prediken. Zij had niet slechts geene enkele aanspraak opgegeven op
schoonheid, op de hulde, die der bevalligheid wordt toegebracht, als eene
onwillekeurige schatting van het welbehagen, maar zij begon die te dringender
af te eischen, naarmate zij het recht daarop meer en meer zichtbaar verloor.
Daartoe nam zij de pracht ter vervanging van de jeugd, de kunst ter vergoeding
van de frischheid, de behaagzucht als steun der behagelijkheid, zij lokte uit
tot vleierijen, waartoe ze vroeger wegsleepte, zij dwong tot het veinzen der
bewondering, die zij vroeger had opgewekt, zij wilde door koningsmacht
terughouden, wat een, machtiger dan zij, de tijd, haar bestreed. De ironieke
brief van
Maria Stuart over Lady Shrewsbury's
lasteringen, telt van dat alles feiten op, die ons doen walgen van de diepte,
waarin de schranderste koningin van Europa was neergezonken, door vrouwelijke
ijdelheid en de laagheid van anderen. Maar schoon die brief een zwaar gewicht
heeft gelegd in de schale dier gerechtigheid, waarmede Maria's schuld werd
gewogen, de houding, waarvan die getuigt als den hovelingen opgelegd, was
moeielijk vol te houden: allen wisten het, maar Leycester beter dan eenig
ander, hij wist het zoo goed, dat het ééne van de redenen was
zijner vrijwillige ballingschap.
De Koningin was nog niet tot dat uiterste verval van bekoorlijkheden
gekomen, dat harer ijdelheid eene onmacht kostte, zoo- | |
| |
dra zij een
spiegel naderde; maar ze had reeds veel verloren van die uiterlijke voordeelen,
die de prinses Elisabeth Tudor vroeger zoo schielijk harten won; toch had
Koningin Elisabeth herwonnen in majesteit van uitzicht, in vorstelijke
hoogheid van houding, wat zij verloren had in vrouwelijk schoon, en het ware
even billijk geweest als waardig, zoo zij zich daarmede had getroost. Met
diezelfde oogen, waarmede zij vroeger vijanden had omgetooverd tot vrienden, en
bewakers tot aanbiddende bewonderaars, kon zij nu doorboren en verpletteren,
tot de schuld of de trots sidderend aan hare voeten lag; hare trekken mochten
scherp geworden zijn van zacht en minlijk, dat ze geweest waren, ze teekenden
geest, ze teekenden vastheid, ze teekenden doorzicht; hare gestalte mocht de
teere fijnheid harer achttien jaren verloren hebben, zij drukte kracht uit, zij
sprak van moed, en zij dwong tot ontzag.
In haar kleed van purper satijn, overtogen met ruiten van zilver
borduursel, als met een glansrijk net, van welks mazen heldere parels den knoop
vormden; met dien vierdubbelen kraag van kanten, wiens waardij onschatbaar was,
en die allergelukkigst een hals verborg, die weleer geen sieraad had noodig
gehad, met de Koninklijke halsketen, met de rijk gezette flonkersteenen in de
lokken, nog blond en krullend, als voorheen, had zij wel zeker dat fier en
vorstelijk aanzien, dat men in zoo groot eene Koningin eischen zou, zoo zij
slechts niet anders had willen schijnen, dan dat. Toen zij na een lang aarzelen
tusschen tweeërlei beginsels, de handhaving van het volstrekt en wettig
vorstenrecht, dat ze niet aanranden kon zonder haar eigen gezag te kwetsen, of
de handhaving van het Protestantismus, waarvan zij zich de heldin had
verklaard, tusschen tweeërlei belangen, dat van een vijand schade te doen
en vrienden te steunen, tusschen velerlei kansen, die alle haar groote
voordeelen aanboden, of bij mislukking groot verlies, of liever na een aarzelen
tusschen voorzichtigheid en edelmoedigheid, zooals zij zelve het gaarne zou
genoemd hebben, eindelijk besloot, zich de zaak der worstelende Nederlanders
aan te trekken, met degelijker hulp dan met goeden raad, en onvruchtbare
toejuiching en heimelijke bescherming, of zwakke tusschenkomst, was het geen
kleine bijstand, die zij hun bood. Behalve de ondersteuning in geld en
manschap, die zij gezonden had ter hulpe van Antwerpen, zond ze nu
vier duizend welgeruste voetknechten en vierhonderd ruiters, die uit hare
middelen werden | |
| |
onderhouden; zij zond zestig schepen van oorlog en
vele andere tot lichtere diensten bestemd. Zij gaf velen van de edelsten uit de
ridderschap, en van de ridderlijksten uit de edelen; maar wat meer zeide, haar
raadsman, haar vriend, haar bewonderaar, haar lieveling, haar eigen Leycester,
gaf ze mede aan het hoofd van dit alles!
Dat ze twaalf graven en veertig edellieden uit haar land liet
heentrekken, om de hofvormen te verleeren onder een volk, dat het hoofd ophief
tegen een wettigen Heer, dat ze Willoughby's avontuurlijken zin den vrijen loop
liet, dat zij Essex's jeugd voor de strenge leerschool niet vrijwaarde, dat ze
den eenigen Sidney blootgaf aan de onzekere krijgskansen, dat zeker was veel,
was opmerkelijk veel, en getuigde hoeveel zij verwachtte van een spel, waarbij
ze zulk een inzet waagde; maar dat ze den man gaf, die de sleutels droeg van
hare staatsgeheimen, zoowel als het geheim van haar hart, dat bewees, dat zij
er voor offeren wilde alles wat zij als Koningin en als vrouw er voor te geven
had, of wel, dat de gunsteling niet meer was, wat de gansche wereld hem
geloofde....
Elisabeth scheen zooveel welgevallen te hebben in haar belangrijk
offer, dat zij het nog eens in zijn geheel had willen overzien, eer zij het
afstond, en zelve had zij, gevolgd van geheel haar hof, Leycester met zijn
luisterrijk gezelschap heengeleid naar Dovers, zij had er nog eenmaal als
Koninklijke amazone, aan zijne zijde, de rijen der dapperen doorgereden, aan
wier spitse hij strijden zou, zij had allen nog aangemoedigd met een krachtig
woord van vaarwel, zij had zelve nog een oog willen werpen op de schepen, die
zoo kostbaren last wegvoeren zouden uit haar rijk; zij had zelve nog den
prachtigen bodem willen betreden, die den veelgeliefden edelman ten sierlijken
kerker zou strekken op de golven, om zeker te zijn, dat hij in de prachtige
scheepscel, die hij bewonen zou, niet veel slechter zoude gehuisvest zijn, dan
zij zelve het was op zijn kasteel van Kenilworth! En nog, nu ze dit alles had
verricht en zich vergewist had van dit alles, nog bleef zij verwijlen en scheen
willens te vertoeven tot op het oogenblik van zijne inscheping, schoon hij in
den loop van den dag reeds tweemalen had voorgesteld, haar heen te leiden naar
het kasteel, dat zij tot nachtverblijf had gekozen, schoon hij ten laatste het
avonduur had bepaald voor zijn aan boord gaan, altijd in het denkbeeld, dat zij
het niet zoude afwachten; want er lag | |
| |
in deze handeling van
openlijke deelneming en eerbewijs, een diepe zin van wantrouwen en bitterheid
op den achtergrond, dien de Graaf verstond, terwijl hij het moest
ontveinzen.
In den loop van den dag was er te Dovers eene vrouw aangekomen, die
niet gereisd had in het gezelschap van den Graaf van Leycester, noch tot het
gevolg had behoord der Koningin, hoewel zij meer dan iemand het recht had met
den Graaf samen te zijn, en den eersten rang had behooren in te nemen aan de
zijde der Koningin. Die vrouw was de weduwe van den Graaf van Essex, moeder van
dien jongen
Robert d'Evereux, later als
Graaf van Essex zoo vermaard; en wat meer
zeide, Gravin van Leycester.
Gravin van Leycester! de wettige en erkende echtgenoot van den
gunsteling. Dat was de adder, die geslopen was tusschen de vriendschap der
Koningin en haar vriend: zijn huwelijk! zijn tweede huwelijk met eene
schoone, met eene aanzienlijke vrouw. Reeds was de Koningin zich nooit genoeg
meesteresse, om haar onwil te onderdrukken tegenover vrouwen, die eene
verbintenis aangingen, welke zij zich zelve ontzeide, hetzij dan uit
staatkunde, hetzij uit onvrouwelijke fierheid, hetzij uit besluiteloosheid in
de keuze; maar zoo mannen, mannen, die deelden in hare gunst, zich verstoutten
niet genoeg te hebben aan hare gunst voor het geluk van hun leven, en het recht
namen zich eene gade te kiezen, dan zag de Koninklijke oude vrijster daarin
niet slechts eene keuze uit velen, maar eene versmading van haar zelve. In
vruchteloos smachten aan hare voeten, wilde zij drommen van mannen hun leven
zien wegkwijnen, en zij vergaf het nooit, als één van hen beraden
was opgestaan en zich had ter zijde gewend. Wat moest het haar dus niet zijn,
toen Leycester alzoo deed, hij, wien ze meer dan eenig ander met hoop had
gevoed en met gunsten, van hare kindsheid af, en tot wien zij nog nooit het
woord had gesproken van volstrekte ontmoediging; maar Leycester was tot den
rijperen mannelijken leeftijd gekomen; en hetzij zijne fierheid een eind wilde
maken aan den valschen toestand, die aan het belachelijke grensde, altijd op
het punt te zijn eene Koningin te trouwen, en nooit iets verder te komen dan
het wellicht, hetzij hij de zwakheid had, toe te geven aan eene
hartstochtelijke genegenheid; - de Graaf trok voor altijd een muur op tusschen
de ijdele beloften en de onzekere vervulling, door het huwelijk met de
beminnelijke weduwe van Essex.
| |
| |
Zijne omzichtigheid had dat huwelijk in het geheim
voltrokken, maar de aanzienlijke rang der bruid gedoogde geene algeheele
geheimhouding en haar vader verijdelde reeds dien maatregel door een groot
bruiloftsfeest, waarbij tot edelen en dames van het hof toe, genoodigd waren.
En ondanks die soort van openbaarheid, en ondanks den grooten lust om eene zoo
groote nieuwstijding aan te brengen, en ondanks de vele vijanden des Graven,
wien zulk een wapen welkom moest zijn, bleef die gebeurtenis der Koningin nog
vele maanden verborgen! Zoo weinig dringt soms de noodigste waarheid door tot
het oor des vorsten en der vrouwen beiden. Zoozeer vreesde men eene uitbarsting
van vrouwelijken hartstocht, van vorstinnentoorn, die zeker beginnen zoude met
in haar vuur den slecht beraden boodschapper te verslinden. Maar toen zij toch
eindelijk wist-toen zij wist-wij hebben het getuigenis vanWalter Scott in Kenilworth niet noodig om ons te
herinneren, dat zij er toen in de eerste vlagen harer woede werkelijk aan
dacht, den vermetelen gunsteling in te kerkeren in den Tower; wij weten wel
zeker door het getuigenis der geschiedenis, dat het alleen Burleigh na ernstige
voorstellingen gelukte haar te doen inzien, dat de Graaf als een vrijgeboren
man en als een hooggeboren engelsch edelman met over zijn persoon en zijne hand
te beschikken naar eigen welgevallen, niets had gedaan, waarover zij zich
beleedigd kon toonen, zonder zich zelf het allereerst te beleedigen en dat het
zijne wijsheid was, die uit het kalm en verstandig antwoord sprak, dat zij
Leycester gaf, toen hij zich ten laatste aan hare voeten wierp met de
bekentenis van zijn huwelijk. Maar noch de raad van Burleigh's schranderheid,
noch de goede ingevingen van vrouwelijke fierheid vermochten de Koningin te
brengen tot de zelfoverwinning, om tegen de Gravin Leycester die houding van
welwillendheid aan te nemen, die hare eigene gevoelens boven alle verdenking
had kunnen verheffen. Zij kon haar tegenzin zelfs niet zoover overwinnen, om de
gemalin van haar eersten staatsdienaar aan haar hof te ontvangen, anders dan
bij zeer zeldzame, zeer ceremonieuse gelegenheden, en zelfs na den dood van
Leycester kon Essex's veelvermogende invloed zijne moeder nooit herstellen in
de gunst der Koningin. Het huiselijk geluk, dat de ongelukkige gunsteling
bedoeld had, zich te winnen, werd hem intusschen zooveel verbitterd en zoo
weinig gegund, als de vindingrijke boosaardigheid eener gekwetste vrouw, en de
tirannieke kleingeestigheid eener | |
| |
willekeurige Koningin het
slechts mogelijk maakten. Altijd moest de Graaf de Koningin vergezellen op een
reistochtje naar het noorden van het rijk, of op een toertje naar het zuiden,
juist als de Gravin naar Londen kwam, om zich bij haar echtgenoot te voegen; en
wanneer deze zich met smartelijke teleurstelling weer teruggetrokken had op het
land, hielden gewichtige staatsbezigheden altijd den Graaf te Londen terug, in
de nabijheid van het paleis van Westminster. Die verfijnde kwelling, dat
aanhoudend tergen, trok het hart en de vriendschap van den Graaf nog verder af
van de Koningin dan eenige maatschappelijke band had kunnen doen; eene stille,
diepgaande verbittering leefde er op in zijne ziel; want had vroeger zijn hart
geweifeld tusschen eerbied en dankbaarheid, tusschen eene eerzuchtige hoop en
eene onrustige vreeze, van nu aan vatte hij eene stille, diepgaande
verbittering op, tegen de vrouw, die in koud egoïsme en lage ijdelheid, de
heiligste rechten bekortte en zich plaatste tusschen de wettigste aanspraken,
en vooral omdat die vrouw dezelfde was, aan wie hij zóóvele
offers had gebracht van zijne eerste jóngelingschap af, dat zij zelve
had erkend, die niet dan met de toewijding van geheel haar persoon te kunnen
betalen, en die nu, nadat ze hem betaald had met de valsche munt der
terleurstelling, hem het zuiver zilver misgunde, waarnaar hij gegrepen had ter
vergoeding.
Maar ondanks die groote innerlijke verandering, die er had plaats
gevonden, in hunne verhouding tot elkander, was er oogenschijnlijk niets
veranderd tusschen de Koningin en haarvriend: zij liet hem heerschen in
hare hofcirkels en den toon geven bij hare feesten nu als weleer, in het
kabinet, in den staatsraad bleef hij gelden, wat hij er altijd gegolden had, en
hij bleef haar den tol en de schatting brengen in hulde en vleierijen, die zij
nog altijd bleef eischen, en waaraan zij zich niet scheen te kunnen ontwennen,
hoe zeker het haar moest zijn, dat ze valsch waren, en die haar te meer
beleedigen moesten, naarmate ze met fijner kunst den vorm der waarheid wisten
aan te nemen.
Wat kunnen vrouwen zwak zijn! Wat zijn zij het vooral dan, als zij
de zwakheden van het hart hebben verplaatst naar het hoofd! Want dan missen zij
de eenige verschooning voor iedere zwakheid, als haar laatsten steun: de
overmacht der liefde en hare kracht. - Die toestand was wellicht
ééne van de overwegendste redenen geweest, die den Graaf bewogen
hadden voor zich het bevel te vragen | |
| |
over de hulptroepen in de
Nederlanden, en bij de goede redenen, die Elisabeth kon hebben hem zijn wensch
toe te staan, zullen zeker die der hofkabaal, welke zijne verwijdering
wenschte, minder gewicht in de schaal hebben gelegd, dan de verwijdering, die
zij zelve voor hem voelde. Zij konden elkander missen, dat was voor beiden
reeds genoeg, om de proef te nemen hoe ze de scheiding zonden dragen.
Toch had Leycester nog eene andere hoop gevestigd op zijne
verwijdering uit Engeland, afzonderlijk van zijn smachten naar vrijheid en van
alle plannen en wenschen zijner eerzucht: hij had gehoopt zijne echtgenoot met
zich te voeren en in het buitenland de zoetheden van een echt te smaken, die
hem in zijn vaderland zoo wreed wierden verbitterd. Maar ook de Koningin had
dien wensch voorzien, en ook had zij gezorgd hem alle gelegenheden te benemen
om dien te uiten, en toen hij dien ten laatste onverholen durfde uitspreken,
had zij het hem toegezegd op eene voorwaarde, die zoo goed was als eene
weigering. ‘Het was onvoorzichtig eene vrouw met zich te nemen in een land vol
oorlog en oproer, en alleen, als de Graaf de Nederlanden in rust zou hebben
gebracht en tot orde, zouden zij een voegzaam verblijf zijn voor zijne gemalin,
die intusschen onder hare koninklijke bescherming veilig zoude zijn.’ Dat was
den Graaf eene diepere teleurstelling, eene meer smartelijke krenking, dan hem
nog was aangedaan;- maar toen zijne herhaalde beden telkens koeler, telkens
scherper werden afgewezen, moest hij berusten en zich met de schrale belofte
vergenoegen, dat de Gravin volgen zoude zoodra de Koningin het mogelijk achtte.
En wanneer zou zij mogelijk achten, wat zij met alle wenschen harer ziel en met
alle macht der heerschappij had voorgenomen te verhoeden? Maar de jaloezie van
Elisabeth dreef een nog wreeder spel. Bij de drukten en beslommeringen, die de
toebereidsels tot zijn vertrek vooraf gingen, had Leycester nauwelijks eenige
dagen kunnen geven aan een rustig samenzijn met de geliefde vrouw, en de
Koningin had hem zóó plotseling opontboden, dat hij haar slechts
een vluchtig vaarwel had kunnen toeroepen, om zijne kluisters aan het hof te
gaan hernemen en tot op den laatsten dag toe te dragen. De Graaf bescheidde
zijne echtgenoot te Dovers tot een minder gehaast afscheid voor zoo langen
tijd, maar de Koningin besloot plotseling den luitenant-generaal harer troepen
uit te leiden tot aan die | |
| |
haven, eene eere, die in waarheid luide
klonk als ongehoord gunstbewijs, maar die Leycester in het hart griefde,
terwijl zij zijne ijdelheid streelde. En wat hij vreesde was gebeurd: den
ganschen dag had Elisabeth hem in hare tegenwoordigheid teruggehouden, en zij
scheen wel zeker besloten te zijn, ook het allerlaatste onderhoud tusschen de
geplaagde echtelingen te verhinderen; zij scheen besloten te zijn, den Graaf
niet uit het oog te verliezen voor hij den voet had gezet in de eeresloep, die
hem naar boord zoude roeien; niet voor er golven tusschen de echtgenooten lagen
scheen zij bevredigd te zullen wezen; maar zij had daarbij nog een ander doel,
dan alleen de lust tot storen en kwellen: zij vreesde, dat Leycester, ondanks
haar stellig verbod, de vermetelheid zoude hebben, de jonge Gravin met zich te
voeren en als heimelijk weg te schaken uit hare macht. De tegenwoordigheid van
Mylady Leycester te Dovers of de inblazingen zijner vijanden had wellicht dien
argwaan in haar opgewekt, en zij kende hem genoeg om hem tot zulke eene list in
staat te achten, en zij wist, dat hij haar genoeg kende om die voor zich zelven
te rechtvaardigen.
Maar, hetzij de Graaf werkelijk met zulk een voornemen omging,
hetzij alléén het verlengde blijven der Koningin hem hinderde in
een gewenscht en afgesproken samenzijn, zijne spanning en zijne gedwongenheid
stegen met iedere minuut, zijne antwoorden op hare eindelooze onderrichtingen
werden telkens meer verstrooid en vluchtig, en hij scheen op het laatst in die
doffe bedwelming te vervallen, die zeer wel als eene overmaat van
troosteloosheid bij een vaarwel kon worden opgenomen, toen aan den ingang der
tente een jongmensch van een donker uitzicht den jongen
Graaf van Essex een wenk gaf, die daarop
Leycester veelbeduidend aanzag.
Toen hief deze zich op, en de moed der radeloosheid sprak uit den
pijnlijken glimlach, waarmede hij tot de Koningin zeide:
‘Nu begin ik in trouwe hoop te voeden, dat Uwe Majesteit van Hare
hooge en genadige belangstelling in deze onderneming ook nog dit zeldzame blijk
zal geven, dat Zij mede aanschouwster zal willen zijn van onze inscheping.’
‘Mylord! Mylord! waar denkt gij aan?’ riep Essex, met de
vermetelheid van zijn karakter en de drift van zijne negentien jaren, der
Koningin het antwoord ontnemende. ‘Eene zoo dier | |
| |
bare gezondheid,
eene zoo teedere schoonheid te wagen aan de scherpe dampen van de zeelucht bij
avond! Veeleer dragen wij de booten op onze armen tot voor dit bankethuis, dan
dat....’
‘Veel dank, Mylord!’ viel Elisabeth in, met een glimlach, ‘uwe
bezorgdheid voor Ons welzijn treft Ons, al verraadt zij zich door wat groote
voorbarigheid, maar zoo het hier alleen de vrage ware van Onze gezondheid of
Ons gemak, mij dunkt Onze onderdanen weten het allen, hoe weinig wij die beiden
ontzien hebben, waar het Onze plichten gold!’
‘Zooveel te minder mogen die onderdanen zelve die vergeten, Genadige
vrouw!’ sprak Leycester, ‘en onze jonge Lord Robert heeft gelijk: er lag meer
zelfzucht in mijn wensch dan het een ridderlijk dienaar van Uwe Majesteit
betaamt: den tocht aan te vangen onder begunstiging, als onder het oog van eene
Amphitrite, waarvoor die van Neptunus zich in de diepte der kolken verschuilen
zou van wanhoop en spijt, scheen mij zulk een heilspellend begin....ik zoude
geene stormen vreezen waar zulk een blik hunne woede had verzacht.’
‘Graaf!’ zeide Elisabeth, ‘die aardigheid is verouderd sedert de
dagen van Koning Canut, wij zijn even weinig Koningin over de elementen als
hij.’
‘Altijd toch zult gij Koningin zijn over de harten!’ hervatte Essex,
brutaal galant.
De Koningin glimlachte weder en hief een harer handschoenen met eene
dreigende beweging naar hem op, eene beweging waarbij haar het sierlijke
voorwerp ontviel, dat met gouddraad en kleine strooipaarlen was geborduurd.
Snel maakte de jonge Graaf zich daarvan meester, drukte het aan
zijne lippen, wierp een blik op Elisabeth, die tusschen eene bede en eene
bedreiging het midden hield, en plaatste het tusschen de gouden koord zijner
barret, die hij in de hand hield, terwijl hij zeide: ‘Een ridder neemt iederen
handschoen op, hetzij hem die wordt toegeworpen door de kracht of door de
schoonheid!’
‘Gij verdiendet dat wij u hier in Engeland terug hielden en
inkerkerden, als schuldig aan roof,’ hernam Elisabeth op veel te zachten toon
voor zoo strenge woorden, ‘maar gij hebt nog uwe sporen te verdienen, en wij
hebben de overtuiging van uwe goede voornemens, om door uitnemende daden onze
vergiffenis te koopen.’
| |
| |
‘Opdat den jongen Lord daartoe te eer de gelegenheid
geworde, moet ik Uwe Majesteit nogmaals bidden, zich te verklaren omtrent hare
tegenwoordigheid bij onze inscheping,’ hervatte Leycester met een ernst, waarin
zijne verdrietelijkheid doorschemerde, ‘ik zou in dat geval mijne bevelen
moeten geven, opdat mijne genadige Koningin zoo weinig mogelijk mocht te lijden
hebben onder de lasten, waaraan zij zich zou blootstellen, en tegelijk onze
afreize niet worde vertraagd.’
‘Behoede ons, Mylord! dat wij hindernis zouden brengen in zoo hooge
belangen als van uwe afreis afhankelijk zijn; wij hebben alreede te veel gedaan
voor de Nederlanden en voor u, om ook nu niet het offer te brengen van een
onzer wenschen.’
Toen, den Graaf lang en onderzoekend in de oogen ziende, - als
wilde zij den indruk peilen, dien zij te weeg ging brengen - sprak zij zoo
langzaam hare gewone levendigheid het mogelijk maakte: ‘Neen, Mylord! wij
hebben geen oogenblik het voornemen gehad, om de moeite en omslag van zulk een
vertrek nog te vermeerderden, door optochten bij fakkellicht en feestmuziek, en
dat te belemmeren door het ceremonieel, dat onze tegenwoordigheid daarbij zoude
noodig maken.’ Toen zich met waardigheid naar hare vrouwen keerende, voegde zij
er bij: ‘en niemand van deze ladies zal, hoop ik, de wegtrekkende ridders
zóó betreuren, dat zij behoefte heeft, hun nog op het strand een
laatst vaarwel toe te wuiven.’
Er waren toen onder de dames, die bloosden of verbleekten, maar toch
ieder harer vermande zich tot een kalmen glimlach en eene lichte buiging.
Met den zwaren last, die den Graaf van het hart was gevallen, keerde
hem ook de bezinning en de vrijmoedigheid van geest terug.
‘Zoo vergeve Uwe Majesteit mij, dat ik het pijnlijke dezer
oogenblikken niet langer rekke,’ sprak hij, de knie buigende, met een snel
besluit, ‘en dat ik mij begeve tot het afdoen mijner laatste plichten.’
‘Onder welke Uwe Lordschap zeker medetelt, een afscheid aan de
Gravin van Essex,’ sprak Elisabeth met een bitsen glimlach, ‘van Leycester
bedoele ik. - Vergeef, Graaf! wij zijn zoo weinig gewend aan den nieuwen
naam.’
(Zij had toch reeds een jaar lang tijd gehad om er zich aan te
gewennen.)
Een donkere blos vloog Leycester over het hooge voorhoofd.
| |
| |
‘Sinds Uwe Majesteit niet heeft gewild, dat de Gravin
in Hare tegenwoordigheid....’
‘In Onze tegenwoordigheid, Graaf! waaraan denkt gij?’ riep Elisabeth
‘Wij hebben niet genoeg medegevoel, noch genoeg hoogachting voor weduwen, die,
als de Geertruide van onzen poëet Will, de spijzen van den begrafenisdisch
warm laten overplaatsen op eene nieuwe bruiloftstafel!’
Leycester's oog schoot een vlam van woede op de Koningin; hij
verbeet de lippen, om niet te antwoorden, zooals zijn gevoel het ingaf; maar na
eene seconde zwijgens verkreeg hij op zich zelven om te zeggen:
‘Mijne Koningin neme toch niet Hare sterkte als maatstaf van
der anderen zwakheid!’ en de toon, waarop hij dit zeide, was zoo ernstig, dat
die de verdenking van ironie zou geweerd hebben, zelfs al ware de Koningin meer
fijn van gehoor geweest op het punt van een compliment.
‘Nu, wat dat betreft, Graaf! behoede Ons, dat wij Ons ten voorbeeld
zouden stellen aan de vrouw uwer keuze! Slechts vergeef Ons dat Wij geene
toeschouwster wenschten te zijn bij een tooneeltje van smeltende aandoeningen,
bij een afscheid, Hector en Andromaché waardig!’ - en zacht en vrij
bitter voegde zij er bij: ‘Zorg slechts, Graaf! dat het een
afscheidzij!’
Maar de Graaf scheen den zin van de eerste woorden, noch de
vermaning van de laatste te vatten, maar overwonnen door de bittere
gewaarwordingen zoo lang verkropt, vergat hij alle voorzichtigheid en alle
zelfbeheersching, en zich nog dieper bukkende aan hare voeten, en de hand voor
de oogen houdende, opdat niemand zijne tranen mocht zien, vatte hij met de
andere den zoom van haar kleed, bracht dien aan zijne lippen en riep in eene
soort van vertwijfeling:
‘Mylady, om Godswil! wees goed voor haar, en sta toe dat zij mij
volge.’
‘Hoe komt het in u op het tegendeel te vreezen, edele Lord!’ riep
Elisabeth lachende, ‘wij geven u Ons Koninklijk woord, dat de Gravin zal
voorzitten bij de vredefeesten, die in Nederland gevierd zullen worden. Slechts
bid ik u, hef nu het hoofd op, en laat Ons geen vocht zien, waar over
Wij blozen moeten, schoon Wij slechts eene vrouw zijn! Wat zou de jonge
Graaf Maurits zeggen, als die u zóó zag?’
Alsof hij door een scorpioen gestoken ware, doortrilde een schok
| |
| |
plotseling de trotsche gestalte van Leycester. De brandende gloed
van voorhoofd en wangen scheen eensklaps zijne tranen te drogen, het was of hij
op eens de bewustheid wederkreeg van zich zelven, van zijn toestand en van
zijne verhouding tegenover de wereld, en zich ten halve opheffende en de hand
leunende op Essex's schouder, sprak hij:
‘De Hollanders worden gezegd huiselijke banden te eerbiedigen,
koninklijke vrouw! daarom had ik er mijne gade veilig geacht, zelfs te midden
der verwarringen van den krijg! Maar nu Uwe Majesteit mij aan hen herinnert,
bedenk ik, dat het mij voegt eigen leedgevoel te bedwingen en alles ter zijde
te stellen, wat mij zou kunnen hinderen, datgene voor hen te zijn, wat zij van
mij wachten.’
Elisabeth zag hem scherp aan, en viel driftig in: ‘Wees slechts niet
zooveel voor hen, dat gij minder wordt voor Ons, en neem dit als eene
grondregel: u te onthouden van iets te ondernemen, of zelfs te denken aan iets,
dat onpassend kon zijn met Onze waardigheid en met die van Onzen staat, of
strijdig met diens belangen.’
‘Wie ware ik, zoo ik dit niet als hoogste plicht dacht te houden?’
sprak hij nu ernstig en hief zijne oogen kalm naar haar op.
En hetzij ze werkelijk oprechtheid las in dien blik, of door de
uitdrukking, die hij er in leidde, beheerscht werd, de Koningin reikte hem hare
hand, en met meer zacht vertrouwen dan de laatste woordewisseling mogelijk
scheen gemaakt te hebben, hernam zij:
‘Ik weet wien ik zende, Dudley! - En nu, God zegene u, Mylord! het
is een goed werk dat gij op u neemt.’
Leycester antwoordde alleen door hare hand te kussen, dat hij
tweemaal herhaalde, zonderdat zij die terugtrok. Toen hij was opgestaan en zich
had ter zijde gewend, vervingen hem Essex, de Baron Andeley, de Baronet Russell
en allen die er het recht toe hadden, om neder te knielen en de Koninklijke
hand aan de lippen te drukken. Toen allen hun afscheidsgroet aan Elisabeth
hadden gebracht, wachtten zij Leycester op aan den uitgang van het paveljoen,
daar de Lord nog met sommige vrouwen en met alle mannen een woord van afscheid
wisselde; bij dien uitgang bleef de Graaf nog een oogenblik toeven, en hief den
blik nog eenmaal op naar de Koningin, en zijn verbleeken was ditmaal
| |
| |
geene gemaaktheid, maar eene diep gevoelde ontroering, die hem
aangreep, bij de gedachte aan alles wat hij met haar verliet; zij wenkte hem
een vaarwel toe met de hand, en zij bukte naar haar zakdoek om hare aandoening
te verbergen; Leycester boog zich nog eenmaal; een der jonge edellieden hief
het tapijtbehangsel op; het viel achter hem neder.
De anderen volgden hem.Wij kunnen niet spreken van de korte
oogenblikken, waarin de Graaf, zich afscheidende van zijn geleide, nog samen
was met zijne gemalin; wij zien hem slechts terugkeeren, geleund op Essex's arm
en gevolgd door een paar fakkeldragers; maar zijne houding was onvast en zijn
hoofd bleef gebogen; slechts toen hij was aangekomen op zijn eeregaljoen, onder
het gejuich der toegestroomde menigte, onder den klank der schalmeien en
trompetten, hief hij het op, en ziende op dat schitterend gevolg dat hem omgaf,
kwam de glimlach van trots weer op zijne lippen, en zijne oogen schenen te
zeggen: ‘Ik ben een vrij man, ik ben meester!’
En is hij vrij geweest, de Graaf van Leycester? heeft hij meester
kunnen zijn in dat Nederland, waar hij heentrok met zóó trotsche
hoop in het hart? Wat is hij geworden voor de Nederlanders, en wat zijn zij
geweest voor hem? Wij zullen het weten, want wij zullen hem zien leven in het
midden van dat volk, en wij zullen hem volgen naar Nederland.
Zijn verblijf in Nederland is te verdeelen in drie tijdperken,
schoon die verdeeling een weinig de onze is. Het eerste begint... met het
begin: de algemeene geestdrift voor zijn persoon; en omvangt zijne bezitneming
van het regentschap, de feiten en verschijnselen waarbij hij geraakte tot de
hoogste macht, de wijze, hoe hij die in 't eerst gebruikte en met welke
bedoelingen, en uitkomsten; en smelt dus samen met den aanvang van het tweede
tijdperk, dat begint met ondubbelzinnige pogingen om hem die hooge macht te
ontnemen, of voor het minst krachteloos te maken, de middelen waardoor hij zich
daarin tracht te handhaven, en dat is als eene rusteloos volgehoudene
worsteling en een onbesliste strijd, die voortduurt tot op zijn eerste vertrek
naar Engeland, dat eene kennelijke afscheiding maakt tusschen het einde van dit
tweede tijdperk, en den aanvang van het laatste, dat zich opent onder de blijde
kenteekenen eener verzoening, die uitloopt op verergerde twisten, waarin listen
zich stellen tegen openlijk geweld, het eene | |
| |
misbruik van macht
het andere leert wettigen, de eene ontrouw zich tot voorbeeld zal stellen aan
de andere, de eene verwarring zich zal heenslingeren door de andere, totdat zij
zich allen oplossen in het einde: Leycester's afleggen van zijne
waardigheid.
Van dit alles zullen wij beproeven de vertooning te geven in
schetsen der historie zoo trouw als het zijn moet; door de verbeelding
ondersteld en door de poëzie gekleurd, zoo vaak beider licht en gloed kan
strekken om den nevel der historie weg te schuiven of hare tinten te
verhelderen. Van dit alles is één uur voor de inscheping
de inleiding geweest, en met zooveel orde, als er kan heerschen onder
Leycester's tijd, zal ieder tijdperk worden opgenomen in ieder der drie boeken
van onzen roman.
|
|