Gideon Florensz. Deel 1
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
zaak vinden, om aan uwe vriendschap te twijfelen, bij dat bittere verdriet, dat men mij aandoet en dat gij hadt konnen wegnemen.’ ‘Ik kon niet, Elias! geloof me, ik heb daarin al gedaan wat ik met redelijkheid vermocht. Ik had doctor Bastingius gewonnen om al de zwarigheden voor ons uit den weg te ruimen, die daar konden oprijzen bij 't consistorie over mijne inzegening van uw echt, zoo 't geschiedde hier in de kapel op het Hof. Hij had reeds de ouderlingen en kerkelijke getuigen voor mij op het oog en alles zou zijn voortgang hebben gehad zonder het bezwaar van den Kolonel; maar gij kunt het een vader toch niet ten kwade duiden, dat hij de meeste voorzorgen neemt, om de goede faam zijner dochter te beveiligen tegen de grillige uitleggingen der kwaadtongige wereld!’ ‘Voorzeker neen! ik zelf kan niet anders willen, dan dat er geene twijfelachtige opvatting kan gegeven worden aan de wettelijkheid of de openbaarheid van mijn hijlik, maar daaraf spreke ik ook niet; gij hadt die moeielijkheden door het consistorie opgeworpen, licht konnen vereffenen en daarmee ware alles goed geweest.’ ‘En hoe toch?’ vroeg Gideon, ‘deze Heeren willen mij nu eenmaal niet toelaten tot den dienst in hunne kerk... en het aanzoek van Dr. Bastingius te mijnen behoeve in dat particulier geval, hoe omzichtiglijk ook voorgedragen, heeft, vreeze ik, reeds in hooge mate hunne gramschap en mistrouwen tegen mij opgewekt. Althans Nearanus heeft het platweg geweigerd en Corput heeft het niet eens bij eene simpele weigering laten blijven, maar zijn drift en zijne ergernis over mijne vermetelheid lucht gegeven, op eene wijze, die het mij reeds betreuren doet, dat ik Dr. Bastingius vrijheid gaf die poging voor mij te wagen. Het éénige wat ik er op heb konnen uitdenken, is u voorgesteld; Dr. Jeremias zou in mijne plaats uw hijlik hebben ingezegend, maar Ludovica heeft dat verworpen en gij zelf hebt het niet gewild.’ ‘Voorzeker neen! Ik wilde mijne bruid uit geene andere hand ontvangen, dan uit de uwe. Gij, die de voorname oorzaak zijt, dat het schrikkelijke misverstand tusschen ons werd weggeruimd en dat we beiden leerden inzien hoezeer wij elkander liefhadden! Maar dat is ook mijne meening niet; ik bedoelde alleen, dat het u slechts een enkel woord had te kosten bij den Graaf om het heele Dordtsche consistorie, met Dominé's en Ouderlin- | |
[pagina 478]
| |
gen en al, naar uw wil te leiden, dat ze uit hun zelve aanboden, wat ze nu zoo stoutelijk weigeren.’ ‘Ik twijfel, of zeer vele woorden, zeer ernstige drangredenen van den Graaf zelf in dezen iets zouden afdoen; een kerkeraad is stijfzinnig, kitteloorig op het handhouden van eigen gezag en gansch niet gediend met interventie van Prinsen en Heeren, maar toegegeven, de luiden hier waren dus rekkelijk ter wille van den Graaf, ik kon, ik mocht niet Zijne Doorluchtigheid daartoe in den arm nemen. Die tusschenkomst ware eene ongeoorloofde miskenning van hunne rechten door mij, en al ware dat niet, ik vond geene vrijheid zulk een woord tot den Graaf te spreken, als gij gelooft, dat hier dienen kon...’ ‘Ziet gij wel, dat het onwil is van uwe zijde, Gideon?’ ‘Hetgeen gij onwil noemt, acht ik plicht, beste Elias, spreken wij daaraf dus niet meer en bedenk liever, dat er nog eene reden was, die u te dezer stede tallooze moeielijkheden zou verwekken... zelfs al had ik u kunnen bewegen de diensten van een der Dordtsche leeraren in te roepen...’ ‘Wat nog?’ ‘Elias! gij weet toch wel, dat gij eigenlijk geen lidmaat zijt van de Gereformeerde Kerk?’ ‘Nu ja! dat is ook zoo; de Kanselier heeft nooit gewild, dat zijne kinderen openlijk belijdenis zouden doen van eene religie, welke dan ook, doch gij weet wel, dat ik daarom noch Heiden, noch Papist ben; ik ben goed Evangelisch en dat moet, dunkt me, genoeg zijn...’ ‘Goed Evangelisch.’ hernam Gideon met een glimlach, doch met zekeren nadruk, ‘dat is zelfs zeer veel en voor mij zou dat genoeg zijn, doch geenszins voor het consistorie van deze stad Dordrecht, waar men huiden ten dage de discipline met zoo duchtige strengheid oefent; zoo ras men weten zou hoe ge er mee stondt, zou men u bestormen met eischen om tot de gemeente toe te treden; de Kanselier zou niet toegeven, gij zelf wellicht evenmin; de Graaf, eenmaal daarin gemoeid zijnde, zou zich moeten uitspreken, hij zou partij kiezen... en... eer tegen dan voor u...’ ‘Ge hebt gelijk, wie weet, wat we dan nog beleven gingen.’ ‘De Kanselier overzag dit met een blik; ook, zoo ras hij zekerheid had, dat het hijlik in de Kapel niet kon doorgaan, be- | |
[pagina 479]
| |
sliste hij, dat het moest worden uitgesteld, om later elders te worden voltrokken.’ ‘En wat de Kanselier beslist moet gebeuren, dat weten wij,’ hernam Elias met een diepen zucht. ‘Hoe hard u die uitspraak schijne, ik houd deze beslissing goed. Denk het slechts zelf in, mijn broeder! Zijn dit tijden tot vroolijk feestvieren? in deze stad? dus in de nabijheid en als onder de oogen van den armen Huibert Berck, wien uwe vreugde op zoo bittere zielesmarte komt te staan...’ Gideon hield op en zag Elias aan, die evenals hij zelf verwonderd om zich heen zag. Een diepe doffe zucht had hun gehoor getroffen, zonder dat zij gissen konden wie dien slaakte. ‘Zoo straks had ik dezelfde ervaring; toen ik met die Heeren sprekende was,’ zei Leoninus. ‘'t Is vreemd,’ hernam Gideon, na een tijdlang heel de ruime zaal oplettend te hebben rondgezien. ‘Niemand hier omtrent; ginds is de groote gehoorzaal van Mylord, daar over ons het portaal waar de hellebaardiers wachthouden, aan deze zijde de ramen en aan die de galerij, die naar de kleinere vertrekken voert... onthield zich daar iemand, men zou 't hooren... Wel is waar de gevangenkamer, waarin men Huibert houdt opgesloten, moet liggen boven dit vertrek, doch... aanzie die zware eikenhouten zoldering, zie dat hooge welfsel, zie die zware balken en binten en ge zult het met mij onmogelijk achten, dat zijne droeve zuchten tot ons gehoor konnen doordringen.’ ‘Hoe het zij, deze herinnering en de uwe brengt mij beter tot het gevoel van mijn plicht, dan alle overleggingen met mij zelve. Neen, mijn volkomen geluk te dezer dage verzekerd, zou eene bespotting zijn van Huiberts harteleed en droevig ongeluk; eerst als hij vrij zal wezen en getroost, betaamt het mij hem alles te zeggen en zijne vergiffenis te vragen, schoon God weet, dat ik hierin geene schuld heb en gereed was mijn geluk aan het zijne op te offeren, ja zelfs dat offer in werkelijkheid had gebracht, eerst toen ik zekerheid had, dat het hem niet zou te bate komen, veroorloofde ik mij te hopen.’ ‘Dat alles hebt gij hem niet meer te zeggen, hij weet het; ik heb het hem meegedeeld, zoo ras ik oordeelde, dat hij het dragen kon, zoo ras ik raadde dat het hem verlichting moest zijn.’ ‘En hoe neemt hij het?’ | |
[pagina 480]
| |
Gideon haalde de schouders op. ‘U vergeeft hij, maar tot een zachter inzicht omtrent de handelwijze van Ludovica is hij niet te brengen,’ en Gideon liet zijne stem dalen, ‘zijn blinde en onchristelijke haat tegen de Engelschen neemt meer toe dan af.’ ‘Zeker uit ergernis over zijne gevangenschap.’ ‘Een wonder ding is dit, Elias; zoo hij wilde, hij ware reeds vrij!’ ‘Dat moet ik van u hooren om het te kunnen gelooven.’ ‘Gisteravond zond de Graaf mij tot hem, om hem zijne vrijheid aan te kondigen, mits conditie hij Dordrecht zou verlaten, eene voorwaarde die zijne moeder zelve hem reeds opgelegd had na al het gebeurde en zonderling, hij sloeg de vrijheid af, althans, hij van zijne zijde stelde nu den Graaf eene voorwaarde, die zoo goed als gelijk stond met eene weigering. Hij eischte niets minder, dan dat Zijne Excellentie zelf tot hem zal komen om hem uit te leiden uit zijne gevangenis.’ ‘Zie doch den stijfkop! 't is voorwaar of't hij dien toon leert van Mijne Heeren van Holland.’ ‘Grave Mourinck, zelf onrechtmatig gekerkerd zijnde, zou nauwelijks zulken eisch mogen doen, gij begrijpt dus dat hij werd afgeslagen.’ ‘Gij hebt dat den Graaf overgebracht?’ ‘Ik moest wel, maar Zijne Doorluchtigheid neemt deze zaak voor 't geen zij is, de stoutheid der onbedachte jeugd en genoegde zich even te glimlachen, alleen voegde hij er bij, “dan zal onze jonge Heer dienen te wachten tot wij tijd hebben.”’ ‘En alzoo zal het dan nog lang konnen duren, eer de Graaf tijd heeft?’ ‘Zeer lang, vrees ik!’ hernam Gideon droevig, ‘arme moeder!’ ‘Hoe neemt Mevrouwe Berck deze wederwaardigheid?’ ‘Als eene Christelijke vrouw, die zij is, maar ook als eene moeder, wier fijn voelend harte te meer lijdt, naarmate zij moet toestemmen, dat haar zoon niet schuldeloos in dit verdriet is geraakt en dat zijne felle ontembre haat tegens Zijne Doorluchtigheid erger dan dit heeft verdiend.’ ‘Een groot soelaas moet het voor hem zijn, dat gij hem bezoeken moogt.’ ‘De Graaf heeft mij dat toegestaan uit aanzien zijner moeder, die daaraf meer goeds wacht, dan ik zie komen.’ ‘Is het de Graaf zelf? ik meende, dat Kapitein Pescarengis...’ | |
[pagina 481]
| |
‘Neen!’ zei Gideon schielijk en een weinig kleurende, ‘de Kapitein zou niets toestaan boven zijn last,’ en de hand aan het voorhoofd brengende als iemand, die een onaangenamen indruk tracht te verbergen. ‘Maar toch aan u... wij kennen immers den wondren man!’ ‘Ik bid u zwijg!’ sprak Gideon met ongewone hevigheid, ‘want zie...’ De middendeur was geopend en Cosmo Pescarengis ging de zaal door, in druk gesprek met den Dordtschen predikant Hendrik Corput. Nauwelijks had Cosmo Gideon opgemerkt, of hij wendde het hoofd om, terwijl zijne donkere gelaatstint tot vaalbleekheid verschoot. Als bij afspraak zweeg hij plotseling, zoowel als Ds. Corput, die ook van kleur wisselde, (de zijne liep nu wat naar het kalkoenrood). Cosmo scheen dus diep in gedachten, dat hij Doctor Florensz en hopman Leoninus voorbijging, zonder hen te groeten. Zij namen den weg naar de gehoorzaal. Gideon kon eene pijnlijke aandoening niet geheel verbergen. ‘Gideon!’ riep Elias ontrust, ‘mijn God, wat scheelt u? gij lijdt...’ ‘Niets, het is niets,’ sprak Gideon met matheid, ‘het zal ras voorbij zijn; alleen, gaan we van hier... ik heb behoefte aan de ruime lucht.’ ‘Ik was al te eigenbatig, niet gedenkende, dan aan mij zelven en het mijne, en toch... ik heb het opgemerkt, sinds we hier te Dordrecht zijn, zie ik uw wezen vervallen als bij den dag en de bleeke verve op uwe kaken neemt toe...’ ‘Gij beeldt u dat in, beste Elias.’ ‘Veins niet met mij; onder al de plagen en bekommernissen tot Sluis, stond uw oog meer helder, uw aanzicht meer opgeruimd, zie, zie doch! in trouwe, tranen! Gideon! mijn vriend, mijn broeder! verheel het mij niet langer! wat hebt gij in 't harte, dat u hindert?’ En Elias drukte Gideon aan zijne borst met al de trouwe bekommering zijner broederlijke vriendschap. ‘Ik geef het toe, ik lijde; maar wij kunnen hier niet blijven, ik ducht nieuwe stoornis en ik heb u nog veel te zeggen.’ Hij nam den arm van den krachtvollen hopman, wiens steun hij werkelijk eenige oogenblikken noodig scheen te hebben, wendde zich naar de groote galerij en ging de smalle trap op, die naar | |
[pagina 482]
| |
zijne eigene kamer voerde, iemand volgde hen met zekere behoedzaamheid; Doctor Florensz zag om en herkende Sir Valentin, die hem wenkte. ‘Wat is er, Sir?’ vroeg Gideon verwonderd, ‘vraagt Mylord naar mij?’ ‘Neen, Sir, integendeel... Mylord heeft bevel gegeven u niet toe te laten en niet aan te dienen zoo gij komen mocht.’ ‘Zonderlinge voorzorg! wanneer kome ik ongeroepen...’ ‘Dat weet ik ook, Sir, en daarom verbeelde ik mij dat het u nut kon zijn te weten wien de Graaf bij zich heeft.’ ‘Liever niet, goede Sir Valentin, altijd dank voor uwe goede intentie.’ ‘Dominus Corput,’ vervolgde Sir Valentin, ‘'t is de Italiaan, die hem heeft ingeleid.’ ‘Genoeg, Sir, genoeg!’ riep Gideon en snelde de trap op zonder meer te willen hooren. Dat Corput bij Leycester was, kon hem noch verwonderen noch tegen zijn, maar de bijzonderheid, dat Leycester zich juist in dit oogenblik voor hem ongenaakbaar maakte, moest hem treffen. Elias, die van Sir Valentins woorden niets had gehoord, zeide, toen hij Gideon op een stoel zag neervallen, bleek, ontdaan en de hand op 't harte gedrukt, als opende zich daar eene pijnlijke wonde: ‘Gij lijdt niet enkel door verdriet, mijn arme vriend, maar gij zijt ongesteld; zeg me toch schielijk wat u deert!’ ‘Stel u gerust, ik ben niet ziek, ik ben volkomen wél.’ ‘Nu dan! dat andere, uw verdriet!’ ‘Dring er niet op, Elias!’ hernam Gideon verlegen en weifelend, want bij de behoefte om zich uit te spreken, voelde hij de moeielijkheid om zich duidelijk te maken voor dezen hoorder. ‘Laat me raden! valt de dienst bij den Graaf u niet wat zwaar? men zegt, Zijne Excellentie houdt u soms halve nachten bij zich... uw teer gestel lijdt daaronder en uit goeden wil vermijdt gij het klagen.’ ‘Acht gij deze lichaamsvermoeienis zwaarder dan die te Sluis?’ vroeg Gideon met een zwakken glimlach; ‘daarbij, dit wordt mij ruim beloond door het groot vertrouwen en de uitnemende welwillendheid van den Graaf... zoo slechts niet,’ voegde hij er halfluid en als tot zich zelf bij, ‘kwade invloed afbreke... wat mij gegeven was op te bouwen,’ en hij zuchtte. | |
[pagina 483]
| |
‘Ik begrijp u, de Dordtsche Dominés maken het u lastig, en gij acht het schade dat ze zoo groote communicatie houden met den Graaf.’ ‘Dat is nu eenmaal zoo ingesteld: Zijne Excellentie raadpleegt die Heeren in zaken en ik sta met hen op vrij goeden voet...’ ‘Wis toch niet met dien Corput, die u belet heeft...’ ‘Uit liefde voor mij, Elias, laat dat rusten... ik heb nog met u te spreken over Ludovica, over...’ ‘Neen, zoo ontkomt ge mij niet, veinsaard! gij zult mij eerst zeggen wat u deert, eer ik nu iets anders van u wil hooren.’ ‘Nu dan, Elias! het is waar, ik lijde smartelijke zielskwellingen, doch... geloof me, ze zijn niet van een aard om aan u... om aan eenig mensche medegedeeld te worden!’ ‘Van twee dingen één!’ zei Elias ernstig, ‘òf ge wilt u van mij wreken door deze geheimzinnigheid over mijn vroeger stilzwijgen, òf, ge acht mij te min om uw vertrouwen waardig te zijn en ik weet het... ik ben niets dan een ongeleerd soldaat, in de zaken der religie ook vrij onbedreven en bekenne mij wel niet voor een christen van uw slag, toch wete ik uwe godvruchtigheid te eeren en boven alles heb ik een hart om het hart van een broeder te verstaan, hebt gij meer dan dit alles noodig, zoo moet ik afzien dit blijk van uw vertrouwen te vragen, mij dies onweerdig kennende, hebt ge daaraan genoeg, zoo geef uw gemoed lucht en klaag u uit aan eene eerlijke borst.’ ‘U te krenken, uwe vriendschap van mij te stooten! voorwaar Elias, ik kan, ik wil dat niet, maar ook, ik wete niet, hoe ik u zal doen verstaan... ik zou moeten aanvangen met klachten over anderen en wellicht is er groote, ruime oorzaak tot zelfbeschuldiging...’ ‘Zelfbeschuldiging, gij!’ riep Elias met een ongeloovig hoofdschudden, ‘doch ja, met eene teedere consciëntie als de uwe is alles mogelijk.’ ‘Zware bekommerdheid benart mijn gemoed; ik zie eene ziele, die het mij gegeven was voor God te winnen, zich dus hard en vijandig van mij afkeeren, dat ik hieraf het ergste vreeze.’ ‘Het ergste voor u, of voor den persoon in kwestie?’ vroeg Elias, die trachtte te begrijpen. ‘Wat mij zelf betreft, dat ware te overkomen; door anderen te lijden, (mag de krenking ook het zwakke harte pijn doen) is niet | |
[pagina 484]
| |
het zwaarste, maar te lijden in een ander, te vreezen voor een hopeloozen afval, waar men meende opgericht te hebben tot eene verzekerde hope, te zien verloren gaan, wat men meende veilig geborgen te zijn en, terwijl ons het middel wordt afgesneden om de hand der liefde, de hand ter oprichting toe te steken... want het was geen vlaag van rassche toorne, die voorbij zou drijven als eene wolke, het is een vast en onwrikbaar besluit... hij ontzegt mij iedere toenadering...’ Elias, die zich bovenal verpijnde om te weten, wie eigenlijk oorzaak was van een lijden, dat hij niet goed begreep, had alles samengevoegd wat hem op het spoor kon brengen, en riep nu bijna zegepralend: ‘Nu ben ik er; 't is Cosmo, 't is de Italiaan, die u krenkt en grieft; wat nooit gebeurde, zag ik heden; hij vermeed uw oog, hij spoedde zich door de zaal met een gejaagden tred, hij, die u altijd met zulke blijdschap zocht, dat wij anderen moeite hadden ons van zulke vriendschap begrip te maken. De ondankbare! en ik, die hem zoo menigmaal tegen 't wantrouwen van anderen heb verdedigd, uit aanzien van u.’ ‘Beschuldig hem niet! wie zegt u, dat ik zelf niet oorzaak ben van alles...? Wat ik uitspreek, besluit het diep in uw gemoed en blijf gij dezelfde voor hem...; dat gebrak er nog aan, dat ik hem nieuwe vijandschap zou verwekken... Mogelijk lijdt hij zelf niet minder dan ik en dan zeker zwaarder, want ik weet wat verborgen smarte zijn moet in dàt gemoed.’ Werkelijk, het was Cosmo, die Gideon kwelde en martelde. De jonge leeraar had in 't eerst in zijn ruw terugstooten niets gezien, dan eene tijdelijke verwijdering, voortgesproten uit eenige verkeerde opvatting, in dit hartstochtelijk karakter niet ongewoon, doch waarvan hij zelf later met berouw en met verdubbelde liefde tot hem zou terugkomen. Toen dit evenwel niet plaats vond, had hij hem niet plotseling en als met geweld tot zich willen terugbrengen, door eene dier herinneringen, die hij meende, dat onweerstaanbaar moesten werken op het gevoel van dien prikkelbaren man, die veeleer noodig had tot kalmte gestemd te worden, dan opgewekt tot verhoogde aandoenlijkheid. Hij wilde, dat Cosmo zelf zou inzien, hoe zijn voortdurend toegeven aan kwade luim, aan ziekelijke hooggevoeligheid, die zich uit iedere aanraking scherpe doornen en vlijmende dolken smeedde, wel verklaard kon worden uit de verschrikkingen van een ramp- | |
[pagina 485]
| |
zalig verleden, dat zich, ondanks alles, telkens verfrischte, maar daarmede toch niet te verontschuldigen was en dat gebrek aan zelfbeheersching en ongedoode zelfzucht toch de eigenlijke bronnen waren, waaruit deze gevaarlijke verschijnselen hun oorsprong namen. Hij had er hem voormaals op gewezen, bij lichter verschil en misverstand, als er reeds tusschen hen had geheerscht, sinds de Piémontees zich in beteren toestand zag geplaats, of, (zooals de jonge leeraar zich uitdrukte), den roekeloozen moed had genomen tot de ondoenlijke taak om twee Heeren te dienen. Hij wilde nu, dat hij die waarschuwing zou gedenken, zijn ongelijk voelen en tot den vriend wederkeeren. Hij had hem bij het afscheid laten doorzien, dat de weg der verzoening altijd openstond; dit achtte hij voor ditmaal genoeg; meer kon hij ook niet doen zonder datgene op te dringen, wat alleen prijs had, zoo het even gaarne werd gevraagd als geboden. Daarbij, Pescarengis had een woord gesproken, dat Gideon metterdaad het eerste toetreden verbood. Hij had hem als beweegreden van zijn terugstooten toegevoegd, dat hij Gideon niet meer noodig had, dat hij geen mensch wilde kennen tusschen zich zelf en God. Was dit echte zuivere uitspraak geweest van zijn geweten, dat sterker was geworden dan zijn gevoel en dat hem waarschuwde tegen eene gehechtheid, waarop Gideon zelf als gevaarlijk had gewezen, dan moest de dienaar Gods zich terugtrekken en geene enkele lijn van de plaats betwisten, die den Meester behoorde, dan moest hij zich verheugen over den snellen, ware het ook onbegrijpelijken vooruitgang, in dat zwak gemoed. Maar de verschijnselen, waaronder die bekentenis gedaan werd, waren zóó weinig geruststellend, droegen zóó weinig den stempel van een verhoogd en verruimd Christelijk standpunt, dat Gideon zich niet kon, niet durfde verheugen en dat eene gansch andere droeve gedachte zich aan hem opdrong, die hij wel met huivering kon afweren, zich zelf beschuldigend van hard en voorbarig oordeel, maar die door velerlei bewijzen gesteund, altijd terugkwam met nieuwe kracht. Neen, zijne ervaring, zijne menschenkennis, zijn diepe blik in dàt harte moest hier geheel hebben gefeild, of het was zóó: Cosmo's innerlijk godsdienstleven was dus vereenzelvigd, dus inééngevlochten met zijne gehechtheid aan hem, die het uit den doodslaap had opgewekt, dat hij den laatsten niet zoo koel, niet zoo eigenwillig, niet zoo redeloos kon | |
[pagina 486]
| |
uitstooten uit dat harte, zonder daarmede tevens de fijnste vezelen te kwetsen van het andere en het teere weefsel als uitéén te rukken. Het voortduren van die verwijdering vooral begon Gideon vreeselijk te ontrusten en niet minder de vastheid in het opzet waarmee ze werd volgehouden. De angst over hetgeen hij komen zag, had den jongen leeraar een paar malen van zijn besluit doen afwijken; hij had, hetzij door een woord, hetzij door een blik, bewezen, dat hij de eerste schrede wilde doen; maar Cosmo had in eerbiedigen vorm, doch met hooge en koude fierheid, de toenadering afgewezen en Gideon's verstand moest het aannemen, al wilde zijne liefde het nog ontkennen, eene zulke vervreemding, eene zulke afkeerigheid van den getrouwen zielsvriend, was van Cosmo's zijde niet veroorzaakt door dieper indringen in de gemeenschap met God, maar wel bewijs van verwijdering, van afkeerigheid ook van den Heer, tot wien deze had willen opleiden; het was het woest en vermetel verscheuren van alle banden en van elken teugel, die de zonde had kunnen breidelen in die ziel... Daarbij merkte Gideon op met diepe zielesmart, dat niet enkel innerlijke, maar ook zelfs uiterlijke hindernissen hunne hereeniging afkeerden, dat de Piémontees, die voormaals de meest teruggetrokkene en eenzelvigste aller menschen was, zich begon aan te sluiten aan zekere overijverige dienaren en vrienden van den Graaf, wier ijvervuur, naar Gideon's oordeel, meer geschikt was brand te stichten, dan milde warmte te verspreiden. Meer dan eens had hij hem aangetroffen in druk en geheimzinnig onderhoud met zekere predikanten uit Dordrecht, of uit de omstreken, die zonder ophouden het ‘Hof’ bezochten en met vragen, voorstellingen en aanbiedingen den Graaf kwamen bestormen. Deze soort van kerkdienaren waren juist geschikt om aan Cosmo's ontstemd, ontrust en ontvlambaar gemoed die soort van indrukken te geven, die hem tot eene valsche gerustheid om zich zelf konden brengen en tevens het vuur eener geestdrijverij ontsteken, die, tevreden met hetgeen zij uitwendig deed, zich bedroog over het inwendige, of wel zulke andere, die de bezwaren eener ontruste consciëntie wist in te wikkelen in het kleed eener koude rechtzinnigheid, die het doodkleed kon worden van zijn waarachtig godsdienstleven en nog daarbij, zoo die mannen hem van Gideon spraken, zou het dan niet zijn om wantrouwen en onwil in hem op te wekken tegen ‘den onzuiveren leeraar’? Cosmo, | |
[pagina 487]
| |
die nooit door Gideon was ingelicht van de verschillen, die er heerschten tusschen hem en sommige zijner ambtsbroeders, die nooit van dezen een woord had gehoord, dat hem op het denkbeeld kon brengen, dat zijn leidsman het voorwerp was van mistrouwen en vervolging, Cosmo zou dan wel moeten gelooven aan de waarheid van zulke voorstellingen en, indien ze eenmaal vat hadden gekregen op de ontvankelijke en geestdrijvende verbeelding van den Italiaan en in zijn verbitterd harte, dan hield Gideon het voor zeker, dat hij hem nooit weer voor zich zou kunnen winnen en dat hij onder de leiding van die menschen een weg zou opgaan, die eerder zou leiden om hunne aardsche uitzichten en verwachtingen voor de Kerk door geweld te helpen verwezenlijken, dan, om hem zelf op het enge pad te houden, dat ten hemel leidt. Dit ontrustte hem allermeest. Cosmo werktuig in de hand van staatzuchtige kerkdienaren! ziedaar het hoogste toppunt der bekommering van zijn trouwhartigen zielsvriend, die hem niet dan met zorge zag in den bijzonderen dienst van Leycester zelf, uit vreeze der vele verzoekingen, waaraan hij daarbij was blootgesteld. Gideon deelde dit alles mede op zijne eigenaardige wijze, nog altijd als onderstelling en niet als zekerheid; want hij had geene overtuigende bewijzen voor hetgeen hij vermoedde, maar Elias viel hem in de rede. De zoon van den Kanselier begreep niet heel veel van die onrust der teedere Christelijke liefde, die boven alles den Evangeliedienaar kwelde en beangstte, maar hij had een beter oog op de werkelijke gevaren, die er zijn konden voor Gideon in de vijandschap van den Italiaan, zich vereenigende met die van de kerkdienaren. ‘Luister,’ viel hij in, ‘'t is voor u gansch geen zaak die bewijzen af te wachten. Voorkom hen allen, spreek met Mylord, en helder dien alles op, anders bederven zij u ook nog in den geest van den Graaf.’ Gideon zou wel grond gehad hebben om die onderstelling te deelen, maar hij kon er niet aan gelooven; hij wilde er zelfs niet aan hechten. ‘Neen, Elias,’ sprak hij met zielenadel, ‘Cosmo mag mij zijn vertrouwen ontzegd hebben, hij kan het aan anderen schenken, als ik vreeze, tot zijn eigen bederf, maar een verraad plegen jegens mij of hulpe verleenen aan wie het kwade willen tegen mij, | |
[pagina 488]
| |
dat zal hij niet, dat kan hij niet en indien hij het nochtans pleegde, zou ik dat aannemen als uit de hand van God, die de afgodeering van een mensche straft aan den afgod en door de hand zelve die hem wierookte, doch daartegen vooruit in verzet komen, mij wapenen tot een strijd, dien ik niet kan gelooven, dat ooit zal worden aangevangen en den man verpletteren, die ik met al de kracht mijner liefde zou willen opgericht houden, om wiens zieleheil dagelijks mijne gebeden uitgaan tot God! dit begrijpt gij, dat ik niet doen kan, mijn broeder; dan liever geef ik mij lijdelijk prijs aan alles wat mijne wederpartijders tegen mij mogen uitvinden!’ ‘Maar dan zal ik spreken, waar gij u onthoudt,’ riep Leoninus met levendigheid. ‘Gij zult niet. Ik heb u mijn vertrouwen geschonken in de overtuiging, dat gij het waardig waart, Elias; ge zoudt het niet meer zijn, zoo ge door opzet of door onbedachtheid zoudt handelen tegen mijne intentie. Geen woord van dit gesprokene ga buiten dit vertrek, beloof me dat.’ ‘Ik beloof het Gideon, maar met droefheid, want zoo helpe ik wellicht mede tot uw ondergang; doch zeg me, indien gij zoo weinig hecht aan 't geen u zelf overkomen kan, hoe kwelt ge u dus ijdellijk over den Italiaan!’ ‘Maar begrijpt gij dan niet, dat ik vreeze voor zijne verachtering in de godzaligheid? voelt gij dan niet, hoe mij 't harte doorvlijmd wordt van smart bij de gedachte, dat die ziele zou kunnen verloren gaan voor eeuwig en dat het mij wordt ontzegd hem de hand te reiken tot zijn behoud?’ ‘Neen Gideon, dat begrijp ik niet; mij dunkt, waar gij uw eigen lot met zoo vroom een vertrouwen den Almachtigen God overgeeft, dat ge daar ook wel aan dezen kunt overlaten de zorge voor het behoud van dien Pescarengis. Het komt mij voor, dat het geloof, daaraf eens menschen zaligheid of rampzaligheid afhangt, toch wel aan iets anders moet verhecht zijn, dan aan den zijden draad eener menschelijke vriendschap en aan het kleine vermogen der menschelijke hulp.’ De goede Elias zeide dat met trouwhartigheid, doch met zekere aarzeling, als iemand die niet recht weet of hij wel iets goeds geeft, maar die toch geven wil wat hij kan. Hij wist zelf niet, dat hij eene groote waarheid uitsprak en een ernstig verwijt, dat | |
[pagina 489]
| |
juist dezulken treft, die levende met God in de Heilige gemeenschap van 't gebed, vastelijk geloovende aan de volle kracht van Zijne Genade in Jezus Christus, aan de onbegrensde ruimte Zijner liefde, als aan de onweerstandelijkheid Zijner Almacht om in te werken in de harten der menschen en die toch ondanks dat alles gelooven, of althans handelen, denken, spreken, alsof ze het gelooven, dat de Heer alleen door hunne tusschenkomst, door zekere vaste middelen, door wegen, die zij liefst zouden afbakenen, Zijn weg kan vinden tot het hart van Zijne schepselen. In dezulken kunnen wij het niet noemen ongeloof, in dezulken willen wij het niet noemen eigenwaan, maar laten zij met zich zelf uitmaken wat het is en waaruit het voortkomt en of zij, zich zelve bedriegende, niet op den weg zijn anderen te verleiden. Gideons teeder Christelijk gevoel onderscheidde terstond in het eenvoudig antwoord van Elias eene diepe waarheid, die hij aannam, als een verdiend, een ernstig verwijt, met al den ootmoed zijner vrome ziel. ‘Gij zegt wèl, Elias, de Heere heeft de hulpe van menschen niet noodig, al gelieft het Hem in Zijne gonste somwijlen een mensche te verkiezen om anderen van den weg Zijner zaligheid in te lichten en daarop voort te helpen; noodig heeft Hij ons niet en met schaamte belijde ik, dat ik het in mijne angstige bezorgdheid voorbij zag en 't is zeker dit, dat de Heer hem en mij leeren wil; maar, overzeker, ik ben wel zwak, wel klein van geloove, want de onderwijzing valt mij zonderling hard. En ziet gij, Elias, dat wat mij verhecht aan dien man, naar 't uiterlijk mij een vreemde, is geen zwakke draad van vleeschelijke vriendschap, het is een geestelijke band van zoodanige innigheid en sterkte, dat ik achte, menschelijke zwakheid zou dien niet eigenwillig konnen verscheuren... en zoo die alevel wordt losgerukt, moet dat zijn van den Heer en dan zou ik mij behooren te verblijden; doch, leider! stoffe tot verblijding kan ik in dezen niet zien, wel oorzaak tot groote zorge,’ toen aan Cosmo denkende, vervolgde hij met diepen weemoed: ‘Heer! hoe hij lijden moet, want het kan niet zijn, dat hij deze dingen doet, zonder dat het hem zwaren strijd kost, of, indien hij niet den terugschok voelt van alles wat ik lijde om hem, dan is het, dat de verleiding reeds zóó verwoestend heeft ingegrepen in zijn harte, dat daarin dood en verbrijzeling heerscht.’ En toen Gideon dit | |
[pagina 490]
| |
uitsprak, herdacht hij met huivering aan een voorval, waarbij hij reeds de ondervinding had, hoe Cosmo zich kon heenzetten over datgene, wat zijn gemoedelijke vriend zoo onoverkomelijk achtte. De lezer heeft mede recht daarvan kennis te nemen. De mare van Huibert's gevangenneming was niet zoo haast tot Gideon gekomen, of deze had zich naar de wachtkamer begeven, waar de jonge Berck zich toen nog bevond. Officieren noch soldaten hadden geaarzeld hem door te laten, de eersten kenden hem in zijne betrekking bij den Graaf; de anderen wisten dat hij de Prediker was, die de Engelsche bezetting te Sluis had gesticht. Welhaast gelukte het hem den vertoornden gevangene tot eene soort van kalmte te brengen, die nog geene berusting was in zijn lot, maar toch het wijs besluit om dat niet te verergeren door onberaden weerstand en daar er nu geene geweldige daad meer van hem te vreezen was, had Gideon zijne al te knellende banden losgemaakt, had zich naast hem nedergezet, had vertrouwelijk zijne hand gevat en begon hem mede te deelen, dat het geen Engelsch Heer was, die het hart van Ludovica had veroverd, in de hoop, dat het wegnemen dier dwaling een deel van zijn hartstochtelijken afkeer tegen Leycester en diens landgenooten zou wegnemen. Midden in dat onderhoud trad Cosmo Pescarengis binnen, om ten gevolge van zijn gesprek met Leycester, Huibert naar een anderen kerker te leiden. Cosmo scheen zichtbaar verrast en getroffen, maar het was geene zachte beweging der ziele, die tot mildheid voert, het was de vlam van spijt en toorn, die er lichtte uit den blik, dien hij sloeg op Gideon en den gevangene. Hij richtte geene vraag tot den eersten, maar deze trachtte zijne handelwijs te rechtvaardigen door de verklaring: ‘dat hij bij zijne komst op het Hof vernomen hebbende, wat er met den jongen Heer Berck voorgevallen was, de vrijheid had genomen tot hem te gaan, om hem een woord van troost toe te spreken en hoe het hem gelukt was, den gevangene tot die soort van berusting te brengen, waarin men geen verzet of daden van geweld meer van hem behoefde te vreezen, en hij daarom vrijheid had gevonden hem van knellende boeien te ontslaan, daar hij toch eigenlijk niets had bedreven, 't welk zoo strenge bejegening verdiende.’ ‘Niet hetgeen hij gedaan heeft, maar wel om 't geen er van | |
[pagina 491]
| |
hem stond te vreezen!’ hernam Cosmo, Huibert aanziende, die zeker om de getuigenis zijner betere stemming kracht bij te zetten, antwoordde: ‘dat hij besloten was, rustig zijne invrijheidstelling af te wachten, mits men hem toestond het onderhoud met den Welwaarden Heer voort te zetten.’ ‘Ik kom u wegleiden naar een voegzamer verblijf. De Welwaarde Heer heeft geenszins het recht hier te zijn.’ ‘Mijn ambt geeft mij dat recht, Signor Cosmo!’ viel Gideon in. ‘Het schijnt dat uw Welwaarde dat ambt houdt bij het gansche menschdom,’ sprak Pescarengis met ironie. ‘Voor 't minst is niemand daarvan uitgesloten, messer Pescarengis die begeerig is naar den troost, dien ik heb te bieden en voorts doe ik hierin naar het voorschrift van den Heer, die geboden heeft de gevangenen gedachtig te zijn, of't we mede gevangen waren,’ hernam Gideon, met eene uitdrukking van ernst en liefde, die hij hoopte, dat door Cosmo zou begrepen worden. ‘'t Is hier de vraag niet van een Christen, die geestelijken troost behoeft, maar van een moedwilligen knaap, een die grootelijks behoefte heeft aan strenge tucht; doch wat uw Welwaarde daarin gedaan heeft, moge dan goed zijn,’ eindigde hij droogjes; en als om verderen woordenstrijd te vermijden, zeide hij tot Huibert: ‘Jonker Berck, wil mij volgen.’ Huibert Berck, hoewel hij met ergernis opgesprongen was bij de uitspraak van den Italiaan, scheen toch te gevoelen, dat hij volgen moest op dat gebiedend woord. Er was iets in de stem, in de houding van dien man, dat schrik aanjoeg en volgzaamheid gebood, meer dan al de blinkende wapenen der hellebaardiers. Maar Gideon liet zich niet zoo licht verslaan. Hij ging naar Huibert toe en wilde hem den arm reiken. Als een tijger schoot Cosmo tusschen hen in en sleurde den jonkman weg. ‘Bij alles wat gij zelf geleden hebt, gun mij dezen armen jonkman niet op zulke wijze te verlaten,’ smeekte Gideon zacht, ‘want hij lijdt meer dan gij weten kunt.’ ‘Hebt gij de vergunning van Zijne Excellentie,’ vroeg Cosmo, zonder op al het andere te antwoorden. ‘Hoe kon ik die vragen in deze ure, te midden van het feest! Op morgen hoop ik dit van Mylord verkregen te hebben.’ ‘Tot zoolang onthoud u, tenzij ge mij dwingen wilt te handelen | |
[pagina 492]
| |
tegen mijn plicht,’ sprak de Italiaan met hardheid en voerde Huibert weg. Gideon wist het, dat Cosmo ruw en barsch kon zijn, hij die zooveel geleden had van de onbarmhartigheid der menschen, dat hij niet inschikkelijk was jegens zijns gelijken en vol innerlijken trots tegenover zijne meerderen, zich slechts buigende voor het ééne groote woord: plicht; maar tot hardheid jegens een gevangene had hij hem niet in staat geacht, tot zulk een koel afwijzen van zijn eigen nadrukkelijken wensch, uitgesproken met zulk eene herinnering, kon hij zich niet hebben verhard, zonder dat er iets vreeselijks in hem was omgegaan, waarop Gideon nauwelijks durfde doordenken. En toch, Huibert ondervond het, Pescarengis toonde zich geen wreede kerkermeester. Het vertrek, waarin hij hem overbracht, was weinig slechter ingericht, dan hetgeen Cosmo zelf bewoonde op het Hof. Hij liet dezen daarbij van gemakken voorzien, die hij zelf ontbeerde en zeide hem een paar woorden, die hoop gaven op eene spoedige bevrijding als ‘de stormen zouden zijn overgewaaid,’ alleen zoo ras er van Gideon sprake was, toonde hij zich stug en onhandelbaar. Het scheen of het hem een lust was den ijverigen Evangeliedienaar in het oefenen van zijn liefdewerk tegen te staan. Toen Gideon zich den volgenden dag voorzien had van Leycester's toestemming, moest hij worden toegelaten, maar de Piémontees scheen er zich een wreed spel van te maken, de vrijheid van dat samenzijn zooveel mogelijk te belemmeren en den duur er van te bekorten. Gideon kon niet besluiten zich bij den Graaf te beklagen over die tegenkanting, uit vrees, dat eenig scherp verwijt van Leycester op den lichtgeraakten Piémontees verkeerd zou werken en hem uittergen tot volslagen vijandschap tegen Huibert en hem zelf, maar hij zag het oogenblik komen, dat hij in 't belang van Huibert zich zou moeten verzetten tegen Pescarengis. Ondanks die duchtige bewijzen van wrevele luim, kon Dr. Florenz niet gelooven aan heimelijke daden van vijandschap of verraderlijke aanslagen tegen zijn invloed en eere van diens zijde, hoewel alles scheen samen te werken om dat mistrouwen in hem op te wekken. Kalmer geworden, nadat hij zijne innerlijke onrust had uitgeklaagd, zette hij het onderhoud met Elias voort over diens bijzondere belangen; ten laatste nam de jonge hopman afscheid met de pijnlijke gedachte, dat zijn vriend het meest leed door denkbeeldige zielskwellingen; die an- | |
[pagina 493]
| |
deren zich niet zouden scheppen, terwijl hij zorgeloos bleef voor de werkelijke gevaren, die hem van nabij schenen te omringen; iets wat den goeden Elias te meer bedroefde, daar Gideon hem niet had willen gerechtigen tot eenigen stap om ze te voorkomen. Doctor Florensz bleef echter niet lang alleen. Dr. Jeremias Bastingius liet zich bij hem aanmelden. De Welwaarde Heer scheen zelf gedrukt te gaan onder eenige zware bekommering. ‘Mijn wellieve broeder,’ sprak hij wat gejaagd, ‘bewijs mij een singulieren dienst en breng te weeg dat ik op staanden voet bij Mylord worde toegelaten.’ Gideon zeide hem met een kort woord de reden, waarom hij minder dan iemand in staat was dien dienst te bewijzen. ‘Hoe die Corput zich toch weet in te dringen en op den voorgrond te zetten!’ riep Bastingius geërgerd. ‘Wij waren afgesproken in den namiddag gezamenlijk ten gehoore te komen op 't Hof, namens den Kerkeraad en nu... hij alleen!’ ‘Mij dunkt, gij hadt hetzelfde voornemen,’ sprak Gideon glimlachend. ‘Dat, wat mij herwaarts voert, is eene bijkomende zaak, doch certeyn, Doctor! in uw geval zou ik mij niet zoo rustig houden, wetende dat Hendrik Corput het oor heeft van den Graaf, terwijl men u gehoor ontzegt. Ik heb u ingelicht van zijne vijandelijke gedragingen tegens u, zonderling na onze mislukte poging, om u in onze Kerk het hijlik van den zoon des Kanseliers te doen inzegenen met hunne voorkennis. In stede van zich te genoegen met de simpele weigering van den Kerkeraad, is zijne verbittering toegenomen en hadden wij overigen hem niet weerhouden, hij zou...’ ‘Laat me niet meer daarvan hooren, Welwaarde Heer! Wij weten, dit ligt in de nature van den mensch, te leeren haten wien men is aangevangen te vervolgen,’ hernam Gideon met een zucht; ‘doch ik beken, zijn onwil doet me leed, doch ontrust me het minst.’ ‘Toch wees er op verdacht, hij is in staat uw krediet bij Zijne Excellentie ganschelijk te ruïneeren.’ ‘Als dat krediet zoo groote schade kan lijden door de woorden van zulken vijand, dan wordt daarbij, dunkt me, niet veel verloren,’ hernam Gideon op een toon, die van zijne gedrukte stemming getuigde. | |
[pagina 494]
| |
‘Gij moogt niet dus onverschillig zijn omtrent uw eigen faam en eere, mijn jonge broeder. Gij weet niet wat hij u nageeft.’ ‘Zeg dat niet; ik kan mij dat voorstellen: onzuiverheid in de leere en wat dies meer zij!’ ‘Neen! hij beticht u daar te boven van heimelijke daden, daaruit men de zonderlingste gevolgtrekkingen te uwen prejudicie zou mogen maken!’ ‘Van welke dan toch!’ riep Gideon met zeker ongeduld. ‘Gedenk, dat ik het niet ben, die het zegge noch aanneme; hij geeft voor, dat gij in 't heimelijk gelden zoudt uitdeelen aan allerlei slag van luiden en daaronder staatsgezinden en bekende aanhangers van Barneveld.’ Gideon haalde de schouders op. ‘Is het dat?’ vroeg hij, ‘maar dat is geene valsche betichting, dat is de waarheid.’ ‘Goede Heer en vriend, zeg daarop niet zoo stoutelijke ja; ze durven u wel nageven, dat gij u niet ontziet in de woningen van papisten... en doopersche sectarissen binnen te treden.’ ‘En waarom dan niet? dezulken hebben toch ook honger!’ ‘Zoo is 't om aalmoezen uit te deelen?’ vroeg Bastingius levendig. ‘Maar wat zou 't anders zijn? wie mij bespied hebben, kunnen het weten, dat het niet in de huizen der rijken is, dat ik dus binnentrede.’ ‘Neen, maar men geeft daaraan eene andere uitlegging, men stelt, dat gij onder die schamele luiden, door eigen dwalenden zin en de macht van 't geld licht daartoe bewogen, gelden uitdeelt, ten behoeve van het groote complot, daarmee de Advocaat en de Staatsgezinden bezig zijn, het gezag van den Gouverneur-Generaal en de ware Gereformeerde religie omver te werpen.’ ‘Ik moet beginnen met te zeggen, dat ik niet aan zoodanig complot geloof, van de zijde des Heeren Barneveld noch van de voorname Staatsgezinden, die, waarin ze dan ook dolen, toch echte liefhebbers van 't vaderland zijn, maar wel zie ik hoe, lacy! die oevle partijschappen alreede occasie geven tot eene schrikkelijke openbaring van het kwade in der menschen harte, dat men anderen durft toeschrijven wat men zelf dus schadelijk en schandelijk acht...’ ‘Zooals ik u zeide, men durft die zelfs toedichten aan u.’ | |
[pagina 495]
| |
‘Hierop antwoord ik alleen, dat wie mij kennen, wetende hoezeer ik mij gesteld heb buiten, ja boven alle politieke partijschappen en wereldsche belangen, zoo iets niet van mij zullen gelooven en wie, mij niet kennende, dergelijke handelingen van een vreemde kunnen onderstellen, voor dezulken heb ik mij niet te verantwoorden.’ ‘Maar toch, indien zij zich aanmatigen u van dit alles bij Mylord te verklagen...’ ‘Kan 't zijn! zou men zich onderstaan den Graaf met zulke verdichtselen den tijd en de kalmte van geest te benemen, die hem zoo noodig zijn voor de wichtige zaken van het Gouvernement!’ ‘Aangenomen, dat Corput om andere redenen ten gehoor zal zijn geweest, is 't niet denkelijk, dat hij van datgene zou zwijgen wat hij voor zeker houdt en wat hem zoo heftig tegen u heeft ingenomen, als zijnde een gunstgenoot en Mylords vertrouwde.’ ‘Hij heeft gelijk; indien ik mij diens vertrouwen op zulke wijze kon onwaardig maken, zou die afkeer en toorn volkomen gerechtigd wezen.’ ‘Daarom jammert het mij, dat gij niet bij machte zijt om u voor al de wereld te zuiveren... Gij geeft zelf de lastertongen voedsel; waarom hebt gij u juist gewend met uwe stille weldaden aan dezulken, die buiten de gemeente zijn... of wie men als wederpartijders des Graven moest aanzien?’ ‘Eilieve, ik vraag u, wat zou men van mij zeggen zoo ik, als een vreemde staande buiten uw kring, hebbende hier geene andere betrekking, dan die van Aalmoezenier des Graven van Leycester, herderzorge ging besteden en liefdebezoeken brengen aan wie van uwe gemeente zijn?’ ‘Zeer zeker, dat zou niet konnen geschieden zonder groote opspraak en tegenspraak.’ ‘Daarom is 't, dat ik mij met voorbijgaan van hen, aan wie ik wist dat uwe zorgen en opzicht en Mylord's openlijke liefdegaven ruim en rijkelijk besteed werden, alleenlijk gericht heb aan hen, die ik onderstellen moest, dat daarvan verstoken zouden blijven; hier een penningske reikende, ginds een woord van bestuur sprekende, waar ik wachten mocht dat het kon worden aangenomen.’ ‘Zelfs tot Papisten wellicht?’ Gideon knikte. ‘Daar waren er die van alle geestelijke hulp | |
[pagina 496]
| |
verstoken door het overstrenge toezicht dat men hier houdt tegens de Roomsche geestelijkheid, een woord van bemoediging en van versterking uit mijn mond dankelijk aannamen.’ ‘Dan is toch de zegsman niet al te zeer van de waarheid afgedwaald, die uitstrooien durft, dat ge zelfs paapsche misboeken hebt uitgedeeld.’ ‘Gebedenboeken, door hunne Kerk goedgekeurd, heb ik werkelijk aan een paar arme luiden geschonken, die er van beroofd waren.’ ‘Zoo moogt gij het hun niet ten kwade duiden, die op zulken grond zeggen, dat gij een verkapte Jezuïet zijt, die met de papisten in 't heimelijk het afgodisch misoffer volbrengt.’ ‘Ik acht de gevolgtrekking toch vrij gewaagd,’ sprak Gideon, wien die ongerijmdheid een glimlach afperste. ‘En als de Graaf er diens ondanks toe gebracht wordt haar te maken?’ ‘Ik heb goede hope, dat Zijne Excellentie ruimer zal zijn in 't oordeelen, wetende hoe ik denk en hoeverre ik er af ben om iets toe te geven aan menschelijke vindingen, die zich opdringen als van Goddelijke herkomst; hoe ik aan niets gezag hechte buiten en boven de Schrift; op zulke wijze, dat ik niet zonder leedgevoel onze volijverige Calvinistische leeraren zich al meer en meer zie toewenden naar het vaststellen van kerkelijke ordonnantiën en voorschriften, daarmede men de Christelijke vrijheid aan banden legt... dwingende de vrijgemaakten een nieuw juk op en alzoo niet vermijdende denzelfden klip te naderen, daarop de Roomsche kerke zoo deerlijk is gestrand.’ ‘Heer Doctor!’ riep Bastingius, meer verrast dan vertoornd, ‘moet ik dit nemen als een aanval?’ ‘Verschoon me,’ hervatte Gideon snel en een weinig kleurende, ‘weggesleept door den nooddwang eene betichting van mij af te weren, liet ik mij verlokken tot het uiten van particuliere gevoelens, die ik weet, dat gij niet kunt deelen; dat was tegen de wederzijdsche afspraak, om geene redetwist aan te vangen... ik bedoelde alleen te zeggen, dat ik, mij zuiver kennende van alle toeneiging tot de inzettingen der oude Roomsche kerke, evenwel met eene geruste consciëntie, leeken van gezegde Kerk heb durven verkwikken met een geestelijk voedsel, voor hunne zwakheid beter geschikt dan de vaste spijze, die zij nog niet konnen dragen!’ | |
[pagina 497]
| |
‘Lieve Heer Doctor!’ riep Bastingius met verwondering, ‘hoe kunt ge bekennen dát gedaan te hebben en meenen uwe consciëntie zuiver te houden? Weten we niet, dat de éénige zuivere bron, daaruit Christenen mogen getroost en verlicht worden, is het onvervalschte Woord Gods!’ ‘Ik weet het; doch aan hen, die daarnaar niet vragen noch het daarvoor aannemen willen, moet men dat niet opdringen. Ik althans vinde daarvoor geene vrijmoedigheid en waar mijne pogingen geheellijk zijn mislukt, om ze daarop te wijzen en vrijmoedigheid in hen op te wekken, om daarop toe te gaan; waar ik gansch geene dispositie zie, om te konnen dragen noch aannemen het klare zonlicht des Evangelies, daar voele ik mij door Christi liefde gedrongen, hen...’ ‘Het venijn te reiken, dat zij eischen...’ ‘Hen niet ganschelijk te versteken van 't licht, zij het ook onder een deksel,’ viel Gideon in. ‘Hoe dat zij, Welwaarde Doctor, ik rade u als vriend niet zulke bewijsredenen te uwer ontschuldiging aan te voeren, daar waar gij op verantwoording wordt gevergd.’ ‘Ik zou niets van de waarheid terughouden, latende het aan God den Heer over, wat Hij daarmede in de harten der hoorders zal gelieven te werken... maar gij weet, dat ik er niet op peinze mij ongenooddwongen tegens allerlei calumniën te verdedigen...’ ‘Het blijkt uit dit zeggen, dat ge geene gemeente hebt en wel verzekerd zijt, dat de valsche schijn, over uw persoon geworpen, bij niemand de stichting van uwe woorden kan wegnemen. Wij dienaren behooren eenen onbevlekten roep na te jagen, ware 't ook slechts om ergernis te vermijden bij een van de kleinen.’ ‘Mij scheen het toe dat een onbestraffelijke wandel voldoende moest zijn,’ sprak Gideon in verstrooiing, want het woord van Bastingius had hem getroffen. ‘Vorders weet gij zelf beter dan iemand, hoe gij met den Graaf staat en wat deze kan dragen,’ hernam Bastingius, ‘wij, wij overigen weten het niet! Wij beginnen in doling te geraken over den Graaf en zijne handelingen en 't is licht mogelijk, dat de uwe verre zijn... van zijne afkeuring te wekken.’ ‘Mijn God!’ riep Gideon in eigen gedachten verzonken, ‘zou 't mogelijk kunnen zijn? zou zijn twijfel aan mij ook de oorzaak wezen van eenigen diepen val!’ | |
[pagina 498]
| |
‘Een diepen val! van wien spreekt gij? zoo weet gij ook van Mylords vreemden handel en acht dien schadelijk en schandelijk als wij?’ ‘Hoe past ge die woorden op den Graaf?’ vroeg Gideon verwonderd... ‘Ik dacht aan mij zelve, aan het mijne, ik voele, dat het mij noodig is gekend te worden voor wie ik ben en geen valschen schijn van verdenking op mij te laten rusten.’ ‘Doe zoo, mijn broeder,’ sprak Bastingius ook verwonderd, ‘maar aleer gij daartoe overgaat, zeg me, wat is er waar van die schrikkelijke geruchten van een geheimen vredehandel met Spanje... die de Koningin zou voeren... en de Graaf zou voorstaan?’ ‘Ik weet niet eens wat ge bedoelt; maar mij dunkt, dat zij, die zulke geruchten geloof geven en verspreiden, lichtvaardiglijk handelen en een roekeloos spel drijven.’ ‘Dat is ook mijne opinie, maar toch als men voor waar hoort vertellen, dat de Gemachtigden gister in den avond naar den Haag zijn afgereisd...’ ‘Men zal dat verwarren met de reis van den Kanselier, die naar Leiden vertrokken is.’ ‘Dat zou konnen zijn! maar te meer is het mij noodig daaraf onverwijld de waarheid te verstaan, om den logen met kracht te konnen wederspreken... te dier fine kwam ik hier, hoopte den Graaf genegen te vinden mij aan te hooren;... ik word niet ontvangen, kom tot u, en bevind, dat men u uitsluit, zoowel als mij en dat ter wille van Corput! Nu vrage ik, wat moet men hieraf denken? Zou hij dan wellicht in dezen geheimen handel aan 's Graven zijde staan?’ ‘Wellieve broeder, bouw toch niet voort op zoo losse gissing, beleedigend voor den Doorluchtigen Heer, die het zóó wel meent met het welzijn van 't vaderland, al is 't ook, dat hij zich in de middelen kan vergissen...’ ‘Moet ik dan denken, dat hij zich verstout aan den Graaf over te brengen wat er nopens u in den kerkeraad is voorgevallen, iets dat zoo wel strijd met onze onderlinge overeenkomst, als met de consistoriale bepalingen...?’ ‘Mij dunkt, uw collega zal nog wel occasie vinden kwaad tegen mij te zeggen, zonder zulke voorschriften te overtreden,’ hernam Gideon neerslachtig. ‘Hij is er onvoorzichtig genoeg toe,’ ontviel Bastingius, ‘maar | |
[pagina 499]
| |
verklaar gij mij dan, hoe hij met zooveel gratie ontvangen is, waar wij worden afgewezen... maar toch... ja,’ viel hij zich zelf in de rede, ‘mij valt daar in, hoe dit zich zal toedragen... de Italiaansche hopman, die bij Zijne Excellentie zoo groot vertrouwen geniet, zal hierin voorzien hebben.’ ‘Hoe komt ge daarop! ik bid u zeg me dat!’ riep Gideon, wien dit gezegde meer scheen te treffen dan al het vorige. ‘Omdat Corput tot hem in groote correspondentie staat...’ ‘Hij zou aan dezen de leiding zijner consciëntie vertrouwd hebben?’ vroeg Gideon met onrust. ‘Dat zou ik u niet konnen zeggen, maar weet dat de dienst van Zijne Excellentie hen dikmaals samenbrengt, dat Corput zijn loffelijken ijver roemt... en mogelijk is 't, dat mijn collega, uit aanzien daaraf, goedvindt eenige herderzorge aan hem te besteden, die niet overbodig zal zijn, daar de sprake gaat, dat het een singulier mysterieus personaadje is, die somwijlen sinistre gevoelens uit en die zekerlijk zal vervuld zijn met vele wanbegrippen...’ ‘O, mijn God! mijne zielsangst heeft mij niet bedrogen,’ sprak Gideon smartelijk, het gelaat met de handen bedekkende. ‘Maar lieve Heer Doctor! wat jammer is dit? Wat gaat dat ons aan? de vraag is nu maar, hoe wij tot den Graaf zullen komen.’ ‘Wat mij dat aangaat? Broeder, broeder, het zieleheil van dien man gaat mij ter harte, niet minder dan mijn eigen; eens bezat ik zijn volle vertrouwen, nu... nu heeft hij zich van mij afgewend en...’ ‘Als het er zoo mee gelegen is, dan moogt gij er op toezien, want dan is hij in eene kwade leerschool om op te wassen in goede confidentie op u! mijn ijverige collega is wel gefondeerd in de gezonde leere... maar ik zou vreezen, dat zijn vuur eer zal branden dan koesteren... en dit weet ik van hem, dat hij liever zijn leven zal afleggen, dan zijne vooroordeelen... en 't is zeker dat hij u condemneert in alle opzichten...’ Gideon was intusschen opgestaan en wendde zich naar de deur. ‘Wat vangt gij aan?’ vroeg Bastingius verrast. ‘Ik wil niet langer bloot staan aan miskenning en verdenking; ik heb recht op der luiden goed geloof en vertrouwen,’ sprak Gideon met vastheid, ‘Ik trotseer alles, ik ga den Graaf zien, hij moet mij hooren...’ | |
[pagina 500]
| |
‘Zoo sta mij toe u te vergezellen en in dezen uwe goede of kwade fortuin te deelen.’ Zonder eigenlijk nog te weten, hoe hij tot zijn doel zou komen, begaf Dr. Florensz zich naar de galerij, waarop de groote benedenvertrekken uitkwamen. Hij hoopte Sir Valentin te ontmoeten, of eenig ander edelman van Leycester's huis, die bereid zou zijn hem een dienst te bewijzen; maar er was niemand, dan twee hellebaarbiers van de lijfwacht, die post hadden gevat aan 't uiteinde der galerij, de laatste verder opgaande, vond hij de slagdeur van den reventer wijd open staan en hier zag hij Sir Walther Waller, Sir Richard Bingham en Kapitein Pescarengis, die met elkander in een levendig onderhoud waren gewikkeld. Sir Richard sprak vrij luid met zeker ongeduld, waarvan zelfs zijne gebaren getuigden. Hopman Pescarengis scheen zijne gewaarwordingen te deelen, doch uitte ze met de kortheid en ironie hem eigen bij sommige gelegenheden, terwijl Sir Walther Waller daar tusschen zijne aanmerkingen maakte met eene zachte fluisterende stem. ‘En gij gelooft, dat Zijne Excellentie aan dien dollen eisch zal toegeven? vroeg Sir Richard, Cosmo aanziende. ‘Dat is mijne opinie, Sir! De Graaf zal eindigen met toegeven, want men zal hem daaraf een consciëntiebezwaar maken en...’ ‘Dát een consciëntiebezwaar! voor een staatsman, een legerhoofd! een man als Mylord van Leycester!’ riep Sir Richard met een lach van ergernis. ‘Dien wij gekend hebben als Robert Dudley,’ fluisterde Sir Walther, even de schouders ophalende, toen, iets luider tot Cosmo: ‘Signor, verschoon ons, wij weten ook wel, dat Zijn Lordschap een man is van nauwgezette beginselen, doch wij kennen our sweet Lord nog uit Engeland en daar ook toonde hij zich een gemoedelijk Heer, alleen, toenmaals gebruikte hij zijne gemoedsbezwaren als het pas gaf, maar liet zich daardoor niet in zwarigheden brengen te ongelegener tijd...’ ‘Ik geloof u, Sir! Maar hebt gij zekerheid, dat Monsignor hier nog dezelfde is als in Engeland?’ vroeg Cosmo droogjes. ‘Bij God! de hopman heeft gelijk, Zijn Lordschap is niet meer dezelfde,’ Sprak Sir Richard met een somberen blik, ‘de stoutste plannen, die zeker tot goede uitkomst leiden, die hij in 't harte goedkeurt, worden door hem ter zijde gesteld, of wel ganschelijk | |
[pagina 501]
| |
verworpen, onder voorwendsel, dat ze te groote calamiteiten over zijne weerpartijders zouden brengen... nu vrage ik wat of dat beteekent? De Graaf van Leycester, die zijne vijanden spaart!’ ‘En die zijne vrienden terugzet en verachteloost... Mylord North heeft het mij geklaagd met tranen van spijt in de oogen,’ voegde Waller er bij. ‘Weest getroost, mijne Heeren! Zijne Excellentie heeft nu nieuwe vrienden,’ sprak Cosmo tusschen de tanden. ‘Ja! zijn Kanselier, die alles met beraadslagen wil afdoen en die schijnt te vergeten wat een edelman en krijgsman toekomt,’ hervatte Bingham, ‘Perigrine Willoughby doet er ook geen goed toe.’ ‘Waar de oorzaak van 't kwaad schuilt, is me nog niet bekend,’ hernam Sir Walther, ‘maar de uitkomsten liggen voor oogen... Bij exempel, laatst, toen de Graaf bijkans was berstende van woede tegen die Heeren van Holland, heeft men opgemerkt (North getuigt het en wil er zijne ziel en zaligheid op verpanden) dat Zijner Lordschap geene enkele verwensching is ontvallen en dat hij niemand der aanwezigen zijn: “Gods Bliksem” naar het hoofd heeft geworpen. Ik vrage ulieden, of dat natuurlijk is?’ ‘Neen! voorwaar, dat is niet natuurlijk en dat is zelfs zeer gevaarlijk daartoe,’ sprak Sir Richard, lachend, ‘maar dan moge God of de duivel geven, mij is 't om 't even wie 't werkt, mits het geschiedt, dat Zijn Lordschap spoedig weer dezelfde worde; want ik zwere u, als de zaken hier op dezen verkeerden voet blijven voortgaan, dat het dan binnen twee maanden gedaan is met zijn Gouverneur-Generaalschap hier in Nederland en, als het zotte voorstel, daar we af spreken, doorgaat, dan nog zes weken eerder, want dan zie ik zelf mij niet meer in staat om mijne soldaten onder de tucht te houden en dan moge Zijne Excellentie zien, hoe hij 't met de dominé's redt!’ ‘Veracht de kerkdienaren niet, Sir Richard, Monsignor kan ze zoomin missen als zijne soldaten, ze strijden voor hem op andere wijze, doch zeker niet met zwakker ijver.’ ‘Bij God, signor! Als de krijgslieden hunne partij nemen, dan bevreemdt het mij niet, dat ze met iedere zotheid voor den dag durven komen.’ ‘Ik kies geene partij, ik zeg alleen wat ik weet.’ ‘Il Signor kiest geen partij, maar toch weet ieder, dat hij het | |
[pagina 502]
| |
is, die dien Corput bij Zijne Excellentie heeft ingeleid,’ merkte Sir Walther aan. ‘Che diavolo! Kon ik weten, dat hij met onzin voor den dag zou komen! Hij had zoo ernstelijk aangedrongen op een geheim onderhoud met Monsignor, hij had mij verzekerd, dat hij kwam met een voorstel, waardoor de goede roep van den Graaf zou gevestigd worden in de Christenheid en daarbij de goede tucht onder de borgeren zou worden vervorderd en Gods eere verhoogd... hij maakte mij daaraf eene gewetenszaak en...’ Sir Richard en Sir Walther vielen met luid gelach in de rede. ‘Heb ik het niet gezegd!’ riep de eerste, ‘de toon van het salet slaat over tot de voorzaal.’ Ditmaal scheen het Cosmo niet te krenken, dat men zich over hem vroolijk maakte; hij lachte mede, een pijnlijk bittere lach, die zijn gelaat altijd zulk een duistere uitdrukking gaf. ‘Gij zoudt zelf inzien Sir Richard! hoezeer die opmerking valsch is, zoo gij weten kost door welken duivel ik werd gedreven, terwijl de man Corput was sprekende. Het viel me in, dat ik Italiaan was en... en, dat ik mijne zakdolk bij mij had en dat het mij niets kostte dan een behendigen worp om dien spreker voor goed te doen zwijgen.’ ‘Bij St. George! Gij zoudt die razernij hebben durven plegen, den Presbyter vermoorden in 't aanzicht van Zijne Excellentie!’ ‘Ik weerhield me alleen, in de hoop dat Monsignor zelf mij het bevel daartoe zou geven.’ ‘En het bevel volgde niet, als vanzelfs spreekt!’ ‘Het volgde niet! Monsignor is een uitnemend Christen, en van eene lankmoedigheid... daaraf een zondig mensche als mijns gelijke zich geen begrip kan maken.’ De ironie was hier zóó merkbaar, dat de gentlemen haar niet konden miskennen, maar geen van beiden vond het oogenblik geschikt om naar de juiste bedoeling te vragen. Sir Richard zag Doctor Florensz binnen komen met den Predikant Bastingius en Sir Walther luisterde Cosmo in: ‘En ontsproot uw heftige toorn tegen dien man simpellijk uit zijne ongerijmde propositie...’ ‘Uit dat of uit wat anders, Sir! wat gaat u dat aan?’ Sir Walther trad wat schuw terug bij dat norsch antwoord en hernam vleiend: ‘Omdat Mylord ongelijk heeft en omdat ik het jammer acht van de verloren occasie.’ | |
[pagina 503]
| |
‘Ik niet Sir! Zijne Excellentie heeft wijs gedaan; de Predikant Corput had wis recht en reden te spreken, zooals hij deed en... in dit alles is niets te bejammeren dan alleen, dat ik een ellendige dwaas ben, die zich door het harte naar de Hel laat trekken.’ ‘Nu, zwijgt van de Hel, mijne heeren! en bidt, want ziet, daar komen twee gezanten des Hemels op ons toe!’ riep Sir Richard zich omkeerende, maar zóó luid, dat hij zeer wel door de binnentredenden kon worden verstaan. ‘Waarachtig!’ hernam Sir Walther, ook omziende; ‘daar is een van de Dordtsche kerkdienaren met den Aalmoezenier.’ ‘De Aalmoezenier! Gideon Florensz!’ herhaalde Cosmo, terwijl hij de woorden nauwelijks hoorbaar van de lippen liet vallen en willens scheen met schuwe gejaagdheid ter zijde te gaan. ‘Pray Signor! niet alzoo,’ sprak Sir Richard, hem de hand op den arm leggende, om hem staande te houden. ‘Voor 't minst hebben wij het in de macht dezen te weren,’ en luid, doch zonder zich rechtstreeks tot de komenden te wenden, ging hij voort: ‘De gentlemen treffen het slecht; Zijne Excellentie wil niet gestoord zijn.’ En ziende, dat Gideon door Bastingius gevolgd, diens ondanks de zaal dieper intrad, ging hij hem te gemoet en zeide scherp: ‘Ik kan mij begrijpen, Reverend, dat gij, zonderling gij, u inbeeldt nimmer ter ongelegener tijd te kunnen komen, doch gelief in 't oog te houden, dat de Luitenant-Generaal van Hare Majesteit in 't eind niet alleen herwaarts over is gekomen om theologische gesprekken te voeren!’ Maar Gideon vatte den aanval niet op en, na even rond gezien te hebben, vroeg hij op een kalmen, maar vasten toon: ‘Aan wie van u, mijne Heeren, moet ik mij wenden, om bij den Graaf aangemeld te worden?’ ‘Aan mij!’ sprak Cosmo, terwijl hij Sir Richard aanzag, die eene afkeurende beweging maakte. ‘Zoo is 't aan u, dat ik een dienst heb te vragen,’ vervolgde Dr. Florensz, zich naar Cosmo toekeerende, ‘moet ik eene weigering vreezen?’ ‘Het weigeren staat aan Zijne Doorluchtigheid,’ was het norsche antwoord, ‘wat moet ik overbrengen?’ En de Piémontees beschouwde intusschen met veel aandacht den ingelegden vloer. ‘Wil dit zeggen: dat ik noodig heb Zijne Excellentie te spreken in mijn belang, zóó noodig dat ik het vrage als eene gunst, dat ik het eische als een recht.’ Doctor Florensz had die woorden | |
[pagina 504]
| |
met nadruk gesproken, doch zeer zacht en alleen verstaanbaar voor Pescarengis. Sir Richard had intusschen in de hoogste verwondering den laatsten gadegeslagen, hij zag hem eerst verbleeken, daarna gloeiend rood worden, een paar schreden voorwaarts doen en daarop plotseling terugtreden, den mond openen om te spreken en toch de lippen opééndrukken, zonder een woord te hebben geuit. Toen Gideon had uitgesproken, knikte Cosmo alleen, ten bewijze, dat hij had verstaan en begaf zich daarop naar de ‘kleine sale,’ waar Leycester zich onthield. Weldra keerde hij terug. ‘De Graaf is in conferentie met de Heeren van Utrecht,’ berichtte hij, zonder de oogen op te heffen. ‘Is dat eene afwijzing?’ vroeg Gideon teleurgesteld. ‘Het is... vijf minuten wachtens,’ hernam Cosmo. De jonge leeraar wilde hem danken en trachtte in dat enkele woord die uitdrukking van liefde te leggen, die voormaals nooit door den Piémontees was misverstaan; maar ditmaal boog hij zich strak en voegde zich bij Sir Richard, met wien hij een onverschillig gesprek trachtte aan te knoopen, doch Sir Richard voegde hem toe op een strengen toon: ‘Neemt gij zóó uwe plichten waar? Gij waart hier om op stoornis toe te zien. Waarom die lieden niet afgewezen?’ ‘Dat kon niet zijn, Sir! Deze moest nu gehoord worden,’ hernam Cosmo beslissend, maar met zulk eene bewogene stem, dat Bingham niet nalaten kon hem onderzoekend aan te zien en te vragen: ‘Hopman Pescarengis! wat is er tusschen u en dien man?’ Uit Cosmo's blik lichtte een vlam van toorn, terwijl hij antwoordde: ‘Er is, Sir! dat ik niet ondervraagd wil zijn,’ doch op eens bezon hij zich en voegde er lachend bij: ‘en dat ik... voorzichtig ben en... geloof... gunstgenooten van Monsignor te moeten ontzien.’ ‘Ah! zóó, dat merk ik!’ hernam Sir Richard, die, als wij weten, zelf in bijzondere hoogachting werd gehouden door Leycester; maar Sir Richard, ondanks zijne kwelzucht, was een man van verstand en daarom hervatte hij, Cosmo's verwarring en toenemende kwade luim opmerkende: ‘Wij zijn beiden vrienden en getrouwen van den Graaf onzen meester en behooren dat nimmer tegen elkaar te vergeten,’ toen, als om eene afleiding te maken, richtte de Engelsche Heer zich tot Gideon en vroeg hem: ‘of hij kwam in de aangelegenheid der soldaten?’ | |
[pagina 505]
| |
‘Ik weet niet van welke soldaten gij spreekt, Sir!’ hernam Gideon kort. ‘Maar van allen, van zoovelen althans, als er blijken zullen verliefd te zijn en trouwlustig.’ Gideon weinig gestemd zekere aardigheden aan te hooren, gaf te kennen, dat hij niet begreep, maar ook niet nieuwsgierig was. ‘'t Is to curious om te zwijgen,’ zei Sir Richard. ‘Zoo weet dan, my Reverend, dat een der Dordtsche kerkdienaren dezen morgen bij den Graaf in vollen ernst heeft aangehouden, om een bevel, dat alle soldaten, die hier te Dordt liefdesbetrekkingen hebben aangeknoopt, onverwijld tot den echten staat dwingt, in 't belang, zoo ze zeggen, van de tucht en goede zeden.’ ‘Zoo is 't mijn welwaarde collega van den Corput, die dit heeft aangediend,’ sprak Bastingius geërgerd, ‘hij heeft vanwegen het consistorie geene vrijheid gehad die zaak op zijne eigene autoriteit dus voorbarig aan te dringen.’ ‘Wat daarvan zij, weet ik niet, maar wèl, dat dit opzien, wederstand en onraad zal geven. Krijgsluiden in een vreemd land, te midden van den oorlog, den nasleep toe te voegen van vrouwen en kinderen, 't is voorwaar een inval, die...’ ‘Is naar de ordonnantiën Gods en naar de inzettingen der ware Christelijke kerk!’ viel Bastingius in. ‘Zoo meene ik het, vrome Heer! Alleen kerkelijke wetgevers konden zoo iets uitdenken... doch,’ hervatte hij ernstig en zeer hoog, ‘eer men in deze dingen verder gaat, dient men te overwegen, dat alle Engelsche officieren zich daar op 't uiterste zullen tegenstellen.’ ‘Hetgeen niet belet, dat alle ware en deugdgezinde Christen leeraren het zullen handhouden.’ ‘Én mits dat aanstekend wordt,’ viel Sir Richard in, die op dat oogenblik geen heftigen strijd wilde, ‘kan dat overslaan tot de officieren!’ ‘Op zulker manier,’ viel Cosmo in, met een scherpen blik op Gideon, ‘dat we nog de stichtelijke vertooning zullen hebben, dat de arme Jonker de Maulde genoodzaakt wordt de eerbare Prinses de Chimay te trouwen, met wie hij huiden ten dage in vrij gemeenzame conversatie leeft.’ - Er lag booze triomf in den toon, waarmede Cosmo Gideon dit verwijt naar het hoofd wierp; ook schrikte deze op en voelde de volle beteekenis van die beschuldiging in zulken mond. | |
[pagina 506]
| |
‘Signor Pescarengis,’ sprak hij smartelijk, ‘gij legt mij dat kwaad op de consciëntie, maar niet met recht. Gij begrijpt toch wel, zoo ik eenigszins had kunnen voorzien...’ ‘Ei! trek u dat niet zóó aan, vrome Heer!’ viel Cosmo in, ‘uwe getrouwigheid en voorzienige zorge zijn ook hier wel bewezen en buiten alle blaam. De kinderen Gods konnen wel niet onderscheiden, of ze ook gebruikt worden tot instrumenten des duivels, om ganschelijk te bederven de verworpene zielen, daarover hij macht heeft.’ De spottende bitterheid, waarmede dit werd geuit, trof Gideon als een vlijmend zwaard. Hij voelde het, dit was de weerklank van eene diepe vertwijfeling, waaraan leedgevoel over de schuldige leefwijze van een ander wel het minste deel had; maar hij moest in dezen oogenblik het voorwendsel nemen, zooals men het hem gaf; naar Cosmo toetredende, sprak hij met zachtheid: ‘Dat's voorwaar eene al te desperate uitspraak. Iemand kan tot zonde zijn verleid en nochtans niet zóó diep zijn vervallen van de genade Gods. De Heer geeft eene ziele niet zoo licht verloren en in de macht van den Booze; wie die macht over zich vreest, dat hij aanhoude in 't gebed.’ ‘Het gebed vermag niet tegen de raadsbesluiten Gods! wie zich verworpen weet, bidt niet meer,’ hernam Cosmo, met eene stem, die zóó akelig hol klonk en zóó dof, dat zij nauwelijks voor zijn opmerkzamen hoorder verstaanbaar was. ‘Cosmo, gij zegt dit van u zelf! geef mij gelegenheid u van zoo ijzingwekkende opvatting te vertroosten.’ ‘Dat is onnoodig, vrome Heer! Het was geene klacht, het was een wederwoord,’ hernam Cosmo met ijskoude ironie en eer Doctor Florensz hem kon terughouden, was hij reeds aan het andere eind der zaal. Gideon was verpletterd. Zijne schrikkelijkste vermoedens schenen bevestigd. Cosmo had zijn hart voor hem gesloten en hij wanhoopte aan God. De afgod was omgeworpen, maar in dien val was alles vergruisd, verward, weggestooten wat had samengehangen met zijn dienst! - In dit oogenblik werd de deur opengeslagen, die de beide vertrekken scheidde. Leycester trad binnen. De vijf minuten wachtens waren Gideon niet lang gevallen, maar... zeer zwaar. De Burgemeester Prouninck en een paar andere Utrechtsche Heeren, benevens de Secretaris Burggraaf, volgden Leycester, die | |
[pagina 507]
| |
terstond naar Gideon toekwam met een minzaam lachend gelaat en tot hem sprak: ‘Ik mag niet zeggen, mijn welwaarde vriend, dat ik u gezocht heb te dezer stond, maar wees verzekerd, dat het mij altijd zeer welgevallig is u te vinden!’ Uit die ontvangst was het licht op te maken, dat hetgeen men tegen Gideon kon ingebracht hebben, bij den Graaf geen kwaden indruk had achtergelaten; maar Dr. Florensz, die nog gebukt ging onder den indruk van het voorgevallene met Cosmo, zeide in eenige verwarring: ‘Ik vreesde... ik wachtte het tegendeel.’ ‘Waarom?’ vroeg Leycester zonder gemaaktheid. ‘Men zeide, Uwe Excellentie had een bevel gegeven tegen mij.’ ‘Nu ja! zoolang zekere personen bij mij zijn die... wier samentreffen met u mij zeer ongewenscht voorkwam; gij verstaat mij, 't is allerminst om hunnentwil; zij maken mij voorwaar het leven zuur genoeg, zonder dat er nog botsingen met u bij komen...’ ‘Voor 't geen een van mijne collega's misdoet, mogen toch niet al de overigen boeten, Genadige Heer!’ sprak Bastingius, die langzaam en deftig nader gekomen was en nu het oogenblik gunstig achtende met meer ijver dan goed beraad meende het te moeten gebruiken. Maar Leycester's gelaat nam een zeer verdrietelijke plooi aan. ‘Was het dit?’ vroeg hij, Gideon aanziende alsof hij zeggen wilde: ‘Gij ook, Brutus?’ toen wendde hij zich tot Bastingius beleefd, maar zeer strak. ‘My reverend, wij hebben dezen morgen aan een uwer collega's meer dan een uur van onzen kostbaren tijd gegeven; wij hebben ulieden toegezegd in den namiddag eene deputatie uit den kerkeraad te ontvangen om ons te onderhouden over uwe aangelegenheden, mij dunkt, daarmee behoort ge u voor heden te vergenoegen...’ ‘Doorluchtigste Heer, datgene, waarover ik te spreken heb, belangt geene kerkelijke zaken, het belangt de conservatie van ons gansche vaderland en van uwe autoriteit en van de ware Christelijke religie al te zamen.’ ‘Be merciful Sir! dat is te veel op eens,’ viel Leycester in, half spottend, half toornig, want hij had meer teleurstellingen ondervonden bij dergelijk belangwekkend begin. ‘Om diezelfde reden bid ik Uwe Excellentie ootmoediglijk mij te hooren zonder getuigen,’ hervatte Bastingius dringend. | |
[pagina 508]
| |
‘Ook dit nog!’ riep de Graaf met klimmende ontstemming en toch scheen hij willens toe te geven, want reeds wendde hij zich heen naar het vertrek, dat hij pas had verlaten. Gideon had zich intusschen hersteld en ziende dat Bastingius hem ging berooven juist van het voordeel, dat hij meest had gewenscht, om ten overstaan van Cosmo te spreken, riep hij met eenige verheffing van stem: ‘Hetgeen ik had te zeggen vraagt getuigen en mag door allen gehoord worden.’ ‘Zoo zal dát wel het dringendste zijn,’ antwoordde Leycester, zich naar hem toekeerende, en tot bewijs dat hij blijven zou, zette hij zich op den eersten stoel, die hem in 't oog viel. ‘Het is dringend Mylord, ik worde belaagd door zoodanige calumniën en valsche betichtingen, mijne verledene en mijne tegenwoordige gedragingen worden op zulke kwaadwillige en verkeerde wijze uitgelegd, dat het mij noodig is, mij daarvan te zuiveren voor al de wereld, zal ik anderszins nog eenig geloof en vertrouwen vinden bij de menschen.’ ‘By our Saviour! wat aanvang is dit, my Gideon,’ riep Leycester, de handen ineenslaande, ‘ik rade wel waardoor dit uitgelokt is... doch be sure, wij zullen nooit aan u twijfelen en wie u mistrouwen toont, kan vooruit verzekerd zijn ons te mishagen. Wij achten niet op de verzinsels, die men tegen u uitgeeft... laat de Kapitein Pescarengis spreken, die zoo straks nog getuige was hoe wij ze aanhooren en dat ze ons niet eenmaal het antwoorden waard zijn.’ Gideon zag om naar Cosmo hoe die zou antwoorden, maar de Piémontees staarde met strakke oogen naar Leycester heen en maakte slechts eene bevestigende beweging met het hoofd. ‘En op zulke zotheden zoudt ge u willen verantwoorden,’ vervolgde Leycester, met een minachtend schouder ophalen, ‘die ik niet eens heb betraft, omdat ik ze niet wilde tellen! Voorwaar, ge zijt gansch buiten uwe gewone stemming, dat gij deze dingen zoo hoog neemt.’ ‘Doorluchtigste Heer, het is het meest over de dingen, die men nu weer zegt, dat ik mij bekommer, ik kan mij daarop verdedigen tegen u en anderen, ter ieder stonde als het noodig zal zijn; doch het verledene, dat men daarmee samenbindt, dat men gebruikt om eene verdenking op mij te werpen, die ik alleen niet bij machte ben van mij af te weren, dat is wat mij | |
[pagina 509]
| |
kwelt en drukt en waarvoor ik openlijk ter verantwoording wil geroepen zijn, tegenover hen, die de beschuldigingen hebben ingebracht. Ik eisch niet hunne bestraffing, ik wil ze van harten vergeven, maar ik heb noodig, dat mijne onschuld onderkend worde en mijn persoon in een wel eerlijk licht zij gesteld.’ Leycesters trekken teekenden verlegenheid en ongeduld. ‘Ik versta niet wel wat gij bedoelt my good Sir! en daarom beraad u anders en... beter, eer gij verder dringt op dit punt.’ Maar dit ontwijkend antwoord wierp eerder eene schaduw dan een lichtstraal over Gideons verongelijkte figuur, ook hernam deze vaster: ‘Zoo zal ik zeer duidelijk zijn, Mylord. Het is over de Utrechtsche kwestiën, dat ik openlijk wensch gehoord te worden. Personen aldaar vijandig jegens mij gezind, hebben mij weten te verwikkelen in de onlusten van 6 April en de aankleve van dien, schoon ik mij daarin niet heb bewogen, dan om onrust te dempen en bloedstorting te voorkomen. Ik begrijp mij zelfs niet, hoe men mij dit als faute heeft durven aantijgen, maar toch, het is alzoo geschied. Uit verschillende oorzaken, doch met goedachten van den Utrechtschen kerkenraad, verliet ik voor eene wijle mijn dienst aldaar en begaf mij binnen Sluis, en het is van deze absentie, dat men een onbehoorlijk gebruik heeft gemaakt tegen mij, om mij te belasten met vele dingen, daaraan ik noch schuld noch kennis had, noch zelfs had konnen hebben, noch die zich lichtelijk lieten toedichten staande die verwarde tijden en omstandigheden aan een afwezende. Hierop is gevolgd, dat de classis van Utrecht, op voordracht van het consistorie der gemelde stad en op aandrijven van Dominus Modet, mijn persoonlijken vijand, mij ongeschikt hebben verklaard voor de bediening te Utrecht en onwaardig voor 't leeraarsambt in 't geheel, op grond van misdrijf tegen de Hooge Overheid en van onzuiverheid in de leer, zonder dat men mij vooraf tot verdediging occasie heeft gegeven, al hetwelk is contrarie het kerkelijk en burgerlijk recht en strijdig met alle vormen van justitie hier te lande gebruikelijk...’ ‘Alas poor friend! ik weet, dat deze dingen alzoo zijn en bedroef mij daarover niet minder dan gij zelf, maar gij weet immers, dat niets daarvan geldig is, zoolang ze daarop niet onze approbatie verkregen hebben en gij moet overtuigd zijn, dat deze zich lang... zeer lang zal laten wachten,’ eindigde Leycester | |
[pagina 510]
| |
met beteekenis en de stem wat latende dalen, maar Gideon verhief de zijne, terwijl hij inviel: ‘Juist Mylord! en intusschen blijf ik in het postuur van een veroordeelde, diens vonnis uit gunst alleen niet wordt voltrokken!’ Daar lag smart, daar lag bijna bitterheid in zijn toon en de Graaf, die het voelde, trachtte die te matigen door te zeggen: ‘Gij hebt wel gelijk, ik zie dat in als gij, maar die zaak staat nu eenmaal zoo en niet anders en ik meende dat de Kanselier, die haar onderzocht heeft, u vertoond had hoe het voorshands nog de tijd niet was om daarin te handelen en ik hoopte gij zoudt berusten...’ ‘Het is mogelijk Mylord, dat het nog altoos de tijd niet is voor die anderen, die ongelukkiglijk juist uwe vrienden zijn, maar het is nu toch eenmaal mijn tijd geworden. Het is waar, ik had belofte gedaan hier in te berusten, doch, waar ik ondervind, dat die kwade reuke van mijne leer en wandel tot hierheen is overgewaaid, op zulke wijze, dat weerdige mannen, die volgaarne mij voor vriend en broeder zouden erkennen, zwarigheid vinden mij te houden, niet enkel voor een waardig leeraar der Christelijke kerke, maar zelfs voor een onbestraffelijk burger van dezen Staat, daar wordt het dunkt me òver den tijd der berusting en daar meene ik vrijheid te hebben, van u de gunst te vragen, de éénige Mylord, die ik ooit voor mij zelf vroeg, om van die ondoordachte belofte ontslagen te zijn...’ ‘Vraag mij wat anders en alles wat gij wilt, niet juist dit, tenzij gij met de overigen wilt samenzweren om mij moeielijkheden te maken.’ ‘Zoo ik het alleen om mij zelf vroeg, zou ik mogen toegeven, Genadige Heer, maar de krenking van mijn goeden roep schaadt mij in 't geen ik zou kunnen wezen voor anderen en hier moet de grens zijn mijner inschikkelijkheid. Ik ben niet langer verantwoord voor God, met die zwakke berusting, waar mij de zorge voor anderer zieleheil is aanbetrouwd. Daarom, Mylord, mag ik niet afstaan van mijn verzoek en zoo uw Lordschap zwarigheid mocht maken om het in te willigen uit gunst, zoo moet ik haar doen opmerken, dat zij het behoort toe te staan uit aanzien van haar plicht. Uwe Excellentie houdt hier haar ambt om justitie te oefenen jegens allen, zoo verleene zij mij wat zij den geringsten inboorling niet mag weigeren, zoo verleene zij mij recht.’ | |
[pagina 511]
| |
‘Gideon!’ sprak Leycester geroerd, maar in zichtbare onrust, ‘gij weet niet wát gij mij doet met dien eisch, in dezen oogenblik, doch het koste mij wat het wil, dit zij u ingewilligd.’ Toen, luid en besloten tot Prouninck: ‘Mijnheer de Burgemeester van Utrecht, laat er naar uwe stad geschreven worden om Mr. Modet herwaarts te ontbieden, benevens Philips Rataller en Hendrik Agilaeus en alle overigen, zoo kerkdienaren als Utrechtsche burgers en Engelsche gentlemen, die tot het gebeurde van 6 April in uwe stad de hand geleend hebben, of daarin op eenige wijze zijn betrokken of gemoeid geweest en wier raad of getuigenis ons hierin tot voorlichting zou kunnen zijn. Wij begeeren het beloop dier onlusten klaarlijk te verstaan, om te weten in hoeverre daaraan kan hebben deelgenomen Gideon Florensz, Doctor in de Godkunde en tijdelijk leeraar tot Utrecht, staande die onlusten. Wij verlangen voorts een volledig onderzoek ingesteld te zien naar de leere, wandel en werken van den Doctor voornoemd, tijdens zijn verblijf aldaar en op welke gronden men een kerkelijken rechtshandel tegen hem heeft ingesteld in zijne absentie. Wij willen dien rechtshandel zelf volledig onderzocht zien, binnen den kortst mogelijken tijd en zonder eenige verschooning voor personen of bewimpeling van feiten, opdat in deze duidelijk blijke, wie schuld heeft of wie niet, opdat de schuldigen gestraft en de onschuld volkomenlijk gezuiverd worden.’ ‘Wees gedankt en gezegend! mijn Genadige heer!’ riep Gideon, de hand op het hart leggende met eene uitdrukking van blijmoedig vertrouwen, ‘maar Prouninck antwoordde stout en vast: ‘Hetgeen Uwe Doorluchtigheid mij gebiedt is onmogelijk uit te voeren en te dezer dage minder dan ooit! Ik geloof Uwe Excellentie bewezen te hebben, dat ik in haar dienst moeite noch ijver heb gespaard, vorders, dat ik geenszins voor een klein gerucht vervaard ben, dat het mij zelfs gelust tot zekere hoogte de ongunst van 't volk te braveeren en mijn weg te gaan midden door de woelingen en dreigingen eener ongestuime menigte heen. Ik voele dan mijne kracht wassen, gestevigd door 't besef van plicht, maar dit te onderstaan is erger dan dit alles, het is moedwillig, roekeloos, de stormen oproepen over het hoofd van Uwe Excellentie zelve en hare meest verzekerde dienaren en vrienden, het is met voorbedachten rade het schip van uw gezag heen te | |
[pagina 512]
| |
sturen naar eene klip daarop het noodwendig stranden moet. Uwe wijsheid considereere dit en herroepe dit bevel!’ ‘Het is me te moede of ik toch alreede deerlijk gestrand zat,’ sprak Leycester somber, ‘het zegt me niet zooveel oft' de baren mij wat hooger over 't hoofd gaan, noch of de stormen wat grimmiger dreigen!’ ‘Uwe Excellentie spreekt hier niet voor zich zelf alleen, maar ook voor anderen, wie dat zeer veel verscheelt. Was dit de éénige onraad, die Utrecht dreigde, ik zou 't nog zorgelijk genoeg achten, die zwarigheden, pas neergelegd, in arren moede op te rakelen; doch we hebben de geschillen met de kerkelijkheid over de geestelijke goederen, de verdeeldheid tusschen de gekozenen, de twisten over het zittingnemen in de Algemeene Staten, de verdeeldheid tusschen de ridderschap, de partijen tusschen de kerkdienaren, die tusschen burgers en burger hopluiden, om niet eens te spreken van de groote algemeene partijschap, die bij ons heerschende is als over 't gansche land, die namelijk tusschen de patriotten, dat uwe vrienden zijn en der Staten vrienden, die men de malcontenten noemt. Midden onder dat alles wil Uwe Excellentie rigoureuselijk geprocedeerd hebben tegen uwe vrienden, uwe beste vertrouwdste dienaren, of voor 't minst tegen die warme aanhangers harer cause, die uit overijver zich verloopen hebben in daden,’ hier zonk zijne stem, ‘die - gij - niet konnende raden de slechte uitkomst, vooruit met Uwe Vorstelijke goedkeuring bezegeld hebt!’ Dit laatste sprak Prouninck zóó zacht, dat alleen Leycester en Gideon het verstaan konden. ‘Voorwaar, Mylord! uw boosaardigste vijand kon kwalijk iets ergers bedenken, om uwe zaak in discrediet te brengen, dan hetgeen Uwe Excellentie zelve, op aanstaan van dien jongen kerkdienaar mij hier belast.’ ‘Er worde van wat er wil, Mr. Prouninck, zij 't dan ook met verlies van 't geen mij het noodigst was om hier het Gouvernement te voeren; ik heb bij mij zelven gezworen, dien jonkman zijne eere terug te geven,’ hernam Leycester, niet op den toon van wie zijn wil boven alles verlangt door te zetten, maar op dien van wie een wissel accepteert, dien hij weet niet te kunnen betalen. Gideon zag zijne volslagene moedeloosheid en begon te wankelen in zijn besluit. Mocht hij voor zich zelf vragen, wat anderen zooveel kon kosten? Nadenkend boog hij het hoofd op de borst | |
[pagina 513]
| |
en zuchtte diep. De schrandere Prouninck doorzag hem. Hij legde de hand op zijn arm en fluisterde hem in: ‘Bedenk wat gij aanvangt, vrome Heer en overweeg of gij zooveel winnen kunt als de Graaf en heel 't vaderland gaan verliezen bij uwe winste.’ ‘Ik zie wel, dat ik dit offer moet brengen,’ sprak Gideon smartelijk; daarop tot Leycester: ‘Mylord! ik zal dan naar het voorschrift van onzen Heer liever onrecht lijden, dan oorzaak zijn van zooveel onheils voor anderen. Ik sta af van mijn verzoek.’ ‘Wees gedankt!’ riep de Graaf verheugd en schielijk liet hij er op volgen: ‘uw wensch is slechts uitgesteld, als de zwarigheden van 't huidige oogenblik zijn neergelegd, zal ik u eene uitschitterende genoegdoening geven.’ ‘Dan, Mylord, zal het veellicht niet meer noodig zijn!’ hernam Gideon plotseling, door een duister voorgevoel overvallen; het was hem in dien oogenblik of al het gedreigde kwaad, dat hij van de anderen afweerde, op zijn hoofd zou nederkomen, ‘of, op mijn hart,’ dacht hij en zag om naar Cosmo, om wien hij niet kon ophouden met de innerlijkste teederheid bewogen te zijn. ‘Dat is nobel gehandeld en als een waren dienaar van Christi Kerke voegt, Welwaarde Heer!’ sprak Prouninck, ‘en vergun mij er bij te voegen, dat gij minder afstaat, dan gij nu meent. Hoe toch zou uwe eere en faam met vrucht konnen verdedigd worden tegen opraapsels uit de fantasieën van het domme gepeupel ontstaan en die op niets gegrond zijnde, zwaarlijk door bewijzen zouden wederlegd konnen worden.’ ‘Wat dat belangt, Achtbare Heer Burgemeester, ik had met Gods hulpe wel willen beproeven, wat waarheidsstemme vermocht tegens logen en verdichting,’ zeide Gideon met een zwaarmoedigen glimlach, ‘mits nu maar niemand mijn terugtreden nemen moge als bewijs tegen mij, als een dubbel recht om aan mij te twijfelen.’ ‘Zoo mij het spreken hier geoorloofd is, mijn broeder!’ voegde Bastingius er bij, ‘moet ik u indachtig maken, dat de Heer de onnoozelheid der zijnen kan doen uitblinken ook zonder tusschenkomst der wereldsche overheid.’ ‘Dat is wel gezegd, my Reverend!’ hernam Leycester gevat ‘en gij dus gezind zijnde, kunt daartoe het uwe doen. Wat zegt gij tot de dingen, die gij hier mede hebt aangehoord?’ ‘Ik wenschte wel, Mylord! dat alle mijne broederen van het | |
[pagina 514]
| |
consistorie daaraf mede getuigen waren geweest, opdat zij den Heer Doctor mochten zien zooals ik!’ ‘Zoo staat het u vrij hieraf mede te deelen, wat u oorbaar dunkt en vorders, zoo leef broederlijk met mijn vriend, sta zijne eere voor en den laster tegen, het zal u in geen opzicht schade zijn. En wat u belangt, my Gideon,’ hernam Leycester opstaande en de hand op zijn schouder leggende, ‘wij zweren u bij God Almachtig, wij hebben goed geloof in u en zullen dat houden, onze vriendschap, onze dankbaarheid blijft u, al is 't, dat onze bescherming u niet veiligen kan tegens calumnie en smaad, wij worden zelf iederen dag gehoond en gecalumniëerd, zonder ons daartegen te konnen verweren. Mij dunkt, de achting, waarin wij u houden, moet toch wel iets bewijzen voor uwe onnoozelheid, waar men u aantijgt tegen mij en mijn gezag te hebben misdaan.’ ‘Uwe Doorluchtigheid doet wat zij kan, ik ben haar daarvoor dank schuldig,’ zei Gideon droevig, want sinds Reingoud was Leycesters's gunst zoomin waarborg voor het karakter zijner vrienden, als een schild tegen de verdenking hunner landgenooten. ‘Verschoon me, zoo het nu boven mijn vermogen is haar die beter te brengen,’ en hij boog zich om de hand te kussen, die de Graaf hem tot afscheid had toegereikt. In het heengaan zag Doctor Florensz nog eenmaal om naar Cosmo, maar deze scheen niet op hem te letten; eerst toen hij zich had verwijderd, trad de Piémontees naar den Graaf toe en vroeg in 't Italiaansch: ‘Wat moet er geschieden, eer Uwe Excellentie Gideon Florensz volkomen recht kan doen?’ ‘Dat zal niet kunnen zijn vóórdat ik het absolute gezag dat mij is toegestaan, in handen zal hebben, onbetwist, zoowel in Holland als in Utrecht! Zoolang ik worstelen moet om dat gezag, heb ik de armen niet vrij om mijne vrienden te handhouden,’ antwoordde Leycester, terwijl hij hem veelbeteekenend aanzag. ‘Capito Monsignore!’ en Pescarengis lachte met zekere voldoening. ‘En nu, my Reverend!’ sprak de Graaf tot Bastingius, toen hij zich met dezen had afgezonderd, ‘maak het kort, als het wezen kan.’ ‘Genadige Heer, ik heb alleen antwoord noodig op eene enkele vraag: Is er waarheid aan die geruchten van een geheimen vredeshandel, die al luider en stouter onder 't volk worden ver- | |
[pagina 515]
| |
spreid? Zijn ze 't niet, dan biede ik met alle mijne collega's mij aan om ze krachtiglijk tegen te spreken, ten tijde en ten ontijde, overal waar het doenlijk is en allermeest van den stoel voor de verzamelde Gemeente.’ ‘Doe zoo, mijn vrome Heer, want er is niemand in de Nederlanden, die minder geloof slaat aan die geruchten van vrede, dan juist ik.’ ‘Zoo is 't grove en grouwelijke lasteringe wat er gezegd wordt.’ ‘Eilieve, wat wordt er gezegd?’ vroeg Leycester, hem onderzoekend aanziende. ‘Dat Uwe Excellentie gemachtigden zou gezonden hebben naar de Staten van Holland, met een voorstel daartoe...’ ‘Zegt men dat? Nu dan, zoo stel u zelf en de overige bekommerden volkomen gerust; zoo dàt al geschiedde, is daarin niets ernstig gemeend.’ ‘Maar, Genadige Heer!’ riep Bastingius in de hoogste verwondering, ‘met zoo iets valt toch niet te schertsen! En wat is dan de ware bedoeling van 't geen men acht door uwe Excellentie gedaan te zijn?’ ‘De eisch is overzeker te zwaar, dat ik u zou moeten inlichten van de gangen mijner staatkunde’, hernam Leycester, niet meer op een toon van gemeenzaamheid, maar op dien van den Gouverneur-Generaal; ‘geloof alleenlijk dat alles wat daarin door ons gedaan is, strekken moet tot stijving onzer autoriteit, tot handhaving van de Hoogheid der Koningin, en tot betere verzekering van het Gouvernement dezer landen, zonderling tot vestiging van Gods ware Kerk.’ Het antwoord was niet zeer bevredigend, maar de volijverige Bastingius kon geen ander verkrijgen.
einde van het eerste deel. |
|