| |
XII. De Leidsche samenspanning.
Cosmo Pescarengis had werkelijk zaken met den oud President van Vlaanderen, althans hij begaf zich in allerijl naar diens woning, werd ingelaten en zonder eenige voorafgaande wisseling van vragen of antwoorden heen gewezen naar eene ruime binnenzaal, waar reeds verscheidene personen bijeen waren, die hem met zekere onderscheiding ontvingen, en met wie hij blijkbaar niet voor het eerst samentrof. Behalve Hendrik van Zoest, die met Cosmo uit Dordrecht was gekomen, bevonden zich daar: Andries Schot, schepen der Leidsche Magistraat, een man, die, staande het beleg, als Kolonel der schutterij het bevel had gevoerd; François Landskroon, deken der schutterij; Hobbe Florisz, een vermogend goudsmid; Jan Kabeljau, Gerrit Jansz du Bijn, Willim van der Weegen, Jacques Volmaer, ouderling in 't consistorie, Christiaan van de Wouwere, een der Hervormde Kerkdienaren, Doctor Adriaan Saravia en Mr. Hugo Donellus, Hoogleeraren in de Theologie en in de Rechtsgeleerdheid aan de Leidsche Hoogeschool. Het zijn allen ingezetenen van Leiden; de meesten hunner behooren tot den deftigen burgerstand, sommigen tot den aanzienlijken, enkelen zelfs tot den geleerden.
Die allen komen hier samen tot een belangrijk doel, waarvan zij àl het gewicht beseffen; dit blijkt uit de ernstige stemming,
| |
| |
leesbaar op ieders gelaat, ondanks al het kenmerkende, dat elk hunner onderscheidt, en uit het bedachtzaam stilzwijgen, dat ze bewaren, in afwachting van 't geen hun zal worden meegedeeld. De éénige, die het verbreekt is Pescarengis, die halfluid tot van Zoest zegt: ‘Wat antwoord brengt ge van Zijne Doorluchtigheid?’
‘Stil, gij zult het hooren; de President zal het zoo aanstonds komen aandienen en het voorstel in rondvraag brengen.’
‘Een voorstel? van welk voorstel kan dan vrage zijn? Waarom toeft de Heer van Meetkerke?’ herneemt Cosmo, wat verrast en wat ongeduldig.
‘Jonkheer Adolf bereidt zich op zijne toespraak, dit is duidelijk.’
‘Ei, waartoe zooveel voorbereidens? laat hij maar recht en slecht uit zeggen, wat er omgaat en wat de meening is, dat brengt ons veel verder dan deftige aanspraken.’
‘Dat is nu eenmaal zijne manier niet, en daarbij tegenover deze Heeren...’ Van Zoest wees met den blik op de Hoogleeraren, die nu juist het hoofd omwendden naar eene zijdeur, waardoor de Heer des huizes binnentrad met al de statige zelfbewustheid van een man, die weet dat hij eene belangrijke rol gaat spelen. Tegelijk kwam door den grooten ingang, die altijd open bleef, een jong officier binnen, die door enkelen met eenige verwondering, door anderen met zichtbaar welgevallen werd opgemerkt, in wien wij Kapitein Nicolaas de Maulde herkennen; zelf scheen hij een weinig met zijne houding verlegen, hetzij omdat hij zich hier voor het eerst vertoonde, hetzij omdat hij wist wat laat te komen, of wel omdat hij liever geheel ware weggebleven. Hij voegde zich terstond bij Cosmo, die hem een blik van verwijt toewierp, en hem influisterde: ‘Ik had u al haast van de rolle geschrapt! Waarom zoo laat? ik had nog vele dingen met u willen bespreken...’
‘Ik ben gekomen; laat u dat genoegen, hopman!’ hernam de Maulde een weinig norsch, en Cosmo kon niet meer antwoorden, want Mr. Adolf van Meetkerke, die zich aan het hoofd van de tafel geplaatst had, verhief nu zijne stem.
Het is ons noodig mede aan te hooren. Daar hij echter uitgaat van de onderstelling, dat al zijne toehoorders bekend zijn met hetgeen er bij vroeger overleg of beraadslaging is afgesproken, dienen wij ons eerst op dit standpunt te plaatsen, om hem te kunnen begrijpen.
| |
| |
Onder de steden in de provincie Holland, die zich verzetten tegen de aanneming der Leycestersche kerkorde, door de Haagsche Synode vastgesteld, was de stad Leiden de heftigste en meest halsstarrige. Haar tegenstand ging echter niet uit van de gemeente, noch van de consistorie als zoodanig, maar - van den Magistraat, en van enkele predikanten, wier gevoelens afweken van de aangenomen Kerkleer, en die derhalve reden hadden, om de strenge toepassing der kerkelijke tucht te vreezen, en zoolang mogelijk af te weren. Een hunner, Hakkius, durfde openlijk bekennen, dat hij op den stoel gezegd had: ‘Liever de Spaansche Inquisitie, dan de Geneefsche discipline, die pokkige hoere;’ en 't ergste is dat hij er kon bijvoegen: ‘Mijne Heeren! (de regeering) prezen het.’ In waarheid, de Leidsche Magistraat was toenmaals grootendeels samengesteld uit zóó lauwe Hervormden, dat de meesten hunner van geheime Roomschgezindheid werden verdacht en zeer weinig deden om die verdenking van zich af te werpen, veeleer het tegendeel. Zelfs betoonden zij zich niet enkel onverschillig, maar bepaald vijandig tegen allen, die met meer nauwgezetheid en vuriger ijver de leer der Hervormde kerk wilden vestigen. Zij legden de hand der onderdrukking op de consistorie, handhaafden openlijk onrechtzinnig geachte leeraren tegen hare uitspraken, en verboden den Kerkeraad iemand naar de bijzondere Synode te Rotterdam af te vaardigen. Dit verbod was niet alleen een inbreuk op de rechten van 't Kerkbestuur; het was er ook een tegen het gezag van den Algemeenen Landvoogd, die deze Synode verordend had, op hope een eind te maken aan de moeielijkheden over de invoering der kerkorde; en toen een der Kerkdienaren dit der regeering deed opmerken, had de Burgemeester, Jan Jansz Baersdorp, geantwoord met veel laatdunkendheid en met grove miskenning van Leycester autoriteit, ‘men had in dat stuk niet met hem te doen en de Heeren van Leiden kenden niemand, die zulke
vergaderingen mocht beroepen, dan alleen de Heeren Staten, Staatsgewijs vergaderd.’
Dat was niet waar, en zij konden beter weten uit vroegere voorbeelden; men had den Prins van Oranje, en de bijzondere Provinciën dat recht zien nemen en het niet betwist. Leycester had eene andere positie in Nederland dan de Prins van Oranje, maar voorzeker was hem geene mindere autoriteit toegekend; hij was geroepen bijzonder ter handhaving der ware Christelijke
| |
| |
religie (waaronder allen, die de overeenkomst maakten, toenmaals niet anders verstonden dan de Gereformeerde Kerk); hij was dus volkomen gerechtigd, om met behulp der kerkelijken, en door middel van Synoden, de zaken dier Kerk te regelen en de goedgekeurde Kerkorde te doen invoeren en toe te passen. Maar men betwistte hem dat recht, ten eerste omdat men die Kerk liever op lossen grond en onbestemde leerstellingen zag drijven, en verder, omdat men bovenal Leycesters gezag wilde tegenstaan. Hakkius, die diep in 't vertrouwen der Leidsche Heeren schijnt gedeeld te hebben, had gezegd: ‘dat men de Spaanschen en Franschen had tegengestaan, en dat men het nu ook den Engelschman zou doen.’ Zoodra men de zekerheid had, dat de Magistraat van zulke beginselen uitging, en begreep dat de grieve, den Kerkeraad aangedaan, tevens een opzet was, om 't gezag van den Gouverneur-Generaal te beknibbelen, had men geene reden om de krenking te verbergen voor de gemeente, waar zij zoowel smart als wantrouwen wekte. De streng-Gereformeerde burgers zagen van nu aan met onwil en onrust op de daden hunner regeerders, op dier gedragingen als bijzondere personen, en bemerkten, dat die strekten tot ondermijning van ‘Gods kerk,’ zooals zij zich uitdrukten, tot wier opbouwing zij zelven en hunne ouderen goed en bloed hadden veil gehad; en daartoe nog gezind waren; zij zagen de onzuivere leeraars, vijanden der Christelijke discipline, ingedrongen, gehandhaafd en als losgelaten om de Kerk in roer te stellen; daar het hun verboden werd den voet der andere kerken te houden. Zij zagen zich eene bijzondere kerkregeling opdringen; ja Pieter Adriaansz van der Werff, Hakkius en Koolhaes hadden zich honderdmaal beroemd: ‘dat Leiden het wit zou zijn, waarnaar 't gansche land zou schieten;’ ze zagen, dat daar weinig acht werd gegeven op 't geen er op de hoogeschool werd geleerd en beleden; dat het toezicht over de ‘gemeene en Latijnsche
scholen’ ook ganschelijk werd verwaarloosd, (hoewel er bij de kerkorde op die punten was voorzien) zoodat: ‘de jonge jeugd, die tot Godes eere en reverentie, en tot ware Godzaligheid daarin behoorde opgetogen te worden, nu bij faute van dezen tot een woest leven en in de verachting van de religie moest opwassen.’ Het werd bekend, dat zekere Jezuïet of geheime papist, Assendelft genaamd, openlijk schole hield, en den Jezuïetschen Cathechis- | |
| |
mus leerde. Daar zond de Burgemeester van der Werff zijn zoon ter school. Bij de laatste vernieuwing der Wethouderschap, had men degenen, die van de religie waren, meest afgesteld en papisten of afvalligen van de religie ingevoerd. De President-Burgemeester had zich niet ontzien te zeggen: ‘Hij mocht ter prediking gaan, voor den schijn, nochtans indien men hem opensnede, men zou een dubbel Katholiek in zijn hart vinden;’ hij had verder ronduit verklaard, dat hij zijn hoed niet zou willen verzetten, of hij spaansch of Engelsch ware. Dit alles en nog veel meer werd er waargenomen door de Leidsche burgers omtrent hun Magistraat, toen eenmaal de argwaan hun de oogen had geopend en de ooren had gespitst. Wij gelooven, dat men zich gerust deze bijzonderheden mag voorstellen als vergroot of verergerd; maar door het mengsel van laster en overdrijving heen blonken toch zekere waarheden helder door, die de vroomste en bedachtzaamste lieden tot ernstig nadenken voerden over hun tegenwoordig, en over de toekomst hunner kinderen.
De gelijkgestemden begrepen elkander welhaast, en troffen gaarne samen om zich over hunne geheime grieven uit te spreken. Eenigen hunner openbaarden ze aan Jonkheer Adolf van Meetkerke, dien ze kenden voor een ijverig hervormingsgezinde en een vurig dienaar van den Gouverneur-Generaal. De oude Heer van Meetkerke was een forsch en levendig man, die zijne particuliere grieven had tegen de Staten van Holland, die hem uit den Staatsraad hadden gezet; hij was dus wel geneigd de overbrenger te zijn van de klachten der Leidenaars bij den Graaf van Leycester. Men herinnere zich, hoe hij zich eens naar Dordrecht had begeven, vergezeld van Professor Saravia, hoe hij van den Graaf redres had verzocht van abuizen en misbruiken in de Kerk, toen te Leiden heerschende, uit naam veler burgers, en hoe Leycester had moeten antwoorden, dat hij er gaarne het zijne toe wilde doen; maar dat zijne autoriteit daartoe niet genoegzaam werd erkend in hunne stad, en dat hij bij gebreke daarvan niet bij machte was op het herstel van hunne grieven ordre te stellen, waarop van Meetkerke vrij stout en wel wat onvoorzichtig had geantwoord, dat men trachten zou eerst Zijne Excellentie bij zijne autoriteit te herstellen, waarop de Graaf moet gezegd hebben ‘dat hij 't wel lijden mocht.’ Dat kon men vooralsnog van weerszijden houden voor losse gezegden, in 't vuur
| |
| |
van 't gesprek ontvallen, zonder andere beteekenis; maar van Meetkerke was een voortvarend man, die met vastheid doordreef hetgeen hij eens in 't hoofd had gesteld; en al te veel stemmen klonken hem welwillend tegen, zoo ras hij van zekere ontwerpen repte, dan dat hij ze niet met ijver zou hebben voortgezet. Vrome, aanzienlijke, schrandere luiden hadden zich welhaast om hem heen geschaard, met geene andere bedoeling dan deze ééne - die men eene zuivere moet heeten, al acht men het eene bekrompene, - bescherming voor de bedreigde zake der Kerk, door 't gezag van den Gouverneur-Generaal; en in 't laatst van September had de geheime vereeniging een zulken omvang en kracht gekregen, dat van Meetkerke tot eene gezette bijeenkomst overging, waarin besloten werd eene deputatie naar den Graaf te zenden, die zich toen te Utrecht ophield, om eene meer gezette onderhandeling over dat punt met hem te openen. De bezending had bestaan uit Jacques Volmaer, een aanzienlijk man, een gemoedelijk Christen, die als ouderling meer dan eens tegen de onzuivere predikanten had moeten optreden, en tegen den flauwhartigen Magistraat zijne stem had verheven; uit Andries Schot, den voormaligen Kolonel der Schutterij, nog altijd Schepen, en uit Hendrik van Zoest, een Dordrechtenaar, die zich in 't belang dezer zaak te Leiden ophield.
De Graaf had van zijne zijde de oogen niet gesloten voor 't geen er te Leiden omging; meester te zijn in die belangrijke stad, op de wijze zooals hij het te Dordrecht was, scheen hem eene zeer begeerlijke zaak, en wie zal van zijn standpunt gezien de begeerte onbillijk vinden? Wij weten, dat hij uitging van zijn recht om met zekere steden nog bijzondere overeenkomsten aan te gaan, dat hij zich ook aan den Magistraat van Leiden had gewend met zijne Remonstrantie, in een bijzonderen brief; doch dat de laatste daarvan onmiddellijk kennis had gegeven aan de Staten van Holland, als van iets dat hun onwelkom was en verdacht voorkwam. Van de regeering te Leiden, zooals zij nu was samengesteld, had Leycester dus niets te wachten; te ernstiger vestigde hij nu den blik op de burgerij, van wier gehechtheid en goede gezindheid hij meermalen de verzekering had ontvangen. De onderhandelingen door van Meetkerke aangeknoopt, werden door hem begunstigd en aangemoedigd. Cosmo Pescarengis, pas met verlof te Leiden, werd teruggeroepen, over de vermoedelijke
| |
| |
stemming der bevolking gehoord, en teruggezonden met bevelen om den ijver van des Graven vrienden en aanhangers door beloften te prikkelen, zich met hen in betrekking te stellen, en waar 't noodig mocht zijn hen te leiden en voor te staan met raad en daad. Het overige van dien last zullen wij hem zelf hooren ontwikkelen; wij zijn nu niet veel slechter voorbereid om den Heer Adolf van Meetkerke te verstaan, dan zijne overige toehoorders.
‘De eerweerde, wijze en zeer discrete heeren voornoemd, gegoede borgers en ingezetenen dezer steden, ledematen van de ware Christelijke Kerke, en trouwe belijders des geloofs (zoo vervolgde van Meetkerke eene toespraak, die wij niet in hare volle langwijligheid zullen wedergeven) hebben zich dan na onderlinge te zijn overeengekomen, tot Utrecht begeven bij Zijne Excellentie, omme Z. Ex. te kennen te geven, dat, dewijl men zoo langzaam was van te accordeeren, en Z. Ex. te restitueeren de behoorlijke autoriteit, eenige gegoede burgers, door den goeden ijver, dien zij den lande en der religie dragende waren, Zijne Excellentie aan te dragen hun goeden wil tot den dienst van den lande, van Hare Majesteit en van Zijne Excellentie, en om van denzelven te verstaan oft' haar zoude aangenaam wezen, dat zij in goeden getale alle de voornoemde inconveniënten ende periculen zouden den Magistraat der stad Leyden ernstelijk vertoonen, ende verzoeken daarop behoorlijke spoedige provisie te stellen ende resolutie te nemen. Opdat Zijne Excellentie, weder gesteld wezende in behoorlijke autoriteit, zonder langer tijdverlies mochte aangrijpen de gemeyne regeeringe, conservatie en de beschermenisse van den Lande zoo 't behoort.’
‘Het antwoord!’ riep een der Heeren met ongeduld, ‘wij kennen 't geen er is aangediend.’
‘Waarop Zijne Excellentie dezelven bedankt heeft voor die goede presentatie, en gebeden heeft daartoe hun beste te willen doen bij alle behoorlijke middelen; behalve nochtans dat het geschiedde zonder confusie, beroerte ofte bloedstortinge.’
‘Dat spreekt vanzelf,’ merkte Saravia op, ‘aangezien deze niet tot de behoorlijke middelen kunnen gerekend worden.’
‘Maar dat antwoord van Zijne Excellentie is eigenlijk geen antwoord,’ merkte Donellus aan, ‘tenzij deze Heeren ietwes anders hebben voorgesteld dan de afspraak was.’
| |
| |
Jacques Volmaer stond op: ‘Wij hebben overgebracht wat tusschen ons was overeengekomen, en niets daartoe gevoegd, niets daaraf gelaten.’
De overigen getuigden hetzelfde en men kende ze als eerlijke luiden, die in zoo ernstige zake zich niet met eene onwaarheid zouden bezoedelen. Donellus schudde het hoofd: ‘Hoe begrijpt men dan, dat de laatste woorden van Mylord sluiten op dat voorstel, wie 't begrijpt zegge het uit!’
Het tegendeel van hetgeen de Hoogleeraar verlangde, vond plaats; wie 't begrepen, zwegen; hun tijd van spreken was nog niet gekomen.
‘Daar wij geene volkomene mondgemeenschap met Zijne Excellentie konden houden, aangezien het bezwaar der tale, zoo heeft de Secretaris Burggraaf ter weerszijden tot tolk gestrekt, en 't zou konnen zijn, dat er op die wijze misverstand had plaats gevonden.’
Die verklaring maakte op de aanwezigen geen gunstigen indruk. Eene vergissing in dezen was al te hachelijk; de ernstige gelaatstrekken werden strak of onrustig.
Van Meetkerke wenkte van Zoest, die nu opstond.
‘Wij zijn toch wel ten volle verzekerd, dat hetgeen wij hier voornemen, is naar den wil en met de volkomene instemming van Zijne Doorluchtigheid. Ik ben hier om het te getuigen, en ten bewijze heeft de Graaf immers reeds in 't begin dezer maand den Overste Pescarengis hierheen gezonden om u tot hoofd- en raadsman te zijn bij al 't geen gij zoudt willen ondernemen.’
Aller blik wendde zich nu op Cosmo, die echter zeide:
‘Daartoe ben ik hier, dat is waar; maar ik dien voor alle dingen te weten, waartoe deze Heeren dan eigenlijk besloten zijn?’
Van Meetkerke gaf te kennen, dat men nog geen besluit had kunnen nemen, omdat men zich eerst van de goedkeuring des Graven had willen verzekeren, en dat men diens antwoord verstaan hebbende, nu samen was om te beraadslagen. Professor Donellus oordeelde, dat men zich niet lang meer behoefde te beraden, daar men het Zijner Excellentie reeds had aangekondigd, wàt men voor had te doen.’
‘Wat dan toch?’ vroeg Dominé Christiaan van de Wouwere met zekere drift.
‘Wel, mij dunkt, den Magistraat in alle behoorlijke vorme een vertoog aan te bieden, strekkende te dier fine...’
| |
| |
‘Zulke vertoogen en verzoeken worden dikmaals bij den Magistraat niet wel genomen...’ sprak Jacques Volmaer aarzelend.
‘Mij dunkt, dat het nochtans in alle vrije republieken den onderzaten wel geoorloofd is in alle billijkheid hunne Overigheid Christelijk te vermanen van haar ambt, als zij bevinden, dat de nood zulks vereischt,’ merkte de burger du Byn aan, ‘en bij exempel heeft men nu onlangs de dienaars der Kerke van Zuid-Holland (leider, die van onze arme gedrukte stad uitgenomen!) wel een zoodanig vertoog zien richten aan de Heeren Staten van Holland; en men zegt, dat het hun wel afgenomen is.’
‘Ja!’ viel Christiaan van de Wouwere in met ergernis, ‘in 't openbaar, hebben die Heeren zich daartegen niet kwalijk gedragen; maar de Advocaat heeft ze in 't heimelijk en in 't particulier bestraft, zeggende dat er in hun vertoog niets stond, of de Heeren Staten wisten het en nog veel daartoe; dat 's lands welvaren die Heeren zoowel ter harte ging als hun, en dat zij daarin wel voorzien zouden zonder hen. Dat zij derhalve wel mochten naar huis keeren, en laten de Heeren met de zaken begaan,’ dus spreekt die onchristelijke voorspraak van het Staatsche Sanhedrin tot de ware en getrouwe gezanten Christi!’ eindigde hij met ergernis.
‘Bewijs altoos, dat het noch eene oproerige, noch eene ongeoorloofde daad kan geacht worden,’ hernam de vorige spreker.
‘Neemt, dat het ons vrijstaat, hoedanige uitwerking zal dat hebben?’ merkte Andries Schot aan. ‘Weet ik niet, met welken hoon en schimpwoorden de missiven van Zijne Excellentie op de poincten van religie, zijn aangehoord in den vollen raad. Heeft meester Pieter Andriaansz niet gezegd, dat het nu tijd werd de kleederen te scheuren!’
‘Ze mogen dat doen over hun zelven! Die nieuwe Caïaphassen,’ riep van de Wouwere.
‘De mesure is af te keuren... men zal daar geen baat bij vinden,’ sprak van Meetkerke; ‘ik acht de Heeren, die nu op 't kussen zitten, niet gestemd ook de dringendste en billijkste verzoeken toe te staan in dezen. Hun tegenstand gaat uit van een beginsel, en het is niet denkelijk, dat zij van dit beginsel, waarvoor ze zooveel gedaan hebben en nog doen, om het te helpen doordrijven, zullen afwijken om den simpelen drang van een verzoekschrift.’
| |
| |
‘Door vele honderde eerlijke, deftige, welluidende namen onderteekend,’ viel Donellus in.
‘Met uw welnemen, Hooggeleerde Heer! zeg duizende,’ sprak de goudsmid, ‘want het grootste deel der goede burgerij zal zich hieraan gelegen laten liggen. Ik ben overman van mijn gilde, ik sta voor allen borg, die tot datzelve zijn behoorende.’
‘Alzoo ik voor die der schutterij!’ sprak François Landskroon, ‘doch, daar mijne manschap niet allen de schrijfkonst verstaan, kon 't wezen dat zij liefst op andere wijze van hunne deelneming blijke gaven.’
Van Meetkerke glimlachte. Cosmo knikte met welgevallen; sommigen zagen op Landskroon met wat bevreemding, enkelen met zichtbare voldoening. De Maulde zag er uit of hij zich verveelde, en of hij niet geluisterd had.
‘En al ware 't dat ze uit consideratie van het groot getal verzoekers gebracht werden de zaak in overweging te nemen, hoeveel tijd meent ge dan, dat er verloopen zou eer wij daaraf eenige vrucht zouden zien?’ vroeg van Meetkerke.
Eenparig werd het erkend, dat men zich dan toerusten moest met eene onbepaalde mate van geduld; dat eene goede uitkomst zeer twijfelachtig was en alleen veel tijdverlies zeker.
‘En zoo daar iets gedaan zal worden, dient het met haast te geschieden,’ sprak van Zoest, ‘want, zoo Zijne Doorluchtigheid inmiddels kwam te vertrekken, zie ik niet waartoe onze tusschenkomst nog dienstig zou zijn.’
‘Is er opnieuw sprake van dat vertrek...?’ vroegen eenigen.
‘Op dezen stond is Zijne Excellentie nog tot blijven gezind,’ hernam Cosmo, ‘maar dit kan ik affirmeeren: de Graaf zal niet kunnen, niet willen, niet mogen blijven zelfs, zonder bekwame autoriteit om deze landen te regeeren.’
‘Zoo zijn wij, belijders en voorstanders der ware Kerke, in alle maniere verplicht te zorgen, dat Zijne Doorluchtigheid daarmede voorzien worde,’ sprak Volmaer ernstig. ‘Toen de dienaren des Woords, met de ouderlingen en eenige notabelen der Gereformeerde Kerke zich in Zeeland hebben begeven tot den Graaf, om Zijne Doorluchtigheid te bewegen tot blijven, tijdens het groote misnoegen over het verlies van Sluis, hebben ze uit naam der gansche Christelijke gemeente betuigd en beloofd, dat men Zijne Excellentie zou geven contentement, en dat men zich zou
| |
| |
vereenigen om Z.E. gezag te helpen redresseeren, indien 't Z.E. beliefde die hulp en beloftenis aan te nemen, en daarop te blijven! En alhoewel door onzen Magistraat verhinderd daarin lijfelijk deel te nemen, zoo hebben wij ons in den geest daartoe mede verbonden, als zijnde ware en getrouwe lidmaten van de gemeente, ofte wel opzieners, dienaren des Woords, doctoren of belijders die de roeping hebben, hierin de anderen voor te gaan.’
‘Dit zoo zijnde, hebben wij, dunkt me, andere maatregelen te nemen, dan bij wege van rekweste ootmoediglijk te verzoeken, wat wij wachten kunnen dat men ons niet zal geven,’ zei van Meetkerke den kring rondziende.
‘Ik voor mij peins tevergeefs op andere,’ sprak Donellus, ‘ik vreeze, we zullen met den Magistraat niet verder komen.’
‘Daarom moeten wij zien een Magistraat te verkrijgen, daaraf men betere dingen kan wachten,’ hervatte de Oud-President.
Allen waren van 't zelfde gevoelen, maar de één merkte aan dat de tijd, waarop de Vroedschap moest vernieuwd worden, nog zoo ver af was, en een ander, dat de regeerende Heeren wel zorgen zouden weer aangesteld te worden, of hunne vrienden, en gelijkgestemden in plaats te krijgen.
‘Als wij hen zoolang tijd geven, dan hebt gij daarin gelijk, maar de verandering moet plaats hebben met den eersten en zonder dat zij er tegen vermogen,’ hernam van Meetkerke, altijd zijn doel nader komende, bij de trapswijze instemming die hij vond.
‘Recht zòò,’ riep de Predikant van de Wouwere, een opgewonden, doordrijvend personaadje, ‘wij willen Christelijke regenten, geene heimelijke Jezuïeten oft' aanhangers der Papisten, die de dertelheden der wereldlingen ruimen teugel laten, en de Kerk onder de zweep houden tot verwildering van de Christelijke tucht, - dat aan de ontrouwe overigheid geschiedde, gelijk de profeet Daniël zegt van den ongeloovigen Koning, men neme de eere van haar weg!’
‘Maar de profetie ten uitvoer te leggen en toe te passen op onze Vroedschap, staat niet bij ons...’ voerde Donellus aan.
‘Waarom niet aan ons?’ vroeg van Meetkerke, ‘hebben de Heeren Staten ook zoo omzichtig rechten en privilegiën gewogen, toen ze zich aanmatigden wettig gekozene leden uit den Staatsraad te zetten?...’
| |
| |
‘Die dàt deden, waren in elk geval de Staten, of hunne gemachtigden; wij... zijn nietswes dan particuliere personen; en... mij dunkt, die zaak, gesteld ze kon haar beslag krijgen, riekt naar opstand...’
‘Als onze vaderen zich door dergelijke overwegingen hadden laten weerhouden, we zaten nòg onder den Spaanschen dwingeland!’ riep Andries Schot.
‘En als wij ons vermeiden in 't ziften van zulke spitsvondigheden, in stede van te handelen, dan loopen wij kans opnieuw onder diens juk te komen,’ voegde François Landskroon er bij.
Intusschen had Doctor Saravia zich tot Donellus gewend, en fluisterde hem toe:
‘Als gij op der Staten hand zijt, hadt gij 't liever moeten zeggen en niet herwaarts komen.’
‘Gij weet wel van neen; ik heb er voorwaar geen oorzaak toe luiden voor te staan, die mij verkorten en achterstellen op allerlei manier; doch deze wijze van de kwestie te behandelen strijdt tegen alle mijne begrippen van recht en alzoo...’
‘Doceer ze op uwe collegiën, doch versaag daarmede niet deze borgers, die alreede schroomachtig en weifelend te over zijn voor eene wichtige onderneming.’
‘Op mijne collegiën!’ hernam Donellus met ergernis, ‘gij weet wel, dat ze mij in April hebben geschorst in mijn ambt...’
‘Nu, zoo is 't uwe zaak niet zwarigheden in den weg te leggen aan hen, die willen medewerken om u te herstellen in uwe waardigheid.’
‘Mits het wettelijk geschiede, zal het mij lief zijn.’
‘Zoo ge ons niet bijstemt, onthoud u, of ga heen en verklaag ons bij van der Werf en Baersdorp!’
‘Sinds het hier voor verraad der goede cause geldt zijne opinie te zeggen, zal ik zwijgen,’ zuchte Donellus. Dit ter zijde tusschen de beide Hoogleeraren was nauwelijks opgemerkt, daar de discussiën, die overluid werden gevoerd, inmiddels zóó belangrijk waren geworden, dat aller aandacht er werd ingespannen.
‘Wat mij aangaat,’ had Jacques Volmaer gezegd, ‘ik zou 't niet met mijn Christenplicht bestaanbaar achten, iets te ondernemen tegen eenige bestaande macht, ten ware het kon geschieden met goedkeuring en op het gezag van de hoogste autoriteit...’
En daarop was Cosmo Pescarengis opgestaan en had gevraagd: ‘Wien erkent gijlieden daarvoor?’
| |
| |
Van Meetkerke belastte zich voor allen met het antwoord: ‘Zijne Doorluchtigheid den Graaf van Leycester, Gouverneur-Generaal-Absoluut der Vereenigde Gewesten.’
Allen gaven bewijzen van instemming met dat antwoord, doch een der burgers merkte aan: ‘Mits men daaronder niet versta... de Souvereiniteit, die de Staten zeggen, dat aan hen behoort, terwijl wij staande houden, dat zij ligt... bij de gemeente...’
‘Op die twisten versta ik mij niet,’ had Cosmo uitgeroepen met zeker ongeduld, ‘maakt dat onderling uit, doch antwoordt mij op dit: of gijlieden al of niet erkent des Graven oppergezag in zaken van justitie en politie, gelijk in zaken van oorlog?’
‘Dat is Zijne Doorluchtigheid bij de tractaten opgedragen. De Graaf houdt hier gelijke macht als de Stadhouders ten tijde van Keizer Karel V.’
‘Nu, zoo is uwe Leidsche vroedschap in opstand tegen het Eminente Hoofd van den Staat!’ hernam Cosmo, ‘en 't wordt tijd haar te recht te zetten.’
‘Wij achten haar vervallen te zijn van hare waardigheid,’ riep van Meetkerke levendig.
‘Zoo is 't vonnis gewezen,’ sprak Andries Schot met een dubbelzinnigen glimlach, ‘maar wie zal het ten uitvoer leggen?’
‘Ik!’ riep Cosmo met al de kracht van zijne schrille, scherpe stem.
‘Uit kracht van welk recht?’ kon Donellus zich niet weerhouden te vragen.
‘Het recht van den sterkste en van den behendigste, Hooggeleerde Heer; ik reken op mijn hoofd en mijn degen,’ hernam Cosmo fier.
Donellus zweeg verrast, en bleef zitten in zichtbare verslagenheid.
‘Wel op, vrome en dappere Heer!’ riep Christiaan van de Wouwere, in geestdrift, ‘doe alzoo en gij neemt exempel aan den man Ehud, een der groote verlossers Israëls, die zich een zwaard maakte, dat twee scherpten had;’ maar die toon van goedkeuring vond nog geen weergalm.
‘Geweld!’ riep men van alle kanten, sommigen verschrikt, anderen met ergernis, enkelen verslagen; alleen van Meetkerke, Saravia en van Zoest bleven rustig en schenen de bedoeling van den spreker niet te miskennen.
| |
| |
‘Onder uw welnemen, overste!’ sprak Volmaer ernstig, ‘dat kan niet zijn, naar de intentie van den Graaf, uwen Heer en den onzen, die uitdrukkelijk heeft geboden, alle beroerte, confusie en bloedstorting te mijden; hoe kan dat samengaan met het gebruik der wapenen?’
‘Wonder wel, erntfeste Heer! wij gedenken de wapenen te gebruiken, om orde te houden, confusie te weren en strijd te voorkomen. Wie den vrede wil, wapene zich tot den oorlog; ziedaar een voorschrift, dat men niet mag verachteloozen. Alle goede burgers, die 't met ons eens zijn in deze cause, moeten daarom geadverteerd worden, dat zij zich bereid houden naar 't geweer te grijpen bij de eerste oproeping, die hun zal worden gedaan... Ieder uwer, die invloed kan oefenen op zijne gehoorigen, vrienden, betrekkingen of aanhangelingen, behoort hen daarop van nu aan voor te bereiden...’
‘De Heer Overste ijlt voort in deze zaak met de bekende vierigheid van zijn uitheemschen aard!’ riep de burger du Bijn, ‘maar wij zijn nog in niets verzekerd, dat Zijne Excellentie het aldus verstaat.’
‘Zijne Excellentie verstaat het aldus en niet anders; gijlieden behoeft u hierin niet te verlaten op mijne getuigenis, schoon ik bewijzen genoeg zou kunnen bijbrengen van 't volkomen vertrouwen, dat Zijne Doorluchtigheid in dezen aan mij heeft geschonken; maar ik wil, dat gij vergewist zult zijn door uw eigen goed verstand, en daarom ik vrage ulieden, zoudt gij meenen dat Zijne Excellentie in allen ernst zou gewaarschuwd hebben tegen het aanrichten van confusie, oproer en bloedstorting, zoo daar van nietwes anders sprake ware, dan 't indienen van een vertoog, een rekwest, of hoe gij dat verkiest te noemen?’
‘In trouwe!’ riep Volmaer overtuigd, ‘de Graaf moet op ietwes anders gedacht hebben, dan wij meenden.’
‘En dan bevinde ik ook, dat Zijner Excellentie's antwoord beter sluit,’ stemde Saravia in.
‘Zijne Doorluchtigheid zag wel in, dat men de stad niet aan zijn gezag zou kunnen onderwerpen, zooals 't behoort, met consent van hen, die nu op 't kussen zitten. Zijne Excellentie moet dus wel verlangen en toestaan, dat men daarop anderen stelle, die van beteren zin zijn, en weet, dat men eene zulke verandering zwaarlijk zal kunnen volbrengen, zonder dat men het zwaard
| |
| |
ten minste late blinken om de weerspannigen ontzag in te boezemen. Zijne Excellentie wil niet, dat wij het gebruiken dan bij manier van verweer, en daartoe zal het niet komen, als men maar eerst ziet, dat wij hier meester zijn, en dat de groote meerderheid der ingezetenen eensgezind is met ons. Het is onvermijdelijk, dat men eenige personen in verzekering neemt, die ons niet zullen toevallen; doch ziedaar ook al het geweld, dat er gepleegd zal worden, daarvoor ben ik u ten borg, ik, die door eene singuliere en heilige belofte ben gebonden om mijns naasten leven te eerbiedigen, ware 't niet, dat mijn eigen harte mij daartoe maande...’
‘Nu versta ik uwe meening, Overste,’ sprak Jacques Volmaer, ‘nu zie ik in, dat op zulker manier aan den uitgedrukten wil van Zijne Doorluchtigheid wordt voldaan en tevens aan ons aller wensch, nu voele ik ook volkomene vrijheid om te dezer fine de handen met u samen te leggen.’
Van Meetkerke, Saravia, François Landskroon en Christiaan van de Wouvere verklaarden nu, dat zij gereed waren Cosmo's ontwerp te steunen en te bevorderen op zulke wijze als hij hun zou aangeven; de overigen schenen niet gereed tot zoo gulgauwe toestemming.
‘Ik merk wel,’ zeide du Byn, ‘men wil hier de hekken verhangen, maar zonder dat de schapen in 't wilde loopen; dat keure ik goed; maar wie zal hier regeeren als we den Magistraat hebben afgezet!’
‘Wie? allereerst Zijne Doorluchtigheid de Gouverneur-Generaal, en deze zal niet in gebreke blijven in een nieuwen Magistraat te voorzien,’ sprak van Meetkerke schielijk.
‘Daarbij allen, die nu tot ontwerp toetreden en tot de vordering daaraf medewerken, in aanmerking zullen komen; - ook behooren zij zich bereid te houden om zich op den gestelden dag naar 't raadhuis te begeven, zoo ras wij daarvan meester zijn!’ voegde Cosmo er bij.
Du Byn en de goudsmid zeiden daarop, dat ze consenteerden, dewijl ze nu voorzagen dat alles met orde en geschiktheid zou afloopen, daar ze niets zoozeer vreesden dan regeeringloosheid.
‘En totdat alles hier volkomen zal geregeld zijn, moet ik ulieden verzoeken mij te willen erkennen, aannemen en volgen als uw hoofd,’ hernam Cosmo.
| |
| |
‘De Graaf heeft den Overste Pescarengis daartoe al over lang aangewezen!’ sprak van Meetkerke, en dat werd eenparig toegestemd.
‘Ik heb een groot bezwaar,’ zei de schepen Andries Schot. ‘Tot datgene wat gij dàar voorslaat, Overste, behoort eene duchtige ontwikkeling van krijgsmacht; hebt gij die tot uwe beschikking?’
‘Mijne schutters! - en ik zal al de burger-hoplieden voor dit ontwerp winnen,’ sprak Landskroon gulgauw.
‘Ik wacht de compagnie van Heraugières tot bijstand, en wij hebben de compagnie van Kapitein de Maulde hier tegenwoordig,’ zei Cosmo, ‘dat is voldoende om te beginnen!...’
De Maulde, die tot hiertoe met zichtbaar verdriet en ontstemming had neergezeten, in 't begin zonder veel te letten op 't geen er gezegd werd, later toeluisterend met meer verrassing dan goedkeuring, vatte nu Cosmo met afschrik bij den arm en sprak halfluid:
‘Gij vergist u, Kapitein, als gij hierin op mij rekent; de compagnie van Mansart is...’
‘Zoowel als haar hopman gehoorzaamheid schuldig aan Zijne Excellentie, en ik ben gemachtigd u zijne bevelen te doen verstaan; tot zoolang zwijg waar gij niet begrijpt.’
En de blik zoowel als de toon, waarmee de Piémontees dat zeide, schenen den jongen edelman plotseling tot onderwerping te brengen; hij verbleekte, zuchtte, en zweeg.
Intusschen was de eenheid van wil en stemming zichtbaar verbroken onder de bijeenverzamelden. Bij 't eene deel heerschte onrust, aarzeling, verslagenheid; bij de andere zekere overspanning en opgewondenheid; bij slechts enkelen vastheid en rust.
‘Heb toch de goedheid ons uw plan volkomen en geregeld open te leggen, Heer Pescarengis,’ sprak de goedronde Volmaer, die zelf ter goeder trouwe, geen denkbeeld van wantrouwen of voorzichtigheid scheen te hebben; maar Cosmo antwoordde wijselijk:
‘Dat zal ik doen, achtbare man, zoo ras ik zekerheid heb, dat allen die mij zullen aanhooren ganschelijk instemmen met hetgeen wij gaan aanvangen, daartoe willig zullen medehelpen, en daarop hun mannenwoord geven, en dat met plechtigen eede bevestigd hebben.’
| |
| |
Toen stond de Hoogleeraar Donellus op. ‘Eer ge hierin verder gaat, mijne Heeren! gunt mij te gaan. Ik heb de cause van Zijne Excellentie en der ware religie, zooveel in mij was, gediend met de pen, met mijn persoon en invloed, waar dat oorbaar was, en gedenk dat verder te doen; doch deze wijze van die voor te staan gevalt mij niet. Waar men naar de wapens grijpt, treed ik ter zijde; dat is mijn beroep niet; dat laat ik den krijgslieden over! zoo scheide ik mij van u, tot later.’
‘Totdat wij getriomfeerd zullen hebben, niet waar?’ voegde Saravia hem toe met groote bitterheid.
Nog anderen schenen willens den Hoogleeraar harde woorden toe te voegen, en weinig gezind hem rustig te laten gaan; maar Cosmo wenkte gebiedend, dat men zwijgen zou en zich rustig dragen...
‘Hooggeleerde Heer, ik heb geen bevel om iemand te dwingen. Wie zich bij ons voegt, moet het doen uit vrijen wil; alleen dit moet ik van u eischen dat gij discretie gebruikt over 't geen hier gepasseerd is, en dat niet voortzegt waar 't schaden kan.’
‘Dat belove ik plechtig! gij allen zijt mijne getuigen; zoo ik verrader kon worden dat men mij verachte, om niet te zeggen hoe weinig het in mij kan vallen, om de cause die mij lief is, en die ik de goede acht, al wordt ze anders beleid dan ik wenschte, te verraden aan mijne vijanden. God geve u allen licht, raad en kracht.’
En de Hoogleeraar verwijderde zich. Verscheidene personen schenen willens zijn voorbeeld te volgen, maar aarzelden, hetzij uit gebrek aan moed, hetzij omdat zij besluiteloos waren wat te doen.
Het voorbeeld had zeer slecht gewerkt, zelfs op hen die innerlijk vast besloten waren. Het scheen of zij het nu geene zaak vonden voor dit besluit uit te komen: de overigen oordeelden, dat men op zulk een wichtig punt zich niet zoo terstond kon verklaren, zij wilden zich beraden, ernstig en rustig nadenken wat hen te doen stond, en ze gaven dit te kennen.
Cosmo had te veel menschenkennis, om de weifelende en versaagde lieden door overmacht van beloften, dreigingen of redeneeringen tot dat besluit over te halen. Met personen dus gewonnen en zoo licht heen en weer wankelend, oordeelde hij, was toch eene zoo ernstige onderneming niet aan te vangen, waarvan
| |
| |
hij zelf zich het hachelijke niet ontveinsde. Eerst als ze na kalm beraad, volkomen vrijwillig, met zijn ontwerp instemden, was er een mannelijk en onverschrokken handelen met hen mogelijk; ook, na een paar woorden met van Meetkerke en Saravia gewisseld te hebben, gaf hij te kennen, dat er met het besluit in dezen eigen oogenblik nog geene haast was; dat ieder van hen rijpelijk had te overwegen wat hem te doen stond, en dat wie besloten waren dezen weg te volgen, zich nog dien eigen avond hadden aan te melden aan zijn huis, waar men dan de laatste beslissende beraadslaging zou houden, en waar hij voor dezulken zijn gansche ontwerp zou blootleggen. Met die afspraak scheidde men, allen meer verslagen en ontrust dan ze gekomen waren.
|
|