Gideon Florensz. Deel 2
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– AuteursrechtvrijX. Een komplot van den kanselier.‘Geleerde Heer Doctor, mijn wellieve pleegzoon, gij weet dat ik u liefheb, en in hooge estime houde, dat ik nevens, ja boven mijne kinderen, op u de verwachting mijner grijsheid heb gebouwd,’ ving de Kanselier aan, zoo ras zij alleen waren, met die deftige vormelijkheid hem eigen, ‘en toch... ik heb zware zaken tegen u op het harte, die er af moeten eer ik meer kan zeggen.’ ‘Belangt het weer den kerkedienst en hare dienaren?’ vroeg Gideon, wat onaangenaam getroffen door die laatste wending. ‘Het belangt den dienst van den Graaf, den dienst van het vaderland, daartoe gij de handen met mij moet samenleggen...’ ‘Achtbare Heer!’ viel Gideon in, wat schielijk en wat verschrikt, ‘ik moet u vooraf doen opmerken, dat ik mij incompetent heb verklaard om in staatszaken gebruikt of ook zelfs geraadpleegd te worden.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Ja, dat weet ik! maar gij kost ook weten, dat gij mij met die versierde zedigheid niet blinden zoudt!’ ‘Het was geene zedigheid, Heer; het was... goed beraad, als ik mij dit eens mag toeëigenen.’ ‘Met dat goed beraad zijt gij ter zijde gegaan, en hebt aan alle incompetente, eergierige, eigenbatige indringers den voortred gelaten, die wel gretig zijn geweest om gebruikt en geraadpleegd te worden.’ ‘De Kanselier van Gelderland moet zwaar belast gaan onder den druk der omstandigheden; want hij gebruikt niet zijne gewone billijkheid. Ik zie Mylord niet zoo slecht omringd als die optelling schijnt aan te duiden. Ik zie allernaast Zijne Excellentie den waardigen Doctor Elbertus Leoninus...’ ‘Die niet overal tegelijk kan zijn; wiens raad daarbij niet genoeg ingang vindt, omdat hij zekere dispositiën mist, die de Graaf bovenal zoekt, die hij in u zou gevonden hebben. Had hij u naast zich gehad, dan zou hij zich niet aan schijn hebben vergrepen, dan zou hij niet naar de kerkdienaren hebben omgezien.’ ‘Ik geloof toch niet, dat zij beschuldigd mogen worden met hetgeen daar in uwe absentie is gebeurd, en dat noch uwe noch mijne instemming kon hebben,’ zei Gideon met zekere vastheid. ‘Doch waartegen gij hadt behooren te waken, zoo gij de Patriae hadt liefgehad, en niet verkozen hadt u zelven te verdiepen in onvruchtbare beschouwingen over het bovenaardsche.’ ‘Moet dan al het wicht van ieders schuld en van aller faute juist op mijn beladen hoofd worden neergelegd?’ verzuchtte Gideon smartelijk, maar zich hervattende, sprak hij met meer kalmte: ‘Ik kan uwe beschuldiging met gerustheid afwijzen, erntfeste Heer. Ieder heeft zijne bepaalde roeping. Wat zoudt gij zeggen, zoo men u kwam betichten van fouten in 't krijgsbeheer begaan? Dus mij, in den Staat. Daar waar gij bedoelt was nu eenmaal mijne plaats niet.’ ‘Uwe plaatse niet! Gij hadt voor Zijne Doorluchtigheid moeten wezen, en kunnen zijn, wat Marnix van Aldegonde is geweest voor Mijnheer den Prins...’ ‘Met oorlof, waardige Heer! uwe ingenomenheid met mij verblindt u zonderling omtrent mijne gaven en vermogens... Ik ben Marnix niet, en Mylord van Leycester...’ ‘Dat hij de Graaf Willem van Oranje niet is, behoeft ge me | |
[pagina 156]
| |
niet te zeggen; dat verschil zou alleenlijk uwe taak wat verzwaard, niet veranderd hebben; dàn hadt ge met recht van hooge en wichtige roeping kunnen roemen.’ ‘Het gewicht van de mijne drukt me voorwaar reeds genoeg... Ik ben voor uwe hooge zaken niet bekwaam. Ik ben uwer wereldwijsheid ontwend, ik zou mogen zeggen ontwassen... Ik ben niets dan een dienaar van 't Evangelie; ik wil, ik mag, ik kan niets daarnevens zijn, om niet te zeggen dat ik dit het hoogere achte... Mijne roeping richt zich niet tot den Staatsman, maar tot den mensch... en... alschoon te roemen mij niet oorbaar is... toch mag ik zeggen, met de hand op het harte en God dankende voor de hulpe, in die roeping ben ik getrouw geweest tot hier toe.’ ‘Ik wist niet, dat die beiden zoo scherp vanééngescheiden waren als gij daar stelt; ik meende dat het Christendom werd gezegd te zijn de zuurdeesem, die alles wat des menschen was, behoorde te doordringen, bijgevolg ook zijne staatkunde.’ ‘Hoe kan het toch zijn, Achtbare Heer, dat gij, deze dingen alzoo goed wetende, weigert ze voor u zelven aan te nemen?’ ‘Waartoe? indien ik bij 't gebruik daaraf exempel ging nemen aan de Christenen die het aanbevelen.’ ‘Mijn vader! dit is te... te... hard,’ sprak Gideon getroffen. ‘Mijn zoon, mijn vriend! gebruik toch uw oordeel en neem dit niet voor u; ik zeg dit voor de anderen.’ ‘Ik kenne mij niet zóóveel beter dan de anderen, dan dat 't geen hen treft, mij niet zou deeren; doch zie ook niet op ons; zie op Onzen Heer, die heeft ons een exempel nagelaten, zóó volkomen...’ ‘Dat het onnavolgbaar is, als onbereikbaar, waarom dan ook menigte van Christenen, zonder daartoe de poging te wagen, simpel zich dekken met Zijn naam, en onder dat deksel achten veilig te zijn; terwijl min verwaten luiden liefst hun eigenen weg gaan, zonder het goddelijk tot hun profijt naar de aarde te trekken of daarmee den wedstrijd te wagen.’ ‘Gun mij u te bewijzen, dat u slechts één ding ontbreekt om een van Zijne naaste en trouwste volgers te wezen.’ ‘Dat is onnoodig; ik wil niet gevleid zijn.’ ‘Dat zou ook niet juist mijn toeleg wezen, wellieve Heer en vriend... ter contrarie...; want hetgeen u ontbreekt is niet te | |
[pagina 157]
| |
verkrijgen, dan langs den diepen weg van streng zelfonderzoek die als vanzelven tot ootmoed zal voeren.’ ‘Die weg moet lang zijn; wij hebben nu den tijd niet dien te gaan, mijn volijverige welwaarde!’ viel Leoninus in, wat ironiek, doch zonder toorn. ‘Onze omweg was reeds te wijd. Ik heb u rekenschap gevraagd over zekere daden van den staatsman, op wien gij gezegd wordt invloed te oefenen, en gij antwoordt mij met de ontwijking, dat gij alleen roeping hadt aan den mensch...’ ‘Verschoon mij, Achtbare Heer; gij verzet eenigszins de kwestie. Gij hebt van mij geëischt, dat ik mij naast den staatsman zou stellen als leidsman zijner daden; en ik heb gezegd, dat dáár niet mijne plaatse was, en dat ik mij ééniglijk had te wenden aan zijne consciëntie. Dat heb ik gedaan, waar het voegelijk en doenlijk was.’ ‘Met welke vrucht dan, als er te Dordrecht kuiperijen worden gesmeed, waardoor mijne eerlijke negotiaties te 's Hage als ondergraven worden. Als men er omgaat met voornemens waardoor mij, die voor het recht van den Gouverneur-Generaal strijd en strijden moet, het schaamrood op de wangen wordt gejaagd...; als... de politieke vijandschap de Passiën aanzet tot geweld...; maar genoeg; de dingen, die ik zou moeten zeggen, zouden u dus vreemd klinken, dat gij toch niet zoudt gelooven.’ Gideon glimlachte zwaarmoedig. ‘Ik betwijfel of gij mij nieuws zoudt melden, erntfeste Heer... Zoo gij naar vruchten vraagt, ik moet zeggen, dat ze geringer zijn dan ik had gewenscht, maar toch, ze zijn er, zoo ik u de geheime geschiedenis dier laatste dagen mocht mededeelen, gij zoudt het mij toestemmen. Dat er veel gebeurd is dat anders of niet moest gebeuren, ik wete niet, doch ik vreeze het wel; noodlottig gevolg van een hinken op twee gedachten, waartegen het zwaar strijden is, en dat nooit volkomene overwinning waarborgt. Ik kan wel het mijne doen, om het gemoed van den Graaf te bereiden voor den Heer... of, om naar uwe wijze te spreken, ik kan goede beginselen helpen aangeven en vastzetten, maar ik kan niet teweegbrengen dat alle daden daarnaar onveranderlijk worden gericht.’ ‘Dan behoort gij u te stellen tegen al zulken daden die daartegen strijden.’ | |
[pagina 158]
| |
‘Voorwaar neen, Heer! zelfs al ware zulke waakzaamheid mogelijk, ik zou haar niet willen, zelfs niet kunnen oefenen. De persoonlijkheid van den Graaf moet zich niet oplossen in de mijne. Ieder Christen moet de werker zijn zijner eigene daden, zonderling een regent...’ ‘Juist, een regent, diens fouten zoo oneindelijk veel schaden kunnen, zou ik meenen dat men den bijstand eener krachtiger zedelijkheid moest verleenen, waar men de zijne ziet flauwen, of buiten 't spoor gaan.’ ‘In een extraordinair geval moge dat zijn; maar de uitzondering mag geen regel worden, of zij zou heenvoeren tot een onbehoorlijk gebruik van zedelijk overwicht, dat zeer verre moet zijn van een iegelijk onzer. Wij, dienaren der gezuiverde Kerke, hebben een beroep tot voorlichting, tot waarschuwing, geenszins tot overheersching der consciëntiën, allerminst tot het werkelijk oefenen van gezag.’ ‘Ik meende voorwaar, bij den gang dien zij nemen, dat uwe Calvinistische broederen het anders verstaan. Die achten het geen zonde in de publieke zaken raad te geven, ja door hun gezag te dwingen dat men dien volge.’ ‘Zij mogen voor zich zelven verantwoorden. Ik voele mij allereerst Evangeliedienaar... en ik zal mij niet laten verlokken om, buiten dat ambt tredende, de gewone gangen te volgen der wereldsche staats- en heerschzucht, veelmin het te misbruiken tot berekeningen en diensten, die slechts zouden afleiden van het doel dat ik mij ééniglijk mag voor oogen stellen... Daarom, erntfeste Heer, moet ik met nadruk verklaren, dat ik nooit het oor zal leenen tot zulke verwisseling, in hoe strengen vorm van plicht het aanzoek daartoe zich ook tot mij zou richten.’ Terwijl hij dit zeide, richtte Gideon zijne heldere oogen met eenige vastheid op den Kanselier; diens trekken bewogen zich als door eene pijnlijke aandoening getroffen. Elbertus Leoninus kleurde. De stoïcijn onderging eene gewaarwording, te sterk dan dat hij haar volkomen kon beheerschen. Gideons reine christelijke blik had eene diepte zijner ziel gepeild, waar zijn eigen oog niet was ingedrongen. De volmaakte zelfkennis is alleen het voorrecht van den Christen. Het was werkelijk zoo; de Kanselier had altijd op Gideons erkende meerderheid hooge plannen der eerzucht gebouwd; ze | |
[pagina 159]
| |
waren feilgeslagen door zijne verbintenis aan den kerkdienst. Ze nu onder de gestalte van den kerkdienaar te zien herleven was zijne geheime begeerte, al had hij die zich zelven niet ronduit bekend. Gideon bracht haar tot openbaring. De Kanselier was verrast en verschrikt. Zijne bedoeling van 't oogenblik was echter te rein, dan dat hij haar uit onrust over die ontdekking behoefde op te geven. ‘Sinds gij exceptiën oorbaar acht, moogt gij er eene maken te mijner gonste.’ ‘Eer ik kan toestemmen, moet ik weten of het doenlijk zij. Het valt mij voorwaar niet zoo licht als het u toeschijnt, om den Graaf af te keeren van zijne voornemens of opiniën.’ ‘Waar een Reingoud heeft geheerscht, zoudt gij niet konnen leiden...?’ ‘Reingoud wendde zich tot de heerschende passiën van zijn meester en vond alzoo bondgenooten in diens binnenste...; de eischen, daarmee ik tot den Graaf kom, strijden daarmee, voeren krijg tegen vleesch en bloed; is het vreemd, dat mijne kans op de overwinning niet even groot is...?’ ‘Zoo het licht ware te verkrijgen wat ik noodig heb, zou ik het u niet vragen. Luister, Gideon! ik sta op een keerpunt in mijn openbaar leven, en 't zal van uw goeden dienst afhangen, of ik al dan niet continueeren zal in mijn ambt bij den Graaf.’ ‘Achtbare Heer!’ riep Gideon verschrikt. ‘Zoo is het!’ hervatte de Kanselier, terwijl hij zich met zichtbare matheid op een leunstoel neerzette. Gideon plaatste zich nevens hem. ‘Ik heb Zijne Excellentie gediend tot hiertoe met allen ijver, nauwgezetheid en trouwe, en ondanks alles wat mij van zijn dienst kon afkeerig maken. Overtuigd van zijn recht tot de autoriteit heb ik voortdurend getwist, met wie haar betwistten; heb ik Zijne Excellentie somtijds middelen zien gebruiken om zijn gezag te handhaven, die... niet van mijn smaak waren, doch die door den drang der omstandigheden verschuldigd moesten worden. Wat ik mij in 't vorig tijdperk heb moeten getroosten, daaraf spreke ik nu niet; maar ik heb geleden dat er gehandeld werd tegen mijn raad; ik heb mij gebogen, waar de Graaf recht tegen mijne opinie in handelde of liet handelen, de vrienden die ik aanwees voorbijging, en anderen zocht daartegen ik waarschuwde. | |
[pagina 160]
| |
Dit heeft mij toch niet afgeschrikt de hand te leenen tot alles wat dienstig was, deze hoog bedreigde cause voor zinken en algeheele neerlaag te veiligen... Ik heb de gemoederen tot bedaren gebracht in de oogenblikken van de felste onrust; ik heb de Hollandsche leden van den Staatsraad bewogen te continueeren tot hiertoe; ik heb Valke bevredigd, Menin tot den Graaf teruggevoerd; ik ben nu op den weg om door den President van der Mijle eenigszins de goede verhouding te herstellen tusschen Zijne Excellentie en de Staten van Holland, die uit aanzien van de groote verwarringen en singulieren nood tot zekere concessiën geneigd zijn... en dat alles op geen andere conditie dan dat ik het volkomen vertrouwen mocht genieten van Zijne Doorluchtigheid, niet om daarmede voor mij zelven winste, maar om hem betere diensten te kunnen doen. En toch, telken male bemerkte ik hapering in dat vertrouwen, terughouding, onwil, dubbelheid juist dààr waar het hoofdpunten geldt... Met onverstoorbare goedwilligheid heb ik dat alles aan mijn kant laten gaan tot hiertoe, wegende de goede kwaliteiten des Graven tegen zijne slechte, en wel medetellende zijn singuliere affectie en goeden ijver tot den welstand dezer landen. Doch op dit poinct ben ik nu door schrikkelijke twijfelingen overvallen... ik wilde die opgehelderd zien... het gold eerstelijk den vredehandel met Spanje, daarover zooveel strijds reeds is gevallen en daaraf ik zekerheid moet hebben, eer ik mij zelven opnieuw verbind en van der Mijle's tusschenkomst inroepe.’ ‘De vredehandel met Spanje! maar het is immers bekend, hoe de Graaf dien wil beschouwd hebben? zijne remonstrantie, die toevallig onder mijne oogen is gekomen, is daarover zóó klaar, zóó duidelijk...’ ‘De remonstrantie! een stuk tot zijne rechtvaardiging gesteld, en dat dienen moet om de gemoederen tot ruste te brengen, als men dààrin de naaste waarheid moet zoeken...!’ ‘Ge ziet, hoe weinig ik voor uwe subtiele kwestiën bekwaam ben; ik meende, dat zoo iets eene waarachtige getuigenis der waarheid moest zijn.’ ‘Dat moest ook zijn, maar ik voor mij heb mijne redenen om het daarvoor niet te houden. Ik ondertastte voorzichtiglijk naar de waarheid, werd heftiglijk teruggewezen, hield ernstiger aan, niet zonder te laten doorzien dat ik vermoedens koesterde, doch | |
[pagina 161]
| |
gereed was iedere bekentenis aan te hooren met den verschoonenden eerbied die mij paste voor zijn rang, met het oor van den medicijnmeester, die alleen de diepte der kwale wil kennen om tot hare genezing het zijne te doen, en nu, hoe eindigt het? Zijne Excellentie wijst plotseling alle verder onderzoek af door een eed... een eed, Gideon, die niet voor, maar tegen de waarheid getuigde; want...,’ de Kanselier boog zich over Gideon heen en fluisterde hem eenige woorden in de ooren, ‘en Leycester kon dat weten, zoo goed als ik, heeft dat zeker voorlang geweten, wellicht eer hij zijne remonstrantie stelde.’ Gideon was zeer bleek geworden en zuchtte diep; toch scheen hij nog de kans tot vergoelijking niet op te geven. ‘Wij kennen immers in Zijne Excellentie die rampzalige hebbelijkheid van affirmeeren of ontkennen, van dreigen of beloven, met vele zware woorden en onder aanroepinge van Gods naam, dat als zonder nadenken geschiedt, bijna niet dan eene daad der lippen, zou ik haast zeggen; wij mogen dat, zonder onbillijkheid, niet gelijkstellen met een eed die gedaan is, zooals wij dien zouden doen in allen ernst, en met volle bewustheid der consciëntie.’ ‘Uwe toegefelijkheid gaat voorwaar boven mijn begrip; maar ik kan u zelfs deze verzachtende omstandigheid niet toestaan, want hij heeft gezworen in allen ernst en bij God almachtig.’ Gideon boog het hoofd in diepe verslagenheid. ‘Voor een eed moest ik teruggaan. Ik kon den Gouverneur-Generaal niet beschamen met mijne zekerheid; ik kon evenmin overgaan tot eene nieuwe proeve omtrent een ander punt, dat me zoo mogelijk nog nader ter harte gaat en nog meer hachelijk is voor zijne eere, zoo het te zijner praejudice moet worden uitgewezen. Ik moest mij simpellijk bepalen een verzoek te doen, dat hij afsloeg onder pretext; neen het was geen pretext; om de wille van uwe komst, en van zijne geestelijke behoeften... Nu vrage ik u, Gideon, met wat mensche hebben wij hier te doen! in één adem een eed tegen 't geen hij weet waarheid te zijn en van zijne zucht tot zijn Christenplicht te durven spreken...?’ Gideon glimlachte weemoedig. ‘Ik verklare mij dat zeer goed! juist de innerlijke overtuiging van zijne zwakheid en zonde moet in zulken mensche die behoefte verlevendigen. 't Is de angstkreet der ziele, die uitgaat naar heilig- | |
[pagina 162]
| |
making, bij het diep gevoel van de overmacht des vleesches die het booze volbrengt. Ik voele diep mede, ik lijde innerlijk bij iedere zoodanige struikeling, doch, ik onderkenne daarin nòg het levensteeken van het Christelijk beginsel.’ ‘Ik voor mij trede met huivering terug. Ik begrijp mij niet, hoe men met heiligschennis op de lippen aan den Alwetende durft denken.’ ‘Ik begrijp mij den zondaar, die voor zijn rechter vreezende, hopend toevlucht neemt bij den Vader.’ ‘Mij schijnt die vrijmoedigheid roekelooze overmoed.’ ‘Dat moet u zoo schijnen, achtbare Heer, die zelf nooit eenige behoefte aan de goddelijke vergiffenis moet gekend hebben... die iederen dag de som uwer plichten tegenover de som uwer daden nederlegt, en van geenerlei te kort hebt te klagen tegenover dienzelfden Alwetende. Zulke stervelingen, - ik durve ze niet... menschen noemen, daar zij met het menschelijke nauw iets anders te deelen hebben, dan het algemeene sterflot; - zulke stervelingen zijn... uitzonderingen en missen juist daarom de bevoegdheid om, naar hun ongewonen maatstaf, zwakkere broederen te oordeelen.’ ‘Ik wil zoomin aangewezen worden als eene uitzondering op de menschheid als een Christen zijn van de gezegde soort,’ sprak de Kanselier met strakken ernst tot Gideon. ‘Ik heb de deugd, de matigheid en de eerlijkheid lief, maar ik wil niet op zoo zonderlinge manier overschat zijn. Als wij hierna eens den tijd hebben, moet gij mij zeggen, waarom gij mij met uwe valsche voorstelling vervolgt.’ ‘Met vreugde, en terstond!’ hernam Gideon, maar eenig gerucht aan de buitenzijde der zaal dwong hem te zwijgen. ‘Ziedaar Cosmo, die zich om onzentwille moeielijkheid maakt,’ sprak Doctor Florensz, naar de deur gaande; het was werkelijk zoo; de Piémontees betwistte met duchtigen ernst en dreigende houding den toegang tot de geslotene deur, nu door Gideon geopend, aan een achtbaar en aanzienlijk personaadje, die verklaarde dat hij gewacht werd, en die uitriep, zoodra hij was binnengelaten: ‘Bylo! wat een Cerberus is uw Italiaansche Kapitein!’ ‘De President van der Mijle!’ riep Doctor Florensz verwonderd. ‘Ik had dezen afspraak gegeven, in de hoop dat ik den Graaf | |
[pagina 163]
| |
genegen zou vinden hem te hooren,’ sprak de Kanselier in eenige verlegenheid. ‘Dat is niet gelukt; nu heb ik dien waardigen man aan eene teleurstelling gewaagd...’ ‘Die nog wel te voorkomen zal zijn,’ hernam Gideon zacht, om niet door van der Mijle verstaan te worden. Toen luid: ‘Zijne Excellentie is op dit uur gemeenlijk aan zijne particuliere correspondentie...’ ‘Ik moet u tegenspreken, my Reverend! die is afgedaan,’ sprak Leycester zelf, die van de andere zijde was aangekomen, terwijl zij hunne opmerkzaamheid gaven aan het binnentreden van van der Mijle. ‘De Graaf wacht Doctor Gideon Florensz!’ vervolgde Leycester, dezen gemeenzaam op den arm tikkende. ‘Alzoo wordt hier tegen mij samengespannen?’ eindigde hij, den Kanselier aanziende. Geen der Heeren was bijzonder op zijn gemak, terwijl zij hem groetten; het was moeielijk uit te maken, of dit scherts ware dan wel ernst. ‘En my Reverend was ook van het komplot!’ ‘Ja, Mylord! ik ben van ieder komplot, dat Uwe Excellentie waardige dienaren en eerlijke vrienden toevoert.’ De Graaf verwijderde zich van hem met eene wolk van gemelijkheid op het gelaat. Van der Mijle zag wat strak en wilde terugtreden. Op eens keerde Leycester zich tot dezen en ging op hem toe. ‘Mijnheer van der Mijle, wees mij wèlgekomen! het verheugt mij, dat de gelegenheid zich voordoet om u zonder omstandigheden te ontvangen. Onze jonge Doctor hier heeft mij laten wachten; hij zal nu op zijne beurt geduld moeten nemen.’ Dus sprekende begaf de Graaf zich naar het boveneinde van het vertrek, wenkte van der Mijle hem te volgen, en hield zich staande bij een antiek dresoor, waarop hij gedurende het onderhoud den arm rusten liet. De zaal, dezelfde waar vroeger het collegie van den raad van Braband zitting hield, was groot genoeg om Leoninus en Gideon, die niet tot heengaan waren genoodigd, het blijven te vergunnen zonder onbescheidenheid. Al kwam de toon van van der Mijle's diepe en deftige stem somwijlen tot hun oor, de woorden waren niet te verstaan, de volzinnen niet te volgen, zelfs al hadden zij geluisterd; | |
[pagina 164]
| |
maar zij luisterden niet; zij voerden een gesprek, dat geheel hunne aandacht vorderde; ternauwernood konden de twee verschillende groepen elkander zien. De koperen kroonlichter, die in 't midden der zaal van de hooge zoldering afhing, scheidde hen, om het zoo eens uit te drukken, door een breeden straal van licht, dat op de beide uiteinden, waar zij zich bevonden, niet dan eene twijfelachtige schemering wierp. Ginds dan, zag men de rijzige fiere gestalte van den Engelschen Graaf zich toewenden naar de breede krachtvolle figuur van den Hollandschen Staatsman; elders, het grijze hoofd en de strakke scherpe trekken van den eerwaardigen Kanselier, tegenstelling vormende met het fijn en bewegelijk gelaat van den jongen Doctor, wiens goudblonde lokken, neerhangend over een smallen halsboord, iets eigenaardig jeugdigs hadden onder die breedgekraagde Heeren met hun achtbaar gekorte haren. De samenspreking tusschen Gideon en den Kanselier werd fluisterend en afgebroken gevoerd, maar ze heeft toch voor ons te veel belangrijkheid om er niet naar te luisteren. Den hoofdinhoud van de wichtige toespraak des Presidents kan men te iedere stonde overzien, als men zich de moeite geeft de historie van de Hollandsche Staatsregeering na te slaan. De arme Doctor Gideon Florensz heeft voor al zijn lijden en strijden geen anderen historieschrijver dan... ons. ‘Gij begrijpt immers, erntfeste vriend, dat ik den Graaf niet onkundig mag laten van het onderwerp onzer samensprekinge?’ ‘Ik wensche het zelfs, en verlang niet eens dat gij ontveinzen zult, welken indruk zijne handelwijs op mij heeft gemaakt; gij ziet wel, wij zijn niet als vrienden gescheiden; ik ben in ongunst geraakt.’ ‘Uwe strakke deugd mist zoo wat de lenigheid, om zich naar der anderen zwakheid te plooien; vandààr, dat ge eer achting wint dan genegenheid.’ ‘Met al uwe lenigheid zie ik u toch verwonderlijken weerstand bieden, waar gij 't passend acht, mijn jonge welwaarde!’ ‘Men breekt lichter eene lans dan eene veer.’ ‘Gij zult uwe veerkracht noodig hebben, dat voorspel ik u, als gij doen wilt wat ik van u wensche... wat het vaderland van u wacht.’ ‘Gij ontstelt mij met al dat wichtige. Wat wacht dan het vader- | |
[pagina 165]
| |
land?’ vroeg Gideon wat onrustig en een schuchteren blik heenwerpende naar de andere zijde. ‘Maar ik zie u schroomachtig en aarzelend!’ hernam de Kanselier, ‘met zulke kleinmoedigheid zult gij zeker niet slagen.’ ‘Och, gij weet niet; mijne kracht ligt immers meestal in mijne zwakheid!’ lispelde Gideon, altijd wat schuw en wat bewogen het oog naar den Graaf gewend, die echter niet omzag, ‘maar zij ligt ook in zijn volkomen vertrouwen... dat niet onkwetsbaar is...; geloof mij, daarom is 't dat zelfs dit heimelijk samenspreken mij tegenstaat.’ ‘Dat kan nu niet anders, mijn zoon! alleen deze minuten zijn ons gegeven, en gij moet toch ingelicht zijn, eer gij u voor mij emploieeren kunt.’ ‘Maar ik heb een onverwinnelijk opzien geëmploieerd te worden op zulke wijze; want ik zie niet in, wat Zijne Excellentie daarbij winnen kan.’ ‘Het voorkomen van verlies is dunkt mij reeds winste.... winste voor zijne autoriteit.’ ‘Wat zegt dan eigenlijk dat luttel gezag, waarom men zich hier zooveel strijds en moeite maakt!’ riep Gideon halfluid. ‘Is dat dan zoozeer het hoogste en het éénige dat men voor Mylord moet willen en wenschen? Ik voor mij zag hem liefst besluiten, om die eindelooze worsteling op te geven.’ De Kanselier vatte met drift zijne hand. ‘Als gij uw vaderland nog eenigszins liefhebt, Gideon, raad dan daartoe niet in deze oogenblikken.’ ‘Wees gerust, achtbare Heer! ik heb u immers gezegd dat ik in deze zaken geen spreken heb.’ ‘In den regel, maar... ik heb wat zorge voor uwe exceptiën... dit zult gij echter toestemmen: zoolang Zijne Excellentie gelieft de worsteling vol te houden, dient hij daarbij geadsisteerd te worden, en dan zal het u toch niet onverschillig zijn, door wie, en op welke wijze...’ ‘Dat spreekt wel vanzelve...’ ‘Nu dan, van uwe medewerking in dezen hangt af, of ik, en alle overige leden van den Staatsraad, die mijne opiniën deelen, onzen dienst zullen continueeren: de drie maanden, die wij aanblijven zouden, zijn reeds geëxpireerd, en kunnen toch niet eindeloos gerekt worden.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Maar Zijne Excellentie kan nu niet met nieuwe menschen werken,’ sprak Gideon verschrikt, ‘om niet te zeggen dat de nieuwe keuze allergevaarlijkst zou kunnen uitvallen.’ ‘Het doet mij genoegen dat gij dit inziet... Onze herbenoeming is meer dan waarschijnlijk, doch het is zeer dubieus of de anderen zich die zullen laten welgevallen; mijn uiterste aandrang zal er noodig zijn om dit op hen te verkrijgen, en dien zal ik in gemoede niet kunnen gebruiken als ik zelf niet met exempel voorga.’ ‘Doctor Elbertus Leoninus zou niet zich zelven zijn, zoo hij zich kon terugtrekken om een misverstand.’ ‘Niet om een misverstand, maar wel zoo ik geene zekerheid heb dat, hetgeen men hier zegt, onwaarachtig is, zooals de Graaf openlijk heeft verklaard;’ en de Kanselier hield hem een toegevouwen papier voor. ‘Maar wat is dat dan?’ vroeg Gideon, verschrikt op het papier ziende zonder het aan te nemen. ‘Een afschrift van de geheime instructie,’ fluisterde Leoninus, ‘maar neem dan toch, Gideon, uwe weifelende houding zou achterdocht kunnen wekken.’ ‘Wat zal ik daarmee?’ vroeg Doctor Florensz, nadat hij aangenomen had het papier aarzelend tusschen de vingers heen en weer schuivende. ‘Allereerst bergen!’ antwoordde Leoninus met een rustigen glimlach. Langzaam, nadenkend, stak Gideon het tusschen de bladen van den kleinen psalter, dien hij bij zich had. ‘En dan verder?’ vroeg hij, den Kanselier aanziende. ‘Mij de zekerheid verwerven die ik noodig heb... gij alleen kunt het; want gij kunt doordringen tot in de schuilhoeken van dat gemoed, en ik betrouw mij op uw blik;’ en de Kanselier had zich diep tot hem neergebogen om nog zachter te kunnen spreken, ‘wat gij zeggen zult waarheid te zijn, zal ik voor de waarheid nemen.’ ‘Verg mij dat niet, achtbare vriend! leg niet zoo groote verantwoordelijkheid op mij,’ sprak Gideon met zielsangst, ‘tot zulk onderzoek heb ik geenszins recht, en het vermogen dat ik zou kunnen oefenen mag ik tot dit gebruik niet aanwenden; dit zou zijn een vermetel indringen in de diepste en teerste staatsgehei- | |
[pagina 167]
| |
men... ik wil daarmee niet te doen hebben;’ en met zekere haast trad hij een paar schreden achterwaarts, wat opzettelijk naar Leycester heen ziende, als hoopte hij door diens tusschenkomst van zijn vervolger ontslagen te worden. Maar de Graaf hield geheel zijne aandacht op van der Mijle gericht. ‘Gij laat u beheerschen door indrukken, Gideon, in stede van uw verstand te gebruiken! zoo gij dat raadpleegt, zal het u zeggen dat gij, gij boven allen, hier gevoegd zijt tot zulk onderzoek. Of acht gij dit buiten de consciëntie om te gaan?’ en hij fluisterde hem eenige woorden in, voor ons onverstaanbaar. ‘Dat is wel zoo, erntfeste vriend; maar toch ben ik niet in mijn gemoed verzekerd, dat het mij past dit aan te vangen... dit kan mij op verlies komen te staan, van 't geen mij noodigst is te behouden.’ ‘Ik heb compassie met u, mijn arme Doctor, gij zijt onder de beheersching van eene jammerlijke godheid, de vreeze!’ ‘Ja!’ hernam Gideon kalm maar ernstig, ‘gij zegt waar, ik vreeze.., maar niet datgene wat gij denkt... het is mij hier niet aangewezen buiten mijne roeping te gaan en...’ ‘Als die roeping simpellijk bestaat in het voeren van theologische controvers, tot meerdere stichting van Zijne Excellentie, maar zonder eenig nut in de praktijk, zoo begrijp ik dat gij weinig lust gevoelt, deze gemakkelijke zegepralen op te geven voor de hachelijke kansen van een werkelijken strijd; maar dan beklage ik het zeer, dat het mijn pleegzoon is die zich tot de eerste heeft verledigd, zonder voor den anderen bereid te zijn.’ Gideon vatte het scherpe verwijt niet op; hij wist te goed dat niet verdiend te hebben. ‘Gemakkelijke zegepralen!’ herhaalde hij met een zwaarmoedigen glimlach. ‘Zou mijn pleegvader, die mij toch placht lief te hebben, ze wel dus noemen zoo hij eenigszins kon berekenen wat ze mij kosten?’ De Kanselier, wat getroffen door dien zachten, maar diepen klaagtoon uit het harte van zijn lieveling, zag hem nu meer opzettelijk aan; de matheid zijner trekken, de vermagering van zijn voorkomen, roerde toch den stoïcijn... hij nam zijne hand, drukte die met innigheid, maar zeide alleen: ‘vergeef mij; ik weet dat ik onbillijk was; ik was het om...’ ‘Door den prikkel van gekrenkt gevoel mijn besluit te ver- | |
[pagina 168]
| |
wrikken,’ zei Gideon, ‘eene beweegreden die gij de eerste zoudt zijn te misbillijken.’ ‘Ik dringe niet meer... er zijn winsten die ook te duur betaald kunnen worden,’ sprak Leoninus. ‘Dat was mijne meening niet, achtbare Heer; noch voor u, noch mij kan hier de vraag zijn van de kosten... alleen...’ ‘Het raakt hier Gods kerk en eer! en daarom krijgt de zaak een ander aanzien, Doorluchtige Heer!’ hoorde men van der Mijle zeggen. De Kanselier glimlachte en stootte Gideon aan, die verwonderd opzag. De Graaf was met den President de zaal dieper ingekomen; zij stonden nu bij de tafel, onder de lichtkroon; het voortzetten van het onderhoud tusschen Leoninus en Doctor Florensz was onmogelijk geworden. ‘Gij hebt wel gelijk, mijnheer de President,’ hernam de Graaf, ‘uit consideratie van dien moet men geduld nemen, standvastigheid oefenen, en ook met kleine middelen en geringe macht datgene ondernemen en doorzetten, waartoe groote macht en ruime middelen nauwelijks toereikende zouden zijn.’ ‘Op God betrouwende, die ons tot hiertoe zoo genadig en wonderdadig verlost en uitgered heeft,’ viel van der Mijle in. ‘Hoeveel te meer dan nu, waar wij zoovele Provinciën hebben, en Hare Majesteit tot onderstand... en Uwe Doorluchtigheid als een anderen Jozua tot hulpe hebben.’ ‘Bylo! van der Mijle weet zijn toon te vatten; dàt moet ingrijpen,’ dacht Leoninus, terwijl hij luisterde, maar hij vergiste zich omtrent den indruk die er was teweeggebracht, want de Graaf antwoordde: ‘Uwe woorden zijn goed, Mijnheer; en ik vertrouw van u, dat ze uit een oprecht harte voortkomen, maar, gij zijt niet de éénige met wien ik hier te doen heb, en als het dan waar is, dat er naar uwe eigene getuigenis zooveel hangt aan mijn blijven en bijstand, dan mag ik toch mijns persoons eere niet laten aantasten en schenden; mijn toorn wil ik zien te overwinnen; mijne wrake wil ik opgeven, als Christenplicht is, maar mijn naam en faam hebben hier last geleden, en die moet ik handhaven... Of zoo gij meent, dat ik mij nog door persoonlijk misnoegen laat leiden, zoo wil ik zulken raad innemen als u niet verdacht kan zijn.’ | |
[pagina 169]
| |
Hij wenkte Gideon, die haastig tot hem kwam. ‘Pray, my assured friend, geef mij eens voor eene enkele maal uw gevoelen in eene openbare aangelegenheid!’ ‘Voorwaar, dat is wonder... treffend!’ riep Gideon overluid, zijne innigste gedachten uitende. ‘Wat noemt gij zoo, my dear?’ vroeg Leycester. ‘Dat Uwe Excellentie zelf mij oproept tot datgene, waartoe de Kanselier in dezen eigen oogenblik mij wilde bewegen.’ ‘Dat is radeloos onhandig; hij verliest de bezinning,’ dacht Leoninus, met onrust den indruk van die woorden bij den Graaf gadeslaande. ‘Indeed! en heeft hij het u toegezegd?’ vroeg deze, zich aan den Kanselier wendende, die niet wist wat hij moest antwoorden; hij voelde dat zijn pupil te zeer zijne voogdij was ontwassen om onvoorzichtiglijk te durven vooruitloopen op diens besluiten. Gideon voorkwam snel zijn antwoord. ‘De uitnoodiging van uwe Lordschap heeft hier beslist.’ ‘Zoo zijn wij den erntfesten Heere dank schuldig, dat hij, schoon onbewust van onze intentiën, die wel vooruit heeft willen steunen,’ sprak de Graaf, Leoninus strak aanziende, en op een toon die gansch niet van minzame dankbaarheid getuigde. ‘Uwe Lordschap zal den Kanselier van Gelderland beter danken, als ik werkelijk diensten zal hebben verleend,’ hervatte Gideon, een snellen blik wisselend met Leycester, hetgeen dezen deed antwoorden: ‘You are in the right... hieraf vooreerst niets meer. 't Is nu om uw raad te doen; ziehier mijn geval. Omstandigheden, te wijdloopig om u te schetsen, doch daaraf gij niet geheel onbekend kunt zijn, hebben mij verplicht eene Remonstrantie in te dienen bij de hooge staatslichamen, corporatiën en steden dezer gewesten, ter verantwoording van mijn gedrag als Gouverneur-Generaal omtrent zekere poincten. Bij gezegde lichamen en autoriteiten in 't gemeen, (de uitzonderingen die ik dankelijk erkenne daargelaten) heeft die verantwoording echter niet dat gevolg gehad, dat ik er van had mogen wachten...; de misverstanden zijn niet volkomenlijk neergelegd; het misvertrouwen is eer gloeiende dan afnemend, en het voorname effect althans, dat ik daaraf had mogen wachten, mijne rechtvaardiging van hunnent- | |
[pagina 170]
| |
wege voor al 't volk, en het straffen of terechtzetten der schuldigen aan calumnie jegens mij, is uitgebleven en zal weg eeuwiglijk uitblijven, naar ik vreeze, aangezien ik geene bewijzen heb, en men bewijzen tegens hen van mij vraagt; bovenal, omdat de rechte schuldige onbereikbaar is door zijne diensten en verdiensten. Dit zal ik moeten lijden. Doch, mijne eer voor al 't volk geschonden, mag ik dien vlek niet laten, sinds ik hier, in mijne kwaliteit gelasterd zijnde, mijn recht op gehoorzaamheid en eerbiedenis zou verloren hebben, zoo ik in die lasteringen berustende, als de waarheid er van toestemde door mijn zwijgen. Het schrijven, dat ik gericht hebt tot de corporatiën, hoven en steden, zou genoegzaam zijn tot mijne rechtvaardiging; maar het komt niet tot het volk; men is hier zonderling geheimzinnig met de publieke zaken en tracht die voor de gemeente bedekt te houden, bovenal waar ze van zulken aard zijn, als die mijner ontschuldiging waardoor de schuld van anderen kenbaar wordt. Nu kenne ik een middel om aan mijne zaak de openbaarheid te verzekeren die ik noodig heb - een middel, waardoor ik wettelijk, zonder geweld, zonder tusschenkomst van anderen zonder misbruik van mijne macht, mijne eere kan handhouden - een middel, dat snel en zeker zal werken, en waardoor ik herwinnen kan wat mij wederrechtelijk is ontroofd: des volks liefde. Dat middel is de drukpers... maar het wordt mij door velen ontraden; zooeven nog door den Heer van der Mijle, die meent, dat het schijnen zou alsof ik de passie der wrake was gehoor gevende... omdat hieruit leed en last zou kunnen ontstaan voor mijne tegenpartijders; wat dunkt u?’ ‘Eene vraag, Mylord... De verantwoording door u bedoeld, is immers diezelfde Remonstrantie, daarin gewag wordt gemaakt van den gesustineerden vredehandel tusschen Engeland en Spanje?’ ‘Juist, my Reverend!’ ‘En van de valschheid van zeker berichtschrift, daaraf men zich beroemt, het dubbel te bezitten?’ ‘Ook van dàt! het komt mij voor, Doctor, dat gij al vrij wel op de hoogte van onze kwestie zijt, en beter ingelicht dan ik hopen kon u te vinden.’ ‘Als dàt zoo is, dan zou ik raden dat uwe Lordschap die verantwoording door den druk liet bekend maken, opdat de geheele bevolking der Vereenigde Gewesten, mitsgaders de geheele Chris- | |
[pagina 171]
| |
tenwereld, van uwe verklaringen en getuigenissen kennis mocht nemen!’ sprak Doctor Florensz, onder het spreken een van die vaste, diep doordringende blikken vestigend op zijn doorluchtigen toehoorder, die eerder eene uitdaging scheen dan een aanzien, en waartegen deze maar zelden weerstand had te bieden; maar ditmaal toch was het anders; de Graaf luisterde gespannen, zonder het oog af te wenden, en knikte welgevallig toen Gideon had uitgesproken. Op de beide staatsmannen scheen die uitspraak eene gansch andere uitwerking te doen; de President van der Mijle verbleekte, en de Kanselier van Gelderland scheen moeite te hebben om zijne reputatie van volkomene gelijkmoedigheid op te houden; hij drukte de lippen opeen om een uitroep van schrik te weerhouden, en schudde afkeurend het hoofd. En niet vreemd. Datgene, wat Gideon raadde, was door meest alle leden van den Staatsraad afgekeurd, met uitzondering van de Engelsche Heeren. Verscheidene personen van aanzien, leden uit de Algemeene Staten zoowel als de Staten van Holland, hadden op het vermoeden, dat de Graaf met het voornemen omging zijne Remonstrantie en bijgevoegde brieven door den druk te laten verspreiden onder het volk, zich in de weer gesteld om hem daarvan te doen afzien; men had zelfs zijne Engelsche raadslieden en gunstelingen daartoe in den arm genomen. Elbertus Leoninus had het ten sterkste ontraden, en de President van der Mijle was aan het eind van zijn gemeenzaam onderhoud daarop, zooals Leycester zelf getuigde, nogmaals teruggekomen, in de hoop van hem op dit punt gunstig te stemmen. Men denke zich dus den indruk van eene uitspraak, die zoo geheel in tegenstelling was met die wenschen, en die vooruit als beslissend kon worden beschouwd. ‘Wat dunkt u van onzen nieuwen raadsman, Kanselier?’ vroeg Leycester, kwelziek in zijn triomf. ‘Doorluchtige Heer, als zijne verdere raadgevingen van gelijke sterkte zijn, en van gelijke vermetelheid, dan acht ik het zeer gelukkig dat Uwe Excellentie niet de gewoonte heeft genomen hem te gebruiken,’ antwoordde Leoninus. ‘Gij hoort het; de Kanselier geeft u op staanden voet uw ontslag,’ fluisterde Leycester lachende Gideon in; maar geen glimlach op diens gelaat bewees dat de scherts hare eigenaardige werking deed. | |
[pagina 172]
| |
‘De Kanselier is niet in de conditie om de diepte van ernst te vatten, die ik heb gelegd in mijne raadgeving aan u,’ was het antwoord, hoorbaar voor Leycester alleen, die zich nu aan van der Mijle wendde: ‘En gij mijnheer, wat zegt gij?’ ‘Ik begrijp, dat Uwe Excellentie, die reeds zoo wel besloten scheen, van nu aan onwrikbaar zal zijn in haar voornemen; maar ik beken, dat ik van dezen jongen geachten dienaar der Kerke eene beslissing had gewacht, waarbij beter werd gelet op de plichten van een Christelijk regent.’ ‘Een Christelijk regent, mijnheer van der Mijle, behoort naar mijne opinie zich openlijk te zuiveren van eene openlijke betichting... ik heb zelf in mijn kleinen werkkring te veel ervarenis van de ondenkelijke schade, die men ook anderen toebrengt, bij te groote lijdelijkheid onder suspiciën, daaraf men bij machte is zich te zuiveren, dan dat ik den Gouverneur-Generaal, - aan wiens naam en eere in deze oogenblikken zoo onberekenbaar veel hangt, ja, naar uw eigen getuigenis meer dan het welzijn der Vereenigde Gewesten - zelfs het heil en de welstand der Kerk! - dat ik dezen een anderen raad zou kunnen geven, dan die het snelst en het zekerst zijne eere herstelt, en alzoo meest zijner waardigheid past. Het schijnt mij toe, dat lijdzaamheid hier zwakheid zou wezen, en dat er vlekken zijn, die een persoon van zulke kwaliteit en importantie niet op zich mag laten kleven waar hij in zijne consciëntie ten volle verzekerd is dat ze ten onrechte op hem zijn geworpen.’ Leoninus had opmerkzaam geluisterd, en begon Gideons intentie te verstaan, toen hij hoorde met welk eene uitdrukking deze zich aan Leycester richtte, toen hij die laatste woorden uitsprak. ‘Ik heb die verzekerdheid, my Reverend! dus genoeg hieraf!’ viel deze in, een weinig de wenkbrauw fronsende. ‘Mijnheer de President, gij hebt juist geoordeeld, het blijft nu bij mijn vroeger besluit.’ De achtbare van der Mijle boog voor den Graaf ten teeken van berusting, maar zich tot Gideon wendende sprak hij ernstig: ‘Alzoo gaat hier, door uw toedoen, opnieuw die gevaarlijke volksbeweging zich verheffen, die na 't verlies van Sluis het leven heeft bedreigd van mannen, die, al mochten ze dan dwalen in hunne middelen, het toch goed met het vaderland hebben gemeend.’ | |
[pagina 173]
| |
‘Die emotiën onder het volk hebben zich in den laatsten tijd juist tegen Zijne Excellentie gekeerd, en bedreigen nu, wie dier partij aanhangen; ze zijn alleen te bekampen, door gelijke middelen als waardoor ze zijn ontstaan,’ gaf Doctor Florensz ten antwoord, ‘en gij zult het met mij eens zijn, mijnheer van der Mijle, dat het wenschelijk ware, zoo hetgeen eens de satisfactie van Middelburg heeft uitgelokt, nóg werd voorkomen door eene werkelijke uitvoering der gemaakte overeenkomst.’ ‘Dat acht ik zóó wenschelijk, Doctor, dat ik van mijne zijde geresolveerd ben al het mogelijke te doen om het daartoe te brengen, aleer zijne Excellentie tot dien uitersten stap komt van zich aan de Gemeenten te richten.’ ‘Doe daarin al wat uw invloed uitwerken kan, Achtbare Heer,’ zei Leycester, nu tusschenbeiden tredende; ‘en gij zult geen ondankbare verplichten. Mijnerzijds... laten de Heeren Staten gewaarschuwd zijn, dat ik den 14 September hier meen terug te komen, in hope hen dan bijéén te vinden in hunne ordinaire residentie... hetzij dan met of zonder hun Advocaat, opdat er samenwerking tusschen hen en mij moge bestaan, en zoo 't hun gelieft mij eenig contentement te geven, ook samenstemming. Wat u betreft, Kanselier, het is onnoodig dat gij mij voor dien korten tijd naar Dordrecht volgt.’ De Graaf boog zich ten teeken van afscheid, wel hoffelijk minzaam, maar toch met die zekere haast, die hen tot een schielijk heengaan noopte. ‘Hadt ge zoo iets van uw Gideon gewacht?’ vroeg van der Mijle den Kanselier, terwijl ze samen huiswaarts keerden. ‘En ik! die hem een oogenblik heb verdacht van menschenvrees...’ ‘Ja! aan moed gebreekt het hem niet; maar dit noeme ik overmoed: vooreerst u dus onnadenkend prijs te geven...’ ‘'t Is waar, hij tast wat ruw door; hij schijnt nu zelf in te zien, dat de zaak de moeite waard is, en zijne tusschenkomst eischt...’ ‘Met die tusschenkomst gaat hij het volk in beroering en de Gemeente in opstand brengen tegen de Staten van Holland, en den brand, dien wij zoo zorgelijk wilden sussen, doet hij nu in felle vlammen uitslaan...’ ‘Geloof mij, dat is zijn doel niet. Gideon weet wat hij doet; | |
[pagina 174]
| |
ik heb hem gadegeslagen; hij gaat op iets anders af; ik ben er van overtuigd. En, al is 't, dat wij, vrienden van middelen en schikken, vijanden van uitersten, meer hebben gedacht aan 't bedekken dan aan 't uitroeien van 't kwaad, dan is het toch ook waar, dat de billijkheid eischt, dat Leycesters stem dààr worde gehoord, waar hij het scherpst wordt verdacht en waar de verdenking hem meest schadelijk moet zijn... onder de burgerij, waar hij zijne vurigste aanhangers placht te hebben.’ ‘Die ik hem gunne, mits onze vermoedens ongegrond zijn; maar als zij het niet zijn, en dan toch dit in druk!’ ‘Betrouw u, als ik, op onzen jongen Welwaarde, en geloof dit: als zij geene getuigenis der waarheid bevat, dan zal de verantwoording niet in het licht komen.’....................................................... Zonder een woord te spreken, nam Leycester den weg naar zijne eigene kamer. Gideon ook volgde stilzwijgend. Toen zij binnen waren, nam de Graaf de zonderlinge voorzorg om de deur te grendelen, zette zich in zijn armstoel, en daarop Gideon met wat vastheid aanziende, sprak hij ernstig, bijna streng: ‘Mij dunkt, Doctor, gij moet mij veel te zeggen hebben, nu wij alleen zijn...’ ‘Zoo is het, Mylord! voor alle dingen echter heb ik u eene belijdenis te doen, die... misschien reeds overbodig is geworden...’ ‘Die ik wachte, Gideon...’ Leycester scheen geene deelmoedigheid genoeg te hebben om zijn vriend door de moeilijke bekentenis heen te helpen; want hij zweeg, in afwachting van diens antwoord. ‘Ik vermoedde wel, dat uwe Lordschap alles zou geraden hebben,’ hernam Gideon gedrukt. ‘Alles! dat is wat sterk; iets, dat is waar.’ ‘Uwe Lordschap heeft immers de overtuiging, dat het niet in mijn plan kon liggen, haar iets te verheimelijken?’ ‘Zoo ik die overtuiging niet had gehad, my friend, zou ik anders gehandeld hebben. Ik zag... neen, dat is het woord niet; ik voelde, om mij zoo eens uit te drukken, dat er iets omging tusschen u en dien man, dat... tegen mij was gericht... en ik heb mij opzettelijk van u afgewend gehouden, om u niet den schijn | |
[pagina 175]
| |
van een mistrouwen te toonen, dat... niet in mijn harte was,’ eindigde hij na eenige aarzeling. ‘Zeg liever, Mylord, om den schijn van een vertrouwen te toonen, dat niet in wezenlijkheid bestond.’ ‘Gij zijt gescherpt op woordenzifterij, Doctor...’ ‘Ik ook, Mylord! heb dat als voorgevoeld,’ hernam Gideon zonder zich aan die opmerking te storen, ‘ik zag, dat er reeds twijfel in u heerschte bij het binnenkomen; ik vreesde zeer dat uw vertrouwen op grooter proeve was gesteld, dan het doorstaan konde...’ ‘Toen ik binnenkwam, dacht ik aan niets! later viel het mij in, dat ik mij juister had uitgedrukt, dan ik zelf wist, toen ik van eene samenspanning had gesproken...’ ‘Het wordt hoog tijd, dat ik uwe Lordschap wegruk uit dien onzaligen gedachtenkring; iedere schrede binnen dezen cirkel voert ons de klove nader, die ons eenmaal zoo verre heeft gescheiden... Met zielsangst heb ik dàt straks voorzien; ik kan niets missen van uw vertrouwen en bij de nietigste aanleiding gaat het mij ontzinken...’ ‘Neen, Gideon, by God! dat is zoo niet... herinner mij niet aan het verledene, om mij te ontrusten en te beschamen, ik lijde zonder dat wel genoeg, en ik voel mij tegen u vrij anders gestemd dan toen. Ik zou wenschen u dat te kunnen bewijzen.’ ‘Bewijs mij dan edelmoedigheid, Mylord! en wees van goed beraad. Denk ik, wie de Kanselier van Gelderland is, en wie ik ben, en of wij tweeën, die ieder op ons zelven en te zamen, hij, de laatste levenskracht zijner grijsheid, ik, de beste levenskracht mijner jeugd zouden willen inspannen en uitputten, om Uwer Excellentie datgene te doen toekomen, wat haar voor aardsch en eeuwig welzijn meest nuttig en vorderlijk kan wezen... en dat aanziende, vrage zij zich zelve af, of eene geheime tweespraak, tusschen dezulken, welke schijn daarop ook ruste, werkelijk den naam zou kunnen verdienen van samenspanning, zooals ze door u wordt bestempeld...’ ‘Gij hebt gelijk!’ zeide Leycester met verhelderd gelaat, ‘waar gij beiden samenspant, moet het zijn in mijn voordeel...; gij ziet, ik ben volkomen gerustgesteld; alleen zeg mij nu spoedig, waartoe de Kanselier van Gelderland u heeft willen overhalen.’ ‘Dat heb ik Uwe Excellentie reeds gezegd in zijne tegenwoordigheid.’ | |
[pagina 176]
| |
‘Hij wilde, dat gij u zoudt emploieeren tot de publieke zaken? Aan zijne hand? onder zijne leiding!’ ‘In zijne plaats, Mylord!’ ‘In zijne plaats! maar wilde hij zich dan terugtrekken?’ ‘Hij gaat nog met dat voornemen om.’ ‘Dat moet niet zijn; ik kan den Kanselier van Gelderland niet missen, al kan ik mij met den strakken, ongeloovigen man niet altijd goed verstaan.’ ‘Dat dacht ik ook, Doorluchtige Heer! en daarom heb ik mij voor deze enkele maal voorgesteld zijne oogmerken te steunen, opdat hij zal kunnen blijven.’ ‘Uit welke oorzaak wilde hij teruggaan?’ ‘Hij gelooft uw vertrouwen verloren te hebben.’ ‘Wat reden geeft hij daarvoor?’ ‘Omdat Uwe Excellentie niet goedgevonden heeft hem volkomene inlichtingen te geven omtrent den Spaanschen vredehandel in Engeland.’ ‘Dan heeft hij zich ten onrechte beklaagd; ik heb hem de waarheid gezegd, en die waarheid met een eed bevestigd.’ ‘Dat heeft hem weerhouden uwe Lordschap te zeggen, hetgeen hij vermoedde: dat zij zelve niet volkomenlijk was ingelicht... want... hij had van eene verzekerde hand kondschap, dat er uit Spanje gevolmachtigden naar Londen zijn afgezonden, om over dien vrede te onderhandelen. Was dit uwe Lordschap bewust?’ Leycester maakte eene beweging van verdriet en gemelijkheid en antwoordde niets. ‘Mylord, wil toch inzien, dat het hoog noodig is dit onderwerp te bespreken; hoe weinig aantrekkelijks het overigens ook moge hebben, voor u als voor mij.’ ‘Gideon, my dear! de Kanselier van Gelderland heeft mij zooeven verzekerd, dat in de steden en gewesten, waar mijne autoriteit wordt erkend, de doodstraf is gesteld op het bespreken van den Spaanschen vredehandel! Laten wij samen ons daaraan niet blootstellen.’ De graaf zeide die woorden lachende en gemeenzaam, maar toch met iets in den toon, dat getuigde van sterken onwil onder scherts vermengd. ‘Dat verhoogt in trouwe geenszins de aanlokkelijkheid van het onderwerp,’ hernam Gideon, ook glimlachende, alsof hij enkel | |
[pagina 177]
| |
de scherts had verstaan, ‘maar die mogelijke ongelegenheid moet u en mij toch niet afschrikken, om het grondig te onderzoeken, eer wij het bestrijden en tegenspreken.’ ‘Dat is reeds gedaan, Doctor, en zal nog sterker en krachtiger worden voortgezet, volgens uw eigen raad... wees daarop gerust, en zwijg hieraf. Laat u niet vervoeren door de inblazingen van den Kanselier. Stel u niet gelijk met diegenen uwer collega's, die ik gebruike voor mijne oogmerken, en die ik daarom opening geve van mijne zaken, wanneer en zooals ik het goedvind; houd gij u bij 't geen uwer bediening voegt; dat zal voor u en voor mij het beste zijn.’ ‘Zeer verre het beste, Mylord! zoo heb ik het altijd beschouwd. Ook zou ik mij door geenerlei aansporingen, van wien ook, hebben laten bewegen, iets van de kostelijke uren onzes samenzijns te verspillen aan het overwegen van louter aardsche belangen, zoo ik niet vreezen moest, dat de staatsman bij zijne scherpzinnige vonden en berekeningen zich wat al te weinig bekommert om die arme, dierbare ziele, wier belangen mij zijn aanvertrouwd, en voor wier rechten ik hier principaallijk kom pleiten. Ik mag haar niet zóózeer laten verdrukken, dat hare stem juist dáár het stilzwijgen zou worden opgelegd, waar het verzekeringen, ontkenningen, eeden geldt, onder pretext dat dit alles haar niet aangaat, omdat het staatszaken betreft.’ Leycester stond op en schoof zijn stoel weg met zulk een driftigen ruk, dat die kraakte onder zijn forschen greep. Hij kruiste de armen over de borst en zijne oogen schoten vlammen. ‘Gods bliksem! over den Kanselier van Gelderland, die zich inbeeldt dat hij mij maar heeft te verklagen bij u, om achter mijne geheimen te geraken, en gij Gideon, by our Saviour! wat gaat er in u om, dat gij u tot zoo iets hebt konnen leenen, dat uwe teere consciëntie u daaraf niet zoo luide heeft vermaand, dat de stemme u in de keel stokte, aleer gij die verhieft om u ditmaal tot de mijne te richten?’ ‘Dat is een schokkend verwijt, Mylord!’ hernam Gideon kalm, maar toch wàt getroffen, ‘vergun mij eenige oogenblikken na te denken, eer ik daarop antwoord.’ Dit nadenken van Gideon, scheen tevens bedarend te werken op Leycesters drift; zijn blik werd zachter terwijl hij sprak: ‘Het was de meening niet u te verschrikken; gij weet, ik ben heftig.’ | |
[pagina 178]
| |
‘Uw toorn zou gerechtigd zijn, en uwe verontwaardiging billijk, Mylord!’ sprak nu Doctor Florensz zacht, ‘en ik zou daaronder gewillig mijn hoofd buigen, zoo het hier voornamelijk sprake ware van den Kanselier en diens oogmerken te steunen, en ik mij daarom aan uwe consciëntie had gericht. Maar dat is zoo niet. Zijne bedoelingen, hoewel niet tegen, maar in uw belang, en hoewel rein, als men ze beziet met het oog der wereldsche zedelijkheid, waren mij echter te veel strijdig met het ééne groote doel, dat ik heb te bedenken, om ze bijstand te geven op zijne gronden. Ik heb zijn voorstel onverwijld afgekeurd en afgewezen; maar de oproeping van uwe Lordschap zelve..., het deel der verantwoordelijkheid, dat ik op mij nam, met een raad te geven, die bleek u gevallig te zijn, gerechtigen mij verklaringen te vragen, die, zeker aan de wenschen van den Kanselier bevorderlijk kunnen zijn, maar waarvan het hem evenwel niet zal gegund zijn partij te trekken dan op uw eigen verlangen. Mijn beroep op uwe consciëntie, Mylord! was rein van iedere bijgedachte...; te ernstiger durve ik het aandringen; te vaster sta ik op den eisch, dat de staatsman streng zal toezien, niet slechts op zijne daden, maar ook op zijne geschrevene of gesprokene woorden, opdat de mensch ten laatste daaraf niet den last moge lijden. De Heer onze God heeft ons het gebod gegeven: “Gij zult geene valsche getuigenis spreken;” ik voele mij verplicht u daaraan te herinneren in Zijn naam, en u aan te bevelen ernstig na te denken op de noodwendige uitbreiding en toepassing van dat gebod voor den christen.’ En na dit gezegd te hebben, stelde Gideon zich tot heengaan. ‘Wat is dat, Doctor? verlaat gij mij zóó! en in dezen oogenblik, en met onwil in 't harte veellicht?’ ‘Dat zij verre, Mylord! Uwe Lordschap zal mij laten terugroepen, als zij over zich zelve heeft nagedacht, en ik haar van beteren dienst kan zijn.’ ‘Maar blijf toch! omdat ik mij geërgerd heb over den Kanselier, heb ik nog niet geweigerd u de naaste waarheid te doen hooren.’ ‘Ik vrage daarnaar niet meer; het is mij zelfs beter die nu niet te kennen; ik zou u de bijgedachte aan den Kanselier toch niet kunnen ontnemen.’ ‘Ik zal het aan uwe eigene kieschheid overlaten, of gij hem later àl dan niet zult inlichten.’ | |
[pagina 179]
| |
‘Als Uwe Excellentie zóó ernstig verlangt, dat ik blijven zal, blijve ik zonder conditiën, of eigenlijk op die ééne voorwaarde, dat wij nu een onderwerp laten varen, dat niet dan strijd en misverstand heeft uitgelokt.’ ‘Dat spijt mij; want ik voele nu, dat het mij zeer noodig is mijn gemoed van vele dingen aan u te ontlasten; het zou mij zijn ter geruststelling der consciëntie.’ ‘Verbeeld u dat niet, Graaf! wij dienaren der gezuiverde Kerke hebben geenszins eene ordening tot vrijspraak of tusschenspraak, simpellijk eene roeping tot vertroosting, tot besturing, tot voorlichting; doch wat zal u dit bij 't gene u vermoedelijk nu bezwaart...? Tot niets dan verlichting van het oogenblik, die u, zoo mogelijk, nog verder afbrengt van den waren vrede, die eeniglijk bij God moet gezocht en kàn gevonden worden, gelijk uwe Lordschap weet, en sinds lang heeft toegestemd. Daarom blijf voor ditmaal alleen, zet uw hart op uwe wegen, en zoo daar bij u een zondige weg is, bidt dat de Heer u op den goeden weg leide. Hij alléén kan het, niet ik.’ ‘Ik zie wel,’ zei Leycester verslagen, ‘gij geeft mij op.’ ‘U opgeven, Mylord! omdat ik u van 't gebrekkige hulpmiddel, wijze op de krachtige Oorzaak en Bron aller hulpe! U opgeven, ik!!’ Toen, Leycester meer naderende, legde Gideon de hand op het hart, en sprak met de uitdrukking der innigste liefde: ‘Bij de liefde van mijn Heer! ik zou mij de borst willen oprijten, om u te laven en te voeden met het beste dat ik te geven heb...; maar ik kan u niet geven wat gij noodig hebt; ik kan het niet, en er zijn oogenblikken, waarin iedere poging daartoe mij roekelooze vermetelheid toeschijnt, en ijdele aanmatiging van het schepsel, wiens zwakheid en feilbaarheid te sterker uitkomt, naarmate hij zich het hoogste en heiligste ten doel stelt.’ ‘Wat gij ook van u zelven denkt in oogenblikken van gemoedelijk zelfmistrouwen, voor mij zijt gij een krachtig hulpmiddel, dat ik niet kan ontberen; een waardig en waakzaam vriend, wiens onkreukbare trouwe na iedere proeve te meer helder uitschittert, en een zulken heb ik noodig, heb ik meest noodig in deze ure...’ riep Leycester, de armen naar hem uitstrekkende. ‘Wilt gij dan nu van mij gaan? wilt gij mij dan aan mij zelven overlaten, niet met God, maar met de hel in 't harte?’ | |
[pagina 180]
| |
‘Zeker neen! als het zóó met u gesteld is, dan blijve ik,’ hernam Gideon, zich naast hem nederzettende op het rustbed; want de Graaf bleef nog altijd zijne hand vastklemmen, als vreezende zijne verwijdering. ‘Te gereeder, niet waar? als gij hooren zult, dat ik niet zoo schuldig ben als de betichting van den Kanselier u doet vermoeden!’ sprak Leycester zacht. ‘Altijd de Kanselier!’ zuchtte Gideon. ‘Ik begrijp wel, dat zijne tusschenspreking uw gevoel pijnlijk heeft gewond: ik had u volgaarne die kwetsing gespaard... zoo het eenigszins bestaanbaar ware geweest met die volkomene openheid, die ik achtte u schuldig te zijn.’ ‘Daarbij, wat gij hadt willen verbergen, zou ik toch doorzien hebben, en dan...’ ‘Spreek dat liever niet uit, Mylord! ik wil niet berekenen wat er dàn ware verloren geweest. En hecht toch niet aan den vorm eener betichting, eener aanklacht. De Kanselier was bekommerd, verslagen over eene droeve ervaring...; hij deelt zich mede aan zijn naasten verwant, die zijn vertrouwdste vriend is, wien hij kent als den uwen. Is hier zoo grof gezondigd tegen de wetten der kieschheid en der discretie? Daar is niets tusschen ons gesproken dan dat wij voor God en voor u verantwoorden kunnen. Hadt gij gewild dat mijne waakzaamheid zich hier had verloochend, en dat ik niet had geluisterd?’ Leycester schudde somber het hoofd. ‘Welnu dan, Mylord! wat er nog smartelijks blijft, daarvan kan ik den prikkel niet ganschelijk wegnemen; doch behoort gij u hieronder niet te verootmoedigen, overwegende, dat hier allereerst de schuld ligt bij u, die als Christen Prince een zóó slecht exempel hebt gegeven, dat een nauwgezet, maar ongeloovig dienaar heeft bedroefd en geërgerd?’ Gideon had dit alles gezegd met zóóveel zachtheid, dat het scheen of hij door de mildheid van den toon, den ernst der woorden zocht te lenigen, die hij spreken moest; ook toonde Leycester zich niet gekrenkt, hoewel hij daartoe reden kon hebben, want hij zeide mat en verslagen: ‘Het is zoo! Ik moet van nu aan onder iedere beschaming het hoofd buigen, en ik zal dat ook, omdat het wel schijnt, dat God de Heer mij ten diepste wil vernederen onder hunne hand, voor hun aangezicht; maar toch... ik ben niet schuldig!’ | |
[pagina 181]
| |
‘Niet schuldig!’ riep Gideon de handen ineenslaande van verwondering. ‘En uwe Lordschap zou zich dit alles en zooveel daartoe hebben laten zeggen, zonder luide van hare onschuld te betuigen! Niet schuldig! En uwe Lordschap zou zoovele uitwijkingen hebben gezocht om van het onderwerp af te komen, in stede van met gretigheid de gelegenheid aan te grijpen, om zich triomfantelijk te verklaren, ten minste aan mij!’ ‘Het opzien om de geheime folteringen te klagen, waaraan ik worde ten prooi gegeven, om de vernederingen op te tellen, waaraan ik blootsta... den smaad in woorden te kleeden, die men gaat werpen op mijn hoofd... ziedaar de oorzaken, die mij zoo uiterst afkeerig maken van eene verklaring, zelfs aan u, my Gideon! zelfs aan mijn zielsvriend; denk dus, of ik ze den strakken, onbewegelijken wijsgeer had kunnen openbaren.’ Leycester's gebogen hoofd had bijna op Gideon's schouder gerust, terwijl hij hem dof en fluisterend die woorden toelispelde; nu hief hij het op, om met smartelijke bitterheid te zeggen: ‘Ja! ik heb mij van hem afgemaakt met de sterkste bevestiging der waarheid, die het een mensche gegeven is op de tong te nemen; maar, het was toen ook nog voor mij de waarheid; het moet nòg de waarheid zijn, ook voor hen...’ Toen met een diepen zucht: ‘Alleen het naaste bericht uit Engeland kan mij als een schandelijke meineedige en logenaar doen beschaamd staan, en ik zal de eere der Koningin moeten ophouden, voor dit volk, terwijl zij met de mijne spot!’ ‘Uw toestand, mijn wellieve Heer, wekt mijne diepste deernis, maar ik begrijp nog niet wel... de kondschap van den Kanselier was dus getrouw, de Commissarissen zijn afgezonden...?’ ‘Aangekomen, Gideon! en ze brengen brieven met zich uit Spanje, die de volle toestemming tot den vrede inhouden! En er is om den Graaf van Derby gezonden, die bestemd is de onderhandelingen te voeren. En hij moet Zondag laatstleden aan het Hof zijn geweest!’ Dit alles sprak Leycester met eene stem, die zeker daverend had geklonken onder de heftigheid zijner smart, zoo niet zijne eigenaardige omzichtigheid haar had gedempt tot een sleepend fluisteren. ‘En dat weet ik niet eens door eene officiëele dépêche; dat weet ik alleen door mijn particulieren berichtgever... de uitkomst van dat gehoor wordt mij verborgen, ofschoon ik recht had het eerst te weten. Omdat het mij verborgen wordt, vreeze ik het ergste: de | |
[pagina 182]
| |
berichten konden er zijn; ze moesten er zijn; ik wacht ze in de onbeschrijfelijkste spanning, en intusschen moet ik alle lieden hier met een heusch en rustig gelaat geruststelling geven over dien vredehandel! en word geperst tot eeden en verzekeringen, die wellicht morgen op het gruwelijkst zullen worden gelogenstraft. Ziedaar, in welk postuur men den Gouverneur-Generaal van Nederland plaatst!’ eindigde hij moedeloos, en wierp zich aan Gideon's borst, en de tranen van spijt en smart, reeds zoolang opgekropt, stortten zich uit aan dat trouwe hart. ‘Mijn Doorluchtige Heer, mijn beminde Vriend! hoe voele ik met u het diep rampzalige van uw toestand; maar laat die u toch niet tot te groote bitterheid vervoeren, en geef mijne innigste bede gehoor; spaar u verzekeringen, die het niet in uwe macht staat waar te maken.’ ‘Ik moet ontkennen! Ik moet het; zoo ras ik toestem, wordt voor hen zekerheid, wat nu nog slechts vermoedens zijn.’ ‘Maar als het nu toch waarheid gaat worden, zou het dan niet voorzichtiger worden te erkennen en maatregelen te nemen tegen de kwade gevolgen...?’ ‘Meent gij dan dat ik het opgeef?’ barstte Leycester uit, zich wat oprichtende. ‘De Koningin moge onder de kuiperijen mijner vijanden of onder de ingeving harer eigene zwakheid vergeten, dat zij mij moordt, dat zij mij de eere rooft en zich zelve schandvlekt, waar zij zich laat bekoren door het lokaas, dat de dubbelhartige Filips haar voorhoudt; ik zal het haar onder de aandacht brengen... ik zal haar doen inzien, wàt gij zelve waagt, terwijl zij anderen opoffert. Heb ik maar eenmaal gewisheid, dàt zij laat onderhandelen, en gelukt het mij de zaak hier te bedekken, dan is er nog veel kwaads te voorkomen. Neen! zij zullen dit verbond niet sluiten zonder mij, niet zonder de Nederlandsche gevolmachtigden! Ik wil het niet! aleer zal ik op staanden voet naar Engeland terugkeeren, en zoo waarachtig ik nog geweld houde over het hart dezer vrouw... zoo waarachtig zal ik niet toestaan, dat zij zich zelve onteere.’ ‘Mylord!’ bad Gideon, ‘bezit toch u zelven, en zeg geene woorden, die het u later berouwen zou, door anderen verstaan te zijn.’ ‘Zwijg, jonkman, zwijg!’ riep Leycester. ‘Laat mij uitwoeden! ik heb geen boetprediker noodig, maar een wondarts!’ ‘Dat zie ik, Doorluchtige Heer! ik zie, hoe gij lijdt; maar | |
[pagina 183]
| |
daarom, vererger uwe wonden niet, door ze dus heftig op te rijten! Laat ons zien, of daar niet wat balsem is aan te brengen... Is uw berichtgever volkomen te vertrouwen?’ ‘Ik ben zeker van hem, en hij is in de beste gelegenheid alles te weten wat er omgaat aan 't Hof.’ ‘Zijn uwe berichten versch?’ ‘Van den 8sten September! juist op dien dag, toen ik, in 't volle vertrouwen op de verzekering der Koningin, dat zij niets wilde dan mijne intentiën steunen en mijne zaken hier bevorderen; in de waarachtige overtuiging, dat zij in dezen handel niet verder zou gaan, vóórdat ik haar de uitkomst mijner pogingen bij de verschillende Gewesten zou hebben meegedeeld, bij de zekerheid, dat zij in geen geval buiten mij hierin verder zou gaan, mijne Remonstrantie heb overgeleverd. Kort daarop kwam mij dit als een steen uit de lucht en op het hart vallen. Daar is de brief van William Herlle, lees zelf!’ En Leycester haalde een papier te voorschijn uit eene kleine portefeuille, die hij bij zich droeg, en gaf dien aan Doctor Florensz. ‘Mylord!’ ving deze aan, nadat hij met aandacht gelezen had, ‘zijn dit de laatste berichten van dezen man?’ ‘Ja! waarom vraagt gij dat?’ zeide Leycester wat verwonderd. ‘Omdat er sedert al zoovele dagen zijn verloopen, en het vreemd is, dat een zoo trouw en zoo volijverig dienaar als deze, en die zoo wel onderricht kan zijn, zich niet gehaast zou hebben u kennis te geven van den afloop van Graaf Derby's bezoek ten Hove, zoo daarbij werkelijk iets wichtigs ware beslist. Zijn schrijven kon dan reeds nu tot u zijn gekomen.’ ‘Dat is waar!’ hernam de Graaf, door die opmerking getroffen, ‘dat de Koning van Spanje volmacht afzendt om den vrede te sluiten, is niemands schuld. En daar Derby is aangewezen... moet hij er in gekend worden... Dat Elisabeth hooren wil wat men haar aanbiedt, bewijst nog niets tegen haar...’ ‘Wellicht, dat er van de zijde der Koningin eenige aanmoediging moet zijn gegeven,’ merkte Gideon aan met zekere aarzeling; want hij waagde zich zonder gids op een voor hem vreemd terrein. ‘In hoever Hare Majesteit zich daarna het recht heeft voorbehouden om te verwerpen, na gehoord te hebben, moet, dunkt mij, afhangen van velerlei, allereerst van de voorzichtigheid dier Vorstin, die men prijst.’ | |
[pagina 184]
| |
‘Zij is voorzichtig, en toch, toch laat zij zich beheerschen door eene luim van het oogenblik! Het is zoo, bij Elisabeth is luisteren nog geen antwoorden, en allerminst gunstig antwoorden.’ ‘Uwe Lordschap, die met het karakter der Koningin vertrouwd is, kan beter weten dan ik, welke hoop men daarop gronden mag.’ ‘Voorzeker, my friend! ik ken Elisabeth van haar achtste jaar! daar leeft niemand op aarde, die ik beter ken; hoe vasthoudend op zekere punten, verandert zij zeer licht in hare besluiten, en hoe meer ik het indenk, hoe onwaarschijnlijker het mij wordt, dat zij zoo spoedig en zoo onherroepelijk beslist zou hebben in eene zaak van dàt gewicht, zonder mijne voorkennis, terwijl zij weet wat er aan hangen kan voor mij en voor haar! Ja! gij hebt gelijk, ik behoef niet te wanhopen. Als er iets wichtigs beslist ware, zou men mij geschreven hebben. Hare raadslieden zijn meest alle tegen den vrede, en zij zouden mij eerder inroepen om dien tegen te houden, dan het wagen dien tegen mijne opinie aan te bevorderen. Een van hen zou mij geschreven hebben. Walsingham, zeker! Neen! neen! hoe meer ik er over nadenk, hoe onwaarschijnlijker het mij wordt, en hoe meer ik mij zelven verwijt, dat ik mij door een eersten indruk zoo sterk heb laten verontrusten. Gij glimlacht, Gideon!’ ‘Het verheugt mij uwe Lordschap tot eene kalmere beschouwing te zien komen...’ ‘Dat dank ik u! voorwaar gij zijt meer abel en scherpzinnig in wereldsche kwestiën, dan ik had verwacht....’ ‘Die abelheid ligt alleen daarin, dat ik, zooals natuurlijk was, met een onbevangen blik op de zaak kon zien, die Uwe Doorluchtigheid eerst verschrikt had, daarop gekweld en geprikkeld heeft, tot zij er de beteekenis van vergrootte en overzag wat die kon verzwakken! Maar dit ééne wenschte ik wel voor U, dat een ander dan ik deze ure met u had kunnen doorleven...’ ‘Wat ander! de Kanselier?’ ‘Liefst een der Heeren Staten van Holland?’ ‘By Heaven, Gideon! welk een inval! Ik had niet gedacht dat gij mij tot lachen zoudt brengen. Ik! die liever mijne tong zou afbijten, dan mij dergelijke bekentenissen, als die gij hebt aangehoord, te laten ontvallen tegenover den beste en vertrouwdste onder hen allen!’ ‘En toch, Mylord! achte ik het schade, dat uwe fierheid zich | |
[pagina 185]
| |
liever verdenking getroost, dan te bekennen, dat zij eerder slachtoffer zou worden van de onstandvastigheid der Koningin, dan eenswillend te zijn met deze in het opofferen van bondgenooten... Of Mylord! zou daar sterker bewijs kunnen geleverd worden tegen die ongerijmde lasteringen omtrent den inhoud uwer geheime instructie, dan juist... de smart, de strijd, de wanhoop, zou ik bijna zeggen, daaraf ik in deze ure getuige ben geweest?’ ‘Gij hebt gelijk!’ zeide Leycester met een zwaarmoedigen glimlach, ‘zij die gelooven, dat ik hierheen gekomen ben om deze landen in mijn geweld te krijgen en ze daarna aan Spanje te leveren, zouden ongetwijfeld wat vreemd opzien, indien zij mij in het harte konden kijken, en wisten hoe het verscheurd wordt van zorge, om het behoud van datgene, waarmee ze mij zoo roekeloos kwistig achten. - Maar gij, my Gideon! Gij hebt toch niet aan zoo iets kunnen gelooven?’ ‘Neen, Mylord! dat is mij onmogelijk geweest; maar ongelukkig staat het niet in mijne macht om mijne overtuiging op anderen te doen overgaan...; vandààr mijn wensch van zooeven, die u deed glimlachen.’ ‘By God Gideon! al waren ze hier geweest, het zou toch niet gebaat hebben; zij geven voor te gelooven, maar zij weten dat de geheime instructies, die zij mij smeden, zoo valsch zijn, als hunne beloften, om mij bij mijne wettige autoriteit te handhaven.’ ‘Zie, Mylord! nu uwe Lordschap daar zelve op komt; het zou toch waar kunnen zijn, dat het hun gelukt was, het dubbel te verkrijgen van uw geheim berichtschrift... al is het niet een zoodanig als er wordt uitgestrooid. De haat door het wantrouwen verscherpt heeft daarin licht meer gezien, dan de bedoeling heeft kunnen zijn...’ ‘Not possible, my dear! not possible!’ riep Leycester lachende, ‘ik heb hen gesommeerd om de kopijen over te leggen van die zoogenaamde dubbele instructie, die Barneveld zegt in zijn bezit te hebben, en gij zult zien, dat ze het nimmer zullen doen... dat ze zoo iets nooit onder mijne oogen zullen durven brengen... Ze kunnen het niet; ik tart er hen toe...’ ‘Wie weet, Mylord!... men zegt, de Advocaat van Holland is zonderling goed gediend; en Holland heeft in Engeland een waakzaam agent in Mr. Joachim Ortel.’ | |
[pagina 186]
| |
‘Al had hij toegang tot de geheime kanselarij, my friend, hij zou toch het dubbel van mijne geheime instructie niet in zijne macht kunnen krijgen...’ ‘Zij bestaat wellicht niet, Mylord?’ vroeg Gideon verruimd. ‘Zij bestaat...; maar niet leesbaar noch kenbaar dan voor mij alleen;’ toen snel zijn overkleed openrukkende, wees hij op zijne borst, ‘hier is zij geborgen... hier is zij veilig; dat Barneveld kome en leze...’ ‘Gij verbleekt, Gideon... scheelt u iets...? waarover ontstelt gij dus?’ ‘Uw zonderling groot vertrouwen verschrikt mij, Mylord! en ook treft me de zekerheid, dat er dan toch bevelen bestaan, die verheimelijkt moeten worden...’ ‘Wat zal ik u zeggen! Toen ik in Juni laatstleden mij tot den tocht naar herwaarts over bereidde, begreep de Koningin zelve, dat ik niet kon keeren op de wijze als ik vroeger was afgezonden. Na het gebeurde in Holland en hare opname daaraf, had zij mij in een slecht postuur gezet, en in zoo valsche stelling, als waarop ik niet meer kon terugkomen. Zij gaf mij dus van hare zijde grooter autoriteit, bestemde juister wat zij finaallijk wilde en van mij eischte, en zorgde wel, in haar schrijven aan de Staten, dat men hier daarvan niet onbewust bleef. Hetgeen zij mij heeft opgedragen te volbrengen, is niets dan hetgeen de getrouwe Gewesten en Steden zelf het eerst hebben gewenscht en nog bij voortduring wachten en willen; doch om de kwetsbaarheid der Staten van Holland te ontzien op sommige punten, vergenoegde zij zich mij hare onderrichtingen mondeling mede te deelen.’ ‘Maar indien nu uwe Lordschap die volbrengt, en het valt kwalijk uit... hoe is zij dan gewaarborgd?’ ‘Tegen den onwil der Koningin, meent gij? Daar heb ik geene zorge voor. Ik sta niet tegenover de Koningin als een gewone onderdaan. Elisabeth kàn mij niet verloochenen; zij kan het niet, de vrouw is mij hier borg voor de Koningin. Maar er is iets anders, en dat is mij eene onoverkomelijke grieve, eene doodwond bijna. - In de hoop mijne vrienden alhier te versterken, wier moed zonderling aan het zinken was vóór mijne komst, heb ik aan Junius eenige mededeeling gedaan van gezegde intentiën der Koningin, van de grootere autoriteit, die zij mij toekende, van | |
[pagina 187]
| |
de meerdere ruimte die zij mij liet omtrent zekere punten, omtrent het gebruik van het krijgsvolk, als anderszins. Die mededeelingen aan Junius... gij kent hunne geschiedenis... ze zijn Barneveld in handen gevallen! Zekerlijk, Gods hand is tegen mij in al deze dingen! Hieruit nu, gij begrijpt het, stelt hij zijne geheime instructies samen; daar hij een deel der waarheid weet, is het niet vreemd dat hij zijne onderstellingen bouwt over het geheel, ik weet niet eens recht wàt hij er mede maakt, hetgeen daarvan is tot mij gekomen, was verward, onzeker, duister, logenachtig genoeg, om mij het recht te geven, het in mijne openlijke brieven en verantwoording tegen te spreken; maar, wat in vollen ernst door hem wordt gezegd of gesteld, daar zal ik wel nooit achterkomen, en dàt, Gideon, dàt ontrust mij het meest, omdat ik mij daartegen niet zal kunnen verdedigen.’ ‘Nu verblijdt mij, wat me straks nog een pijnlijke last scheen,’ zei Gideon. ‘Ik ben in de gelegenheid uwe Lordschap deze inlichtingen te geven... mits zij nu niet opschrikt over de tusschenkomst van den Kanselier; want deze is het, die het mij in handen heeft gesteld om het u te laten inzien;’ al sprekende, had hij het geschrift uit zijn psalter te voorschijn gebracht en bood het Leycester aan, die in zijne verrassing over den bevredigden wensch zich niet meer om het middel bekommerde. De Graaf las, eerst met koele onverschilligheid en met een minachtend schouderophalen, daarop met klimmende bitterheid, met stijgenden toorn. Zijne oogen vonkelden en een gloed van verontwaardiging kleurde zijn voorhoofd, toen hij, na geëindigd te hebben, Gideon het papier voorhield en vroeg: ‘of hij den inhoud kende.’ Doctor Florensz antwoordde ontkennend. ‘Zoo lees!’ sprak Leycester met gejaagdheid, ‘lees, en zeg mij, of gij zóó iets van mij kunt gelooven!’ Terwijl Gideon het inzag, liep de Graaf het vertrek op en neer met onrustige schreden. Eindelijk kwam hij bij hem terug en bleef voor hem staan. ‘Welnu?’ vroeg hij met eene gesmoorde stem. ‘Mylord! welke ook de afkomst zij van dit stuk, het moet eene afschuwelijke onwaarheid zijn. Om zulke bevelen te volbrengen is Uwe Excellentie niet herwaarts overgekomen. Dat zou ik durven verklaren voor al de wereld, uit mijne kennis van uw harte en van heel uw gemoedsbestaan!’ | |
[pagina 188]
| |
‘Niet waar, my Gideon!’ hernam Leycester met een glimlach van blijdschap, tusschen de tranen van spijt door, die hij niet kon terughouden, ‘niet waar? welk een ellendeling, welk een monster van eerloosheid zou ik moeten zijn, als ik op zulk eene instructie herwaarts heen komende, nog het gelaat had kunnen aannemen van de religie voor te staan, en voor Gods eere en de gezuiverde Kerk te strijden!’ Toen, Gideon vrij en ernstig in de oogen ziende: ‘My friend, gij weet alles van mij! gij weet, dat ik een zondig mensch ben, een zwak Christen, die dagelijks in velen struikelt, het kwaad doende dat ik haat, en het goede latende dat ik liefheb; al 't welk ik voor God bekenne en voor u niet ontveinze; maar ik ben geen huichelaar! Gij weet van mij, dat ik geen huichelaar ben...’ ‘Ik weet het, Mylord! daar kan nog wel eenige zelfmisleiding in u heerschen, maar...’ ‘Maar welk een godslasterijke hypocriet en trouwlooze geweldenaar zou ik moeten zijn, om dat arme goede volk, daaronder zoovelen zijn, die mij liefhebben en trouwe houden - dit volk, dat ik gekomen ben om te beschermen en bij te staan - over te leveren aan den Spaanschen vijand, en dat nog wel door geweld! om niet te zeggen, welk eene Vorstin Elisabeth zou moeten wezen, om zulke bevelen te kunnen geven!’ ‘Om Gods wil, Mylord! gelief te openen! hier zijn dépêches uit Engeland! Sir William Edmund is bij mij!’ klonk de stem van Sir Valentin buiten de deur. De kamerheer had eenige malen bescheidenlijk getikt, zonder gehoor te erlangen, daar spreker en hoorder te zeer ingespannen waren, om daarop aandacht te geven. Nu moest hij de stem verheffen om te worden binnen gelaten. Men kan denken met welke haast aan het verzoek van den kamerheer werd voldaan. Sir William, dien hij had willen aandienen, trad mede binnen. ‘Dépêches uit Engeland!’ Leycester vergat alles onder de belangstelling, die zij in hem opwekten. Hij scheurde ze open; hij verslond ze om het zoo eens uit te drukken. Sir Edmund, hoe welkom ook, werd nauwelijks verwelkomd. Gideons opmerkzaamheid vestigde zich in angstige spanning op den Graaf, in afwachting van eenige felle uitbarsting van schrik | |
[pagina 189]
| |
of toorn. Zij volgde niet, maar er volgde iets anders. Leycester hief het hoofd op en wenkte Gideon tot zich. Zijn gelaat teekende eene gerustheid en voldoening, zooals hem in lange niet eigen was geweest. ‘My assured friend!’ sprak hij, ‘het is wel laat in den avond, maar toch moet ik u uitzenden om mij een dienst te doen...’ Gideon boog zich en wachtte wat volgen zou. ‘Ga gij den Kanselier van Gelderland aanzeggen, dat er dépêches uit Engeland zijn gekomen, en dat wij hem raadplegen willen...’ ‘Mylord! heeft Uwe Doorluchtigheid àl de beteekenis overzien van deze commissie door mij?’ vroeg Gideon met nadruk. ‘Juist daarom wil ik, dat gij haar zult verrichten, my Reverend! Gij zult hem dit zeggen, en niets dan dit; het overige moet besproken worden tusschen hem en mij.’ Het was Gideon niet mogelijk voor dit bewijs van groote zelfoverwinning en groot vertrouwen te danken met eene alledaagsche hoffelijkheid, of in den hoofschen vorm van koelen eerbied. Hij trad naar Leycester toe en bood hem zwijgend de hand met tranen in de oogen. De Graaf begreep hem volkomen en vatte het op zooals het gemeend was. Hij nam Gideons hand en drukte die met innigheid, terwijl hij zacht zijn naam noemde; daarop luid tot Sir William, die wat vreemd opzag: ‘Verwonder u niet, Sir! Ik heb hier in Holland veel wederspoed, veel verdriet; maar ik heb hier een zeldzaam juweel gevonden, een onwaardeerbaren schat: een oprecht en waarachtig vriend!’
Wij kunnen dit hoofdstuk niet sluiten, zonder even te zeggen, dat Leycesters reize naar Dordrecht van goede gevolgen was voor zijne uiterlijke belangen. Zijne onverwachte verschijning in de Augustijner kerk, onder het gehoor van Ds. Corput, zijn ernst, zijne aandacht, zijn strenge eerbied voor de vormen van den Gereformeerden eeredienst, maakten den gunstigsten indruk op het volk en de kerkelijke Heeren beiden. De Magistraat was voldaan met deze tijdelijke terugkomst, die hare verzekeringen rechtvaardigde, en tevens belofte was van zijne blijvende goede | |
[pagina 190]
| |
genegenheid en lust om zich onder hen te vestigen, zoo ras de grootste moeielijkheden van zijn bestuur waren overwonnen. De verordeningen, die hier gemaakt werden tot het drukken en uitgeven van zijne Remonstrantie en brieven,Ga naar voetnoot1) werden niet geheim gehouden en strekten ter voorloopige geruststelling van elk, die voor gedrukte verzekeringen en verklaringen de illusie niet verloren had. En die bestond nog in volle kracht, in 1587, onder de goegemeente althans. Wat de tegenpartij zeide, wat sommige staatslieden bleven vermoeden ..., wij onderzoeken het niet verder, Elbertus Leoninus bleef den Graaf van Leycester op zijde tot op het laatste oogenblik van zijn bestuur; ziedaar wat onze waarborg is, voor de goede trouw van deze verklaringen. Welke ook de intentiën der Koningin van Engeland mogen geweest zijn, en hoever hare overhelling tot vrede haar ook moge gevoerd hebben, haar gunsteling kreeg de verzekering, dat de Graaf van Derby niet tot onderhandeling zou worden afgezonden voor het volgende jaar, en dus niet vóórdat zij uitsluitsel zou hebben omtrent het gevoelen en de krachten harer bondgenooten. De Gouverneur-Generaal had dus een dubbel recht om aan te dringen op antwoord en voldoening zijner eischen. De Algemeene Staten hadden zóó wel het belang ingezien van nauwere aansluiting aan den Graaf en meerdere haast, dat zij zich van Dordrecht naar 's Hage verplaatsten, om eendrachtiglijk en in overleg met den Raad van State te kunnen handelen, op wier nominatie nu goede orde werd gesteld en ten meesten genoegen van Zijne Excellentie, schoon het den laatste veel dringens kostte om de belangrijkste leden tot aanblijven te bewegen, en denkelijk zou hij daarin niet eens zijn geslaagd, zonder de ijverige en voorzichtige tusschenkomst van den Kanselier. - De Staten van Holland waren den 14den September weer in den Haag vergaderd, zooals Leycester had verlangd; hun Advocaat was weer in hun midden, gesteund en gerustgesteld door de gewaarborgde indemniteit en met grootere ruimte van bewegingen, en daar hij op zekere punten niet meer aan zijne instructie gebonden was, zette hij in 't belang zijner principalen zijn weerstand voort; doch vooreerst wel wat op meer gedempten toon; want hij bleef on- | |
[pagina 191]
| |
danks alles dus overtuigd van de noodwendigheid om met de Koningin en Leycester op een goeden voet van vriendschap en hulp te blijven, en van de onmogelijkheid om zonder die hulp en diens opperbevel staande te blijven, dat Barneveld zelf de goede politiek gebruikte om het vuur van zijn ijver voor 's Lands Opperhoogheid (zooals Kluit zegt) door wat water tot blussching voor Leycesters opgevatte verstoordheid, zocht te matigen; men kwam dus tot eene verdediging van het gehouden gedrag, en voelde zich tot eenige concessies gedrongen. ‘Men resolveerde den Gouverneur-Generaal bij zijne zegeling te laten, dezelve ook te maintineeren in de gedefereerde wettelijke autoriteit, echter zonder dezelve eenige souvereiniteit toe te laten, als blijvende bij de Staten en in zooverre Zijne Excellentie persisteeren bleef bij zijne Apostillen, dat men 't zelve voor dezen tijd toelaten zal onder behoorlijke akte van nonpraejuditie, enz. enz. Men accordeerde hem voorts eenig genoegen op de contributiën, die men beloofde in zijne handen te stellen, en er werden zelfs Gecommitteerden gekozen om zich te verstaan met den Graaf op de propoosten van den Advocaat; maar die tegelijk belast werden hem opheldering te vragen over zijne brieven aan de bijzondere steden; eene handelwijze, waarover zij zich aan de drie hooge collegiën van den Hage “beklagen en hun voorbehouden,” dat zij willen letten en in bedenking nemen, waartoe al zulke Geschriften en Proceduren tendeerende zijn, haar zelve contrariëerende en wat in de zake gedaan zal mogen worden ten meesten dienste van den Lande.’ Zij konden zeer wel begrijpen, waartoe dit was tendeerende; het was de vervulling van Leycesters bedreiging om zich aan de Gemeenten te richten; en de strekking er van ondervonden zij smartelijk genoeg. Verschillende steden van Holland antwoordden op die aanschrijving des Graven afzonderlijk en zonder hunne Staten daarin te kennen, of weigerden openlijk zich naar der Staten wensch te voegen, om eenparig en Staatsgewijze een antwoord uit te vaardigen. Dordrecht stond onder de eersten fier en onafhankelijk boven aan. Gouda was onder alle de éénige, die begeerde toe te treden tot den vredehandel. Amsterdam weifelde een oogenblik om zich naar den wensch der Staten te schikken. Haarlem, Delft, Rotterdam en Alkmaar voegden zich naar de begeerte der Staten; de overige kozen hunne eigene partij, en die keuze was in den geest van | |
[pagina 192]
| |
den Gouverneur-Generaal. Uit deze korte schets zal men zien, dat de verdeeldheid niet slechts heerschende was tusschen Provincie en Provincie, maar dat die zich nu uitbreidde en voortliep om stad tegen stad van hetzelfde Gewest als vijandelijk te doen overstaan! De Graaf had hen gewaarschuwd; hij was gerechtigd door zijne Koningin om, bij gebrek van goeden wil der bijzondere Staten, overeenkomsten aan te gaan met de bijzondere steden, en hij stelde zich nu om van die vergunning gebruik te maken. Hun goede wil was wat te schoorvoetend tot hem gekomen; de concessiën waren te zwak om de geledene grieven te heelen; zij kwamen bovenal te laat, de teerling was geworpen. |
|