Gideon Florensz. Deel 1
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– AuteursrechtvrijIII. Het een en ander oefent invloed op het lot van eenige hoofdpersonen.Wij hebben niet tegelijk met de Heeren van Arnhem en Boymer West-Souburg verlaten. De Graaf van Leycester is er ook nog gebleven en hij had daarvoor zijne goede redenen; zijne komst aldaar was niet zoo geheel doelloos en zoo geheel toeval- | |
[pagina 260]
| |
lig als hij voorgaf. Hij wilde Aldegonde naast zich hebben als raadsman en, hoewel de Kanselier hem zeker had ingelicht van diens onwrikbaar besluit om zich buiten de zaken te houden, toch oordeelde hij, dat die onwrikbaarheid op sterkere proef moest gesteld worden, dan die van een dringend vriendenwoord en rekende heimelijk op de kracht van zijn persoonlijk aanzoek. Werkelijk moest daarin eene groote verlokking zijn voor den man, die door bittere miskenning neergedrukt, in zulke erkenning het bewijs zou zien, dat het vooroordeel tegen hem ook aan Leycester en Elisabeth ingescherpt, overwonnen was door de macht der waarheid. Vleiend moesten de lofspraken en aanbiedingen klinken uit den mond van hem, wiens woord men als een vorstelijk woord kon laten gelden voor vriend en vijand. En zeker zal Leycester noch drang van beden, noch beloften gespaard hebben, maar toch, zij stuitten af op de onverzettelijkheid van den strengen, eerlijken staatsman, die geen halfslachtige hulp wilde beloven en die niet met geheel zijn hart een gezag wilde steunen, waarvan de oorsprong hem tegen was en, dat door onrecht bestreden, nauwelijks anders dan door geweld kon worden gehandhaafd. Hij zeide dàt Leycester met vastheid en klaarheid, hoewel hij de weigering wist te omkleeden in zulke vormen van dankbaarheid en eerbied, dat de Graaf zich wel teleurgesteld moest voelen, maar niet beleedigd. ‘Uwe Doorluchtigheid verliest weinig aan mij,’ had hij hem troostend gezegd, ‘waar haar eigen gezond doorzicht haar heeft ingegeven de meeste confidentie te stellen op den raad van mijn vriend den Kanselier. Hij heeft op mij vóór de uitnemende gave van zich nooit door ietwes te laten bewegen of vertoornen, is op de meeste punten één met mij van gevoelen en, waar hij differeert, is zekerlijk in deze tijden, zijn raad en opinie boven den mijnen te prijzen en te volgen.’ ‘In de meeste poincten, zegt gij, mijnheer! ook dáár, waar het Religie en Kerk geldt?’ Aldegonde kleurde, hij kon daarop geen ‘ja’ zeggen, maar toch wist hij zich te redden. ‘Die belangen, Mylord! zijn zóó wel vertrouwd aan uw vromen en vurigen ijver, dat ik u wel zou durven raden, hierin geen anderen raad te nemen dan van uw eigen goed verstand... voorgelicht door enkele welgezinde kerkelijke personen, die des | |
[pagina 261]
| |
Heeren Christi rijk zoeken te vorderen, meer dan hun zelfs voordeel en meesterschap... daarop met God en uwe consciëntie te besluiten en het geresolveerde te doen uitvoeren, met vastheid, aangezien de staat der Kerke, dringende voorziening behoeft, doch teffens met die matiging die de drang der tijden eischt.’ ‘Zulke kerkelijken als waarop gij doelt, zijn hier niet velen. Sommigen zijn lauw en traag der Staten zijde toegedaan en, naar men mij verzekert, onvast in de gezonde leer der waarheid. Anderen, hoewel getrouw, eerlijk en vol ijver, zijn slecht onderwezen, niet overbekwaam in de Schrift en zonder veel kennisse der tale...’ ‘Dat zal beter worden, Mylord! alles is hier nog in de beginselen; bij de Universiteit tot Leiden zijn uitnemende professoren, onze jongeluiden hebben niet meer noodig buitenslands te gaan voor hunne studiën en het getal dier ongeleerde pastoors en monniken of leeken, die zich uit de Roomsche kerke tot predikers der Gereformeerde religie hebben opgeworpen en zich daartoe begeven hebben met meer warmen ijver, dan grondige kennisse, zal langzamerhand uitsterven en plaats maken voor wel onderwezene, goed geleerde jonge mannen, die...’ ‘Zekerlijk zal alles hier beter worden,’ viel Leycester in. ‘Het is verwonderlijk, waardige Heer! hoe sinds mijn verblijf hier in Nederland de zucht voor de religie is toegenomen en hoe het getal der openlijke belijders en voorstanders als met den dag toeneemt. Sommigen, die gansch onverschillig waren, toonen nu singuliere devotie... Ik danke daar God voor, dit voor 't minst heeft mijne komst hier teweeggebracht.’ Een half droevig, half ironiek glimlachje speelde op Marnix geestig gelaat, toen hij antwoordde: ‘Het exempel van Heeren en Prinsen is zekerlijk van groote kracht om de menigte te trekken, maar Uwe Excellentie verschoone mij, het is hier ook niet al goud wat er blinkt en de zekerheid, dat men, met zich tot de gezuiverde Kerke te begeven, den Algemeenen Landvoogd niet mishaagt, ja zelfs welgevallig zal zijn, kan eene zware tentatie worden voor wereldsgezinde zielen...’ Zelfbehagen en ijdelheid omnevelden soms Leycesters blik, maar hij was niet doof voor de stem van het gezond verstand. ‘Ik vat uwe meening,’ hernam hij met een zucht, ‘en ik weet maar al te goed, waarom sommigen mijne zijde kiezen. Zelfs | |
[pagina 262]
| |
zoodanige leeraren, die kundig en krachtig zijn, tot trouwe verkondiging van Gods Woord en tot stijving der Kerke, toonen zich drijvers en heethoofden, die zich meer vooruitdringen in wereldsche zaken dan pas geeft, en wier handel en wandel mij in den laatsten tijd gebleken is veeleer mijne cause te compromitteeren, dan die te steunen.’ ‘Dezulken kenne ik ook; Uwe Excellentie schildert ze te juist dan dat het mij noodig zal zijn, haar de namen te noemen... die mij op de tong lagen.’ ‘Laat de discretie u niet verlokken eene nutte waarschuwing achter te houden.’ ‘Ik zie 't, Uwe Excellentie kent ze en heeft ze onderkend, ik houde ze als mijne weerpartijders, zoo past het mij niet ze achter den rug te schaden.’ ‘Gij moogt uit genereusheid jegens hen mij niet in doling laten! maar ik vraag geene nadere aanduiding, waar het straffen en ter zijde stellen mij door de politiek wordt ontraden; alleen noem mij de beteren, dezulken die gij waardig acht bij voorkeur geraadpleegd en gebruikt te worden. Wat zegt gij van Kimedoncius, den Middelburgschen leeraar?’ ‘Den President der Synode!’ viel Marnix in met levendigheid en veranderde van kleur, maar rustiger en met volkomen zelfbeheersching voegde hij er bij: ‘Een uitnemende leidsman, zoowel in de uiterlijke kerkelijke zaken, als waar het de vraag is van de gezonde leer. Verders zal Uwe Genade tot Dordrecht vinden weerdige en gezeleerde mannen, als Dr. Jeremias Bastingius, Servatius Nearanus, die ik noeme zonder daarmede te kort te willen doen aan hunne collega's...’ ‘Die van Dordt zijn mij bekend,’ viel Leycester in met zeker ongeduld, ‘zoowel als die van Utrecht en ik weet waartoe zij mij nut zijn; doch...’ ‘Wernerus Helmichius is daar een gemoedelijk en verzekerd man, dien ik durf aanbevelen,’ hernam Marnix dringend; maar Leycester was van hen, die van 't onbekende het meeste verwachten en daarom hoopte hij nieuwe namen te hooren. Die verwachting werd niet vervuld; Marnix noemde Professor Saravia en Leycester glimlachte. ‘Hij is van mijne vrienden en van the most assured, zoo ook Donellus, naar men mij verzekert.’ | |
[pagina 263]
| |
‘Uwe Excellentie mag zich op die verzekering betrouwen; schoon een rechtsgeleerde, mag Mr. Hugo Donellus gehoord worden, waar het de eere en de leere der gezuiverde Kerke geldt.’ ‘Men heeft mij nieuwelings Uitenbogaart geprezen als een schrander en voorzichtig man.’ Marnix sloeg de oogen op met wat verwondering, toch antwoordde hij: ‘Ongetwijfeld met recht, doch mijns bedunkens zijn die mannen uit de Duifhuis-gemeente, door dwang tot de onze gebracht, niet de naasten om de vastheid en de zuiverheid van onze Kerk te handhouden, nocht' hare abuizen te hervormen.’ ‘Daaraan heeft mijn zegsman zeker niet gedacht, die zijne gematigdheid roemde.’ ‘Dat zal zoo zijn, Mylord! Nog zoude ik iemand willen noemen, dien ik boven de anderen zou gesteld hebben, indien niet zijne jonkheid en de omstandigheid, dat hij mijn gastvriend is, mij wat schuchter maakten in het prijzen;... 't is een jonge kerkdienaar, die, bij uitnemende kracht des verstands, liefelijke gaven des gemoeds vereenigt en die zich tot den dienst der kerke heeft begeven, niet door eenige wereldsche zucht oft' bejaging, maar tegens aardsche belangen aan, uit eene volkomen begeerte naar de godzaligheid, om zich tot Christi dienaar te stellen. Van dezen mag men wachten, dat hij de cause der religie zal dienen uit al zijn vermogen, zonder in iets zich zelven te zoeken en dat zijne voorlichting...’ ‘Ik weet, wien ge bedoelt,’ viel Leycester in met een verdrietelijken trek op 't gelaat, ‘'t is doctor Gideon Florensz, mij wel bekend, doch van wien te vreezen is, dat zijne geschiktheid in zaken niet groot zal zijn!’ Marnix haalde de schouders op. ‘Ik bedoelde, men kon zijn raad hooren, de executie van dien kon onder zijn toezicht anderen worden toebetrouwd.’ ‘Gezwegen nog van zekere preventies, die ik tegen hem heb opgevat, sinds er zware beschuldigingen tegen hem zijn ingekomen...’ ‘Hecht daaraan niet, Mylord, ik bidde u dat, om uws zelfs wil! en om de wille van Christus, diens trouwe discipel hij zal bevonden worden te zijn, mits men een scherp en rechtvaardig onderzoek naar zijne schuld instelle... Wat men ook aantijge, | |
[pagina 264]
| |
doorluchtige Heer! geef toch niets toe aan de vorderingen zijner weerpartijders, vóórdat Uwe Excellentie hem zelf heeft gehoord. Uwe wijsheid, door uwe Christelijke liefde geheiligd, zal de waarheid onderkennen en de onnoozelheid vrijspreken; uit haat door lasterzucht vervolgd...’ ‘Ik zie, gij hebt groot geloof in zijne zuiverheid, dat versterkt in mij den wensch hem alzoo te bevinden als gij hem voorstelt. Wees zeker, dat ik uw goeden dunk in dezen niet klein zal achten. Doch uit deze voorspraak zou ik zeggen, dat gij en de Kanselier het één zijt op het stuk der religie, althans der kerkelijke luiden, want de achtbare Leoninus zelf heeft dezen morgen zeer bij mij aangehouden om de eere en de reputatie van den jongen Doctor te mainteneeren en te protecteeren tegen zijne beschuldigers, tot de rechte tijd zal gekomen zijn om een onpartijdig onderzoek in te stellen naar zijne zaak...’ ‘Met oorlof, Mylord! mij dacht de rechte tijd om de onschuld te beschermen en te handhaven is altijd daar, zoo ras men erkent dat zij valschelijk belast wordt...’ sprak Marnix met vuur. ‘Daarin doolt gij, Mijnheer! deze zaak hangt met zóóvele andere materiën samen, daaraf te spreken nu gansch ontijdig en hoogst ongeraden zou zijn, dat de Kanselier zelf besloot, men moest dit dooven en wachten, totdat men der waarheidfakkel in volle helderheid daarover kon doen lichten. Eene gedeeltelijke rechtvaardiging schijnt hem voor den jongen dienaar zoo goed als een verloren proces...’ ‘Hij heeft gelijk, maar al te zeer wete ik dit bij ervaring.’ ‘Dit overwegende,’ hernam de Graaf, ‘en lettende op de voorspraak van Mijnheer den Kanselier, niet minder op de lofspraak door u geuit, wil ik overzien hetgeen men tegen hem inbrengt en alleenlijk achten op 't geen mij van vroeger van zijn persoon en goede kwaliteiten is bijgebleven, en zoo ben ik gezind dezen jongen Doctor voorshands aan mijn persoon te verbinden, totdat daar eene occasie zal gevonden worden om hem in den kerkedienst te herstellen, daaruit zijne partijders hem feitelijk, schoon nog niet wettelijk, verdrongen hebben...’ ‘Wees gedankt voor die genadige intentie, Mylord, zij is een groothartig en vorstelijk Heer waardig. Wien gij dus opgericht houdt, zal staan, ondanks alle benijders en God de Heer zal u zegenen, daarvoor, dat gij dezen vromen en trouwen dienstknecht | |
[pagina 265]
| |
dus zorgelijk wilt bewaren voor den dienst Zijner gemeente, die eenmaal niet min dan uwe Excellentie zelve groote winst mag doen met dezes jonkmans diensten...’ ‘Zoo zij het, goede Heer, daartoe geve Hij Zijn zegen.’ ‘En wat verders de Kerk belangt, Mylord, klagelijk is zeker huide ten dage haar staat, na zoo heerlijke opkomst, en geen Christen kan daarop met een meer droevig oog neerzien dan ik, die tot hen hoore, door wie dit goede zaad der Evangelische kerk in deze landen is gestrooid, gekweekt en in 't opkomen beschut en bevochtigd; doch, hoewel droevig toch altijd blijde, zeggende mij zelven, wat ik de gemeenten onder 't kruis zittende, gedenk toe te roepen en nu ook Uwe Excellentie wil bidden zich daaraan te houden: het geloof “dat God voor zijnde, niemand zal tegen zijn;” niemand en zal beletten, dat de waarheid, door het licht der Hervorming opgegaan, zal blijven schijnen, allengs aanwinnen, zij het ook met tusschenkomende verachtering, zal toenemen en eenmaal over de duisternis volkomenlijk zal zegevieren.’ ‘Ik zeg amen daartoe uit het volle gemoed, vrome Heer,’ sprak Leycester getroffen, ‘ik voele te meer wat ik in u verlieze, hoe meer ik leere onderkennen, wat ik in u zou gewonnen hebben; doch ook hierin zij Gods wil geëerbiedigd, die u schijnt af te houden van deze cause te dienen; zoo late ik u aan uwe ruste.’ ‘Mijne ruste,’ zuchtte Aldegonde, met een zacht hoofdschudden, ‘neen Mylord, aan de ruste laat ge mij niet; met vurige aandrift tot den strijd, toeschouwer te zijn van de worsteling, de verliezen te beklagen, zonder ze te mogen voorkomen, de redding mogelijk te achten en zelf mij niet ten redder te mogen stellen, dat, dat is voor een gemoed als het mijne niet de ruste; maar hetzij... gij kent mijn devies? het devies van iederen Christen: De ruste elders.’ Leycesters antwoord was een woord, dat getuigde van instemming en medegevoel. Het getuigde tevens, zooals Leoninus later aanmerkte, dat Marnix het geheim had gevonden hem van zich te zenden, verslagen, maar toch voldaan. Als men denken kan, had de Graaf dit wichtig onderhoud niet aangeknoopt zoo terstond na den aftocht der Gedeputeerden en in tegenwoordigheid der dames. Hij had daarmede gewacht, tot hij zich met Marnix samenvond in diens studeervertrek, dat | |
[pagina 266]
| |
Leycester begeerd had te zien en werwaarts Leoninus hen uit bescheidenheid niet was gevolgd. Vooraf had hij allerlei bewijzen gegeven van Prinselijke hoffelijkheid, van zijn welgevallen te midden van dien gezelligen kring, waaruit hij zelf alle gedwongenheid had verbannen en allen tot opgeruimdheid aangespoord, zoo haast de leden der Staten vertrokken waren. Van Meetkerke had hij daartoe stof gegeven door de verzekering, dat men zich reeds bezighield met zijn regiment samen te stellen en dat men hem welhaast tot werkelijken dienst zou roepen, daar de kwartieren van Gelderland van troepen ontbloot waren en gansch onbeschermd tegen den indringenden vijand. Van Meetkerke had willen vragen, of hij niet Elias Leoninus een zijner kapiteinen mocht zien? maar Leycester voorkwam hem, door te zeggen, dat hij eenige Hollandsche officieren omtrent zijn persoon wilde houden te Dordrecht en dat hopman Elias een van hen zou zijn. ‘Zoo zal mijn zoon van het tooneel des oorlogs worden teruggehouden en buiten staat wezen, het Vaderland en Uwe Doorluchtigheid zijne trouwe en zijn ijver met daden te toonen?’ ‘Het eerste is waar, Kanselier, het andere niet; ik reken integendeel zeer bijzonder op beide, en 't is juist daarom, dat ik hem met mij houde.’ ‘In de getrouwe stad Dordrecht zal Uwe Excellentie toch wel geen krijgsvolk van doen hebben?’ merkte Leoninus aan met zekere onrust. ‘In Dordrecht en elders, Kanselier, ik zal u daaraf nadere ophelderingen geven als wij er samen zijn. Mijn plan is reeds morgen derwaarts te reizen. Ik wil mij daar voorbereiden tot de ontvangst der Algemeene Staten, of eigenlijk, ik wil er een weinig thuis zijn, eer zij mij daar komen overvallen met al de moeiten en zwarigheden hunnerzijds. Ik wacht u daar bij mij, zoodra de zaken in Zeeland het u mogelijk maken.’ ‘Ik zal alle vlijt doen, Mylord, om Uwe Excellentie spoedig te volgen,’ hernam de Kanselier, terwijl hij zich niet kon weerhouden een blik op zijn zoon te werpen, die tegenover hem stond achter den stoel van Kolonel van Meetkerke. ‘Zoo de hopman reeds morgen naar Dordrecht afreist, zou ik hem verzoeken een brief van eenig aanbelang te willen behandigen aan mijne dochter, ten huize van mevrouwe Berck,’ | |
[pagina 267]
| |
sprak deze, zich naar Elias keerende, die, van verrassing getroffen, niet dan met eene hoofdbuiging kon antwoorden, terwijl hij aarzelend den Kanselier aanzag. ‘Ware ik nu samen met den Kolonel en mijn vader, hoe licht had ik een antwoord kunnen geven, dat eene verklaring uitlokte van die vroegere woorden des Kolonels, die mij nog altijd in de ooren klinken,’ dacht hij; nu in de tegenwoordigheid van Leycester, van Marnix, van de Jonkvrouwen, voelde hij niets dan de spijt van de onmacht, en zij maakte hem sprakeloos. De Kanselier nam het woord in zijne plaats: ‘Mijn zoon belooft meer dan hij zal kunnen volbrengen; zijne plichten omtrent den persoon van Mylord....’ ‘Zullen hem niet beletten aan het huis van mevrouw Berck te gaan,’ had de Graaf gezegd. ‘Ik waarborg u het tegendeel, Kanselier! Ik zelf heb er reeds eenige gentlemen ingeleid, waaronder zelfs den hopman en, zoo begrijpt gij, dat de hindernis althans niet van mijne zijde zal komen.’ ‘Ik geloof alles van de singuliere goedwilligheid Uwer Excellentie, alleen de hindernis zal uit hem zelf komen, zoo hij àlle zijne plichten wel observeert.’ ‘Ik gedenke niet anders te doen, Heer vader!’ hernam Elias droevig, doch vast, ‘alleen, daar ik den Kolonel wensche te verplichten, zal ik aan zijn verlangen voldoen, zonder in eenig opzicht te vergeten, wat ik anderen en mij zelf schuldig ben.’ ‘Zoo doe dan daarin wat gij oorbaar acht, mijn zoon,’ sprak de Kanselier. Weinige oogenblikken nadat dit was voorgevallen, had de Graaf hopman Elias naar het dorp gezonden, met bevelen voor zijn gevolg en ontnam hem alzoo, zonder eenigszins den wil te hebben hem leed te doen, de laatste kans om zich met zijn vader te verklaren. Nog altijd was Gideon niet uit Vlissingen teruggekomen, iets dat zijne vrienden wel niet ontrustte, maar dat hen speet, omdat zij vreesden, dat hij te laat zou terugkomen om nog met den Graaf samen te treffen, eene ontmoeting, waarvan Marnix en Leoninus beiden eene goede uitkomst wachtten. Jacoba, integendeel vreesde die ontmoeting, zij verheugde zich over dit wegblijven, hoewel niet zonder eenige bekommering over de oorzaak. De scherpziende blik harer teederheid had haar doen opmerken, dat Gideon in den laatsten tijd iets tegen den Graaf had opgevat, | |
[pagina 268]
| |
dat hij moeite deed om een zekeren onwil te onderdrukken, zoo vaak er van dezen sprake was; en in eene ziel, zoo weinig vatbaar voor de gewone bevooroordeeldheid der menschen, moest daarvoor eene wichtige oorzaak zijn. Dit begreep zij, schoon zij die niet kende. Zelve had zij nooit anders dan schuchter ontzag gevoeld voor den Graaf en hare genegenheid voor dezen was dus niet toegenomen door hetgeen zij bij Gideon onderstelde, ook had zij het vertrek van de Heeren Staten te baat genomen om zich te verwijderen, verheugd niet eerder te zijn opgemerkt. Maar Jacoba had zich vergist, waar zij hoopte Leycester's aandacht te ontgaan. Uit het kabinet van Marnix in de groote familiezaal geleid, waar van Meetkerke en de Kanselier hem opwachtten, vroeg de Graaf terstond naar Gideon en toen diens afwezendheid hem werd verklaard, wilde hij Jacoba zien. Men moest gehoorzamen, men moest haar tot hem leiden. Hij ontving baar echter met eene goedheid, die bijna eene vaderlijke scheen en die in niets hare beangstheid en vooringenomenheid rechtvaardigde. Hij legde zijne hand op hare blonde lokken en sprak haar eenige vriendelijke woorden toe, vroeg haar of zij gelukkig was en, terwijl zij met een zachte lispelende stem haar antwoord gaf, leidde hij haar wat ter zijde en vroeg op eens: ‘Ziet gij somwijlen heer Reingoud?’ ‘Zekerlijk niet, Mylord, hij leeft te Vlissingen in zwaar gedrukten toestand en naar de ziele lijdende. Dr. Florensz heeft grootelijks zorge, dat hij wel nimmer tot ruste zal komen... denkelijk is mijnheer gemaal, nu in zijne stad wezende, bij hem gegaan.’ Haastig viel Leycester haar in de rede: ‘Ik wil niets daaraf weten; laat Dr. Florensz met die bezoeken omzichtig zijn, ze compromitteeren hem en ten laatste mij ook en zonderling hem is het niet geraden de opinie te braveeren.’ ‘Als mijnheer oordeelt in den weg van zijn plicht te zijn, twijfel ik, Mylord, of hij daarvan zal afgaan om zulke reden,’ gaf zij ten antwoord, moediger, zoo haast zij voor Gideon te spreken had. ‘Nonsense, my child!’ zei Leycester, ‘uw echtgenoot zal welhaast andere plichten hebben, wij gedenken hem tot ons te roepen te Dordrecht.’ ‘Doorluchtige Heer, zoo ik wel van zijn voornemen ben inge- | |
[pagina 269]
| |
licht, gedenkt hij eene wijle naar Leiden te gaan bij zijn vriend den Hoogleeraar Donellus en daarna zouden wij gezamenlijk naar Utrecht wederkeeren... Ik meene hij zou aan de Consistorie schrijven, dat hij weer bereid was zijn dienst tot Utrecht te hervatten.’ Leycester keerde zich tot Leoninus en zag hem vragend aan: ‘Zij weet dus niets?’ vroeg hij zacht. ‘Denkelijk heeft Gideon haar smarte willen sparen.’ ‘Nu goed, sweet Lady!’ hervatte de Graaf tot Jacoba, ‘zoo daar overigens verandering in dit plan mocht komen, zult gij het later wel door uw gemaal vernemen!’ en hiermede brak hij het gesprek met haar af. Juist kwam Sir Valentin berichten, dat het gevolg van den Graaf zijne bevelen wachtte voor de poort van het kasteel en tegelijk trad Doctor Gideon Florensz binnen. Hij wist wien hij vinden zou. De stoet van pages, palfreniers, paarden en Engelsche soldaten, dien hij voor de brug aantrof, had hem reeds doen vermoeden, dat er iets bijzonders voorviel op het kasteel, toen hij in den officier, die het bevel scheen te voeren over de Engelsche ruiterij Elias Leoninus herkende, die hem zeide, wie er binnen was. Daarbij werd hem door Sir Valentin medegedeeld, dat de Graaf naar hem gevraagd had. Tot blijdschap van zijne vrienden en tegen alle verwachting van Jacoba, trad dus de jonge man binnen en terstond met zekere vastheid naar Leycester toe. ‘Uwe Doorluchtigheid heeft begeerd mij te zien,’ sprak hij, na de eerste eerbiedige begroeting aan Leycesters rang verschuldigd. ‘Zoo is het, Doctor Florensz. Maar wij staan nu als met den voet in den stijgbeugel en de zaak daarover wij u onderhouden wilden, dient tot later uitgesteld. Toch beantwoord mij inderhaast eene vraag: ‘Kent gij den Italiaan Cosmo Pescarengis?’ ‘Ik kenne hem werkelijk, Mylord!’ hernam Gideon, zeer verwonderd dat hij over dit punt werd ondervraagd, en niet over de aantijgingen die hem zelven betroffen. ‘Wat acht gij van hem, is 't een goedgezind persoon, wel te vertrouwen?’ ‘Als hij Uwe Excellentie trouwe heeft beloofd, zal hij die houden, ik twijfel daaraan niet, doch wil verschoonen, Heer; ik verwonder mij grootelijks dat Uwe Excellentie mij die vragen doet, ik onderstelde Uwe Doorluchtigheid onderricht van alles | |
[pagina 270]
| |
wat dien man betrof, het gerucht gaat, dat hij tot belangrijke diensten wordt geëmployeerd.’ ‘In de zaken daartoe ik hem heb aangesteld, is mij zijne abelheid volkomen gebleken. Ik weet van hem, dat hij een dapper en ondernemend krijgsman is, die vrij beter geschikt is te gebieden, dan te obedieeren.’ ‘Zoo kenne ik hem ook,’ sprak van Meetkerke glimlachend en halfluid. ‘Overigens weet ik niets van hem.’ ‘Niets, Mylord?’ en Gideon zag Leycester aan met zulk een veelbeduidenden blik, dat de Graaf er met eenige verlegenheid bijvoegde, als ter verbetering van zijn gezegde: ‘Behalve een en ander dat er met hem in Nederland is voorgevallen; alleen ik weet niets van zijn verleden.’ ‘Daarin heeft Cosmo niet wel gehandeld, hij had Uwe Excellentie daarvan volkomen moeten inlichten, eer hij zich veroorloofde uwe gunst aan te nemen.’ ‘Cosmo is niet te veroordeelen. Ik heb een krijgsman in hem gezien, zooals ik er een noodig had, en, ik gebruik hem voor krijgszaken; van gunst of ongunst kan nog geene sprake zijn, aleer ik uit werkelijke diensten zie, wat hij voor mij vermag. Wie hij overigens zijn kan, gaat mij weinig aan, maar nieuwsgierigheid ontlokte mij eene vraag, die hij mij beantwoordde met mij naar u te verwijzen, zeggende: “dat gij zijn volle vertrouwen hadt, en dat hij 't aan u overliet mij in te lichten,” daarom wilt mij in een paar woorden het belangrijkste zeggen.’ ‘Uwe Doorluchtigheid verschoone mij... maar daarop kan ik Haar geene voldoening geven in dezen oogenblik; dat kan niet gezegd worden met een paar woorden en ten aanhoore van zoovele getuigen! Uwe Excellentie vraagt mij naar de belangrijkste voorvallen van eens menschen leven, die alleen mij zouden bekend zijn. Dus eigenlijk naar de geheime geschiedenis van eens menschen hart, want het innerlijke hangt hier met het uiterlijke dus nauw samen, dat men niet zonder groot onrecht enkele uiterlijke daden, enkele ongewone lotgevallen daarvan zou konnen afscheiden en openbaren. Onze schuldigste daden, Mylord, staan soms in verwonderlijk nauw verband tot onze heiligste aandoeningen, onze uiterlijke rampen zijn soms niet dan de afschaduwing van zwaarder innerlijk lijden! wat ik van het zijne kan weten, mag | |
[pagina 271]
| |
ik dus niet in overijling bloot geven, zelfs niet aan Uwe Excellentie, al had zij nu tijd en goedwilligheid om mij onder vier oogen aan te hooren!’ ‘Maar als ik u zeg dat die man zelf het dus heeft begeerd!’ ‘Dan nog mag ik hierin nietwes doen, zonder van hem zelf de verzekering verkregen te hebben dat aldus zijne bedoeling is geweest. Het spreekt vanzelf dat ik mij niet vermete aan de waarwoordigheid Uwer Excellentie te twijfelen, maar ik ken Cosmo Pescarengis, hij kan dit gezegd hebben om zich te redden in een moment van verlegenheid en om uwe ondervraging te ontduiken, of wel in het vaste geloof aan de onschendbaarheid mijner trouwe en, waar hij op mij rekende, zal ik zijn vertrouwen geenszins beschamen. Uwe Excellentie ziet het zelve... ik mag niet gehoorzamen.’ De omstanders vreesden, dat de Graaf dit gansch anders zou inzien en dat hij zich gekrenkt zou achten, maar tot aller verwondering bleek het tegendeel; hij was niet gebelgd, maar getroffen; men zag hem meer dan eens van kleur wisselen, terwijl Gideon sprak en toen deze geëindigd had, reikte hij hem de hand en men hoorde hem zeggen met kennelijk bewogene stem: ‘Gij zijt een verzekerd man! bij wien de geheimen van een vriend wel vertrouwd zijn. Ik prijze dat, en achte benijdbaar wie zulke vrienden of dienaren aan zich verbonden heeft.’ Gideon scheen de toepassing niet te kunnen of niet te willen maken, althans hij trad terug zonder een woord te zeggen met eene koel eerbiedige buiging, als achtte hij zich ontslagen. Jacoba sidderde, zij voelde wat dit zwijgend ter zijde gaan van haar echtgenoot moest uitdrukken; hoe zou de Graaf het opvatten? Maar Leycester was niet in eene luim van argwaan, tevreden met zich zelf, twijfelde hij niet aan anderen en hij hield Gideon's houding voor voegzame bescheidenheid. ‘Zoo verzuim niet u met Messer Cosmo te bespreken, en dan hoore ik u nader tot Dordrecht!’ hernam hij zich nog even naar hem toekeerende. ‘Tot Dordrecht! Mylord!’ ‘Ja, ja! ik wacht u daar bij mij; de Kanselier en mijnheer van St. Aldegonde zullen u het overige zeggen,’ en zonder zich op te houden om den indruk van die mededeeling gade te slaan, nam Leycester een haastig afscheid van Mar- | |
[pagina 272]
| |
nix en de zijnen, sprak van Meetkerke nog een minzaam woord toe, waarschuwde den Kanselier schertsend in den vriendschappelijken kring van West-Souburg niet te vergeten, dat men hem den volgenden morgen te negen ure in den Staatsraad wachtte, en daarop door Marnix, van Meetkerke en Leoninus uitgeleid tot over de ophaalbrug, besteeg hij zijn fier Engelsch rijpaard, dat door de palfreniers met moeite tot stilstaan was gedwongen. Het dier bleek slechter hoveling dan de menschen die gewacht hadden; het toonde dat het zich verveelde, toch was het zeker den meester niet minder trouw dan iemand hunner. Dus eindigde een bezoek, dat geen onzer historieschrijvers heeft vermeld of heeft kunnen vermelden, dat ook zonder invloed is geweest op de geschiedenis van ons vaderland, maar dat zeer belangrijke gevolgen heeft gehad voor de hoofdpersonen van onzen roman, zooals men later zien zal; en wat Aldegonde betreft, is zijne weigering om Leycester te dienen op geen blad der geschiedenis uitgedrukt, zooals zij hier wordt gelezen, zijn gemis is toch voelbaar genoeg in Leycester's bestuur. Wij gelooven niet dat een enkele man den loop der zaken in Leycester's tijd zou veranderd hebben en de fouten geweerd, die er zijn begaan, maar indien één het vermocht, dan zou het deze zijn geweest; en wij zeggen het een scherpzinnigen historievorscher na, ook met het oog op dit tijdperk: ‘Op ons ligt alleen wèl op te merken het kleine rad, Aldegonde's afwezigheid van Holland, met derzelver aanleiding: het kleine rad, waarmede de Alwijze niet naar deze, maar naar andere zijde de uitkomst gericht, en eerbiedig zeggen we, wèl gericht heeft.’Ga naar voetnoot1) Hoewel de Kanselier des anderen daags strikt op zijn tijd in den Staatsraad was, had hij toch op West-Souburg nog een uurtje gevonden om aan den Kolonel van Meetkerke te schenken, die hem zeide, zoodra zij alleen waren: ‘Zeg me nu toch, heer en vriend, waarom gij zwarigheid hebt gemaakt, toen ik van uw | |
[pagina 273]
| |
zoon een dienst vroeg, dien hij met kennelijk welgevallen scheen te willen bewijzen.’ De Kanselier zweeg een oogenblik eer hij sprak. ‘Een ander dan ik zou hier een ontwijkend antwoord plicht achten, maar ik houd niet van omwegen en ik kan de rechte waarheid zeggen, nademaal mijn zoon tot ieder offer besloten is, dat de eer zal gebieden. Daarom zeg ik u ronduit, dat ik het onveilig achtte het vuur omtrent het stroo te brengen.’ ‘Gij meent daarmede toch niet, Kanselier, dat uw zoons harte in liefdebrand zou ontstoken zijn voor mijne dochter?’ vroeg van Meetkerke levendig. ‘Toch Kolonel, toch, zoo iets bedoele ik.’ ‘God gave dat gij goed hadt gezien en dat het meiske van hare zijde de zinnen mocht zetten op dezen jonkman,’ hernam van Meetkerke met een zwaarmoedigen zucht. ‘Beste vriend, uwe oude genegenheid te mijwaart verleidt u tot een redeloozen wensch; ik voor mij hoop veeleer, dat Elias geen weermin mag vinden bij de jonkvrouw, zoo vindt zijne vlamme geen voedsel en zoo lijdt daar slechts een der partijen.’ ‘Dat blijkt u dan tegen te zijn, dat die twee een paar zouden worden?’ vroeg van Meetkerke, wel wat gekrenkt. ‘Zekerlijk! Zoo het zijn moest met schending van uw gegeven woord, de eer van een vriend gaat mij nader, dan het geluk van een zoon. Het gegeven woord gaat boven alles; het meisje eens toegezegd aan Huibert Berck...’ ‘Ha! is het dàt!’ riep de Kolonel verruimd. ‘Zoo zal ik u al zeggen wat ik daaraf zelf weet, dat is leider! niet alles wat ik er van behoorde te weten. De jongeluiden kennen elkander sinds hunne kindsheid en er is een tijd geweest dat het allen schijn had of de jeugdige genegenheid zou eenmaal tot teerder gloed ontvlammen. Ik achtte ze beiden toenmaals nog te jong om mevrouwe Berck over hunne dispositie te onderhouden en dat te minder, daar ik haar moederoog het meest scherpzichtig achtte en oordeelde dat het eerste voorstel tot dit plan van haar moest uitgaan.’ ‘Waarom die terughouding met mevrouw Berck, eene nobele vrouwe!’ ‘Haar groot goed maakte mij schuchter! Mijn rang, mijn adeldom, zult gij zeggen, mogen daar tegen wel opwegen, maar de | |
[pagina 274]
| |
handelsluiden achten daarop niet zooveel, besteden volgaarne hunne kinderen onder elkander ten hijlik en de bruidsschat mijner Ludovica mocht eens eene al te povere figuur maken tegens de tonnen gouds, die Huibert Berck heeft te deelen.’ ‘Zoo zijn er tusschen u en de weduwe gansch geene beloften gewisseld?’ ‘Noch eenige toezegging gedaan op dit punt. Ik zwere het u op mijne eer.’ ‘Maar tusschen de jongelieden?’ De Kolonel haalde de schouders op en sprak met verduisterd gelaat: ‘Zooals ik u zeide, wat er tusschen hen is omgegaan, is mij niet volkomen bekend. Mijn zwervend leven, het verlies mijner gade, heeft mij gedwongen mijn lief éénig kind veeltijds aan de zorgen en het opzicht van anderen over te laten en ik ben, zonderling in den laatsten tijd, meer vreemdeling in haar harte gebleven, dan met mijne ruste en veellicht met haar geluk heilzaam is, maar toch dit mag ik zeggen, Ludovica zou nooit zoo ver haar kinderplicht vergeten om dus vast hare toekomst te verbinden, zonder mij daarin te kennen.’ ‘Beste vriend, gij laagt ingesloten tot Sluis, uwe dochter geniet velerlei vrijheid, en... Huibert Berck is te Dordt geweest.’ De Kolonel zuchtte diep: Hij is er nog, ik weet het uit haar laatsten brief. Maar dit is het juist wat mij het meest bevreemdt. Zij schrijft mij veel en vlijtig, deelt mij van allerlei mede, met de haar eigene gulheid; zij schertst dikmaals, somtijds wel met wat te veel wuftheid van zin, doch op veinzen heb ik haar nimmer betrapt, en toch omtrent hetgene er tusschen haar en Huibert omgaat, ben ik gansch in 't onzekere. Eerst werd mij met zekeren ernst zijne komst bericht in het huis zijner moeder, en het scheen wel dat dit tot inleiding moest strekken van 't geen ik later zou moeten hooren. Ik wachtte eenige ophelderingen van mevrouw Berck over de intentiën van haar zoon. Ze volgden niet. Daarop maakte de nauwere insluiting van Sluis de briefwisseling bijna onmogelijk. Het eerste pakket, dat mij eindelijk weder gewordt, bevat echter voor mij uit Dordrecht niets dan brieven van Ludovica, maar eenigen zijn opgevuld met klachten over Huibert. Zij misprijst zijn ruwen aard, zijn brusk humeur, zijne bijstere heerschzucht, uit alles blijkt, dat de grootste oneenigheid tusschen hen heerscht, zij het van hare zijde uit spijt over eenige krenking, | |
[pagina 275]
| |
over zijne verwaarloozing of besluiteloosheid... of wat dan ook, maar verdriet en verbittering spraken mij daaruit luide toe. De anderen, wat wellicht nog meer beteekent, zwijgen gansch van hem, of het moest zijn om als ter loops te melden, dat ‘de jonge Berck nog altijd tot Dordrecht verwijlde om handelszaken.’ ‘Zoo klinkt het toch vreemd, dat men ze te Dordrecht voor verloofde luiden groet,’ sprak Leoninus. ‘Dat kan niet zijn, hier heerscht een misverstand! - Mijn zoon Elias, die alle reden had om de waarheid na te sporen, scheen er voor vast aan te gelooven.’ ‘Wanneer kan dat geweest zijn?’ ‘Toen hij Zijne Excellentie den Graaf ten huize van vrouwe Berck heeft verzeld.’ ‘Wat daar ook van zij, daarna schijnt het mij toe, dat de zinnen van het meiske gansch en al zijn verzet.’ ‘Kunt gij ook nagaan sinds wanneer?’ vroeg de Kanselier gespannen. ‘Och,’ hernam de Kolonel verdrietig, ‘sinds zeker Engelsch Heer het huis van Mevrouw Berck frequenteert... Een edelman, die tot Dordrecht zaken heeft voor den Graaf en die ongemeen goed onthaal schijnt te vinden in dat huis en in Ludovica's hart; althans in hare brieven neemt hij vrij grooter plaatse in, dan een vader welgevallig kan zijn, die niets van hem weet. Om den anderen regel vond zij occasie, dien Edmund te noemen en te prijzen...’ ‘Heet hij Edmund!’ vroeg de Kanselier, nauwelijks meester van zijne onaangename verrassing. ‘Sir William Edmund, ik noemde hem Engelschman, maar 't is eigenlijk een Schot...’ ‘Ik ken dien jonkman! een onvernuftige loshoofd is hij niet, daar sta ik voor in...’ ‘Allerlei uitnemende kwaliteiten worden hem toegedicht... maar gij begrijpt, dat ik hieraf niets zal aannemen, voordat ik met mijne eigene oogen heb aanschouwd, wat er omgaat tusschen mijne dochter en hem.’ ‘En dan nog, men moet zelfs niet zijne oogen vertrouwen in zulke materiën...’ sprak de Kanselier bedenkelijk. ‘Gij ziet dus, wat er waars kan zijn aan die zoogenaamde verloving met Huibert Berck en toch, zulk gerucht moet eenigen | |
[pagina 276]
| |
grond hebben om dus onder de luiden voort te klinken. Hebben ze elkander heimelijk beloften gedaan en zijn ze nu door onmin gescheiden? Kan Mevrouw Berck bezwaren tegen hunne verbintenis hebben ingebracht en wordt het daarom voor mij verheeld? Is Huibert wisselziek of trouwloos en heeft hij haar teleurstelling bereid, of ligt de oorzaak bij het meiske? Is de Engelschman de oorzaak van de verwijdering? of is hij alleen de trooster van 't gegriefde harte? Is hij waardig hef te zijn en is er zekerheid, dat hij het zal blijven? Ziedaar vragen, die ik mij gedurig voorstelle en die mij zonder ophouden kwellen en beangstigen en ziedaar ook waarom ik uit het volle hart zeide, dat ik het wenschelijk achtte, zoo uw zoon naar hare hand stond en hare genegenheid wist te winnen.’ ‘Hij zal zich niet veroorloven daarnaar te staan, alvorens het klaarlijk bewezen is, dat alles tusschen Huibert en haar is afgedaan en dat niet een ander...’ ‘O, maar dien ander, tegen dien verzet ik mij met heel mijn vaderlijk gezag, als uw Elias zich aanbiedt. Ik heb hem tot Sluis leeren kennen; hij is in alle opzichten de schoonzoon, dien ik mij zou wenschen, sinds God mij geen zoon heeft gegeven... edelmoedig, oprecht, goedhartig, vol moed en wakkerheid en toch bezadigd....’ ‘En met al die bezadigdheid is hij op het punt geweest om een tweegevecht aan te gaan met een Engelsch Heer, daaraf uwe dochter de aanleiding was...’ Van Meetkerke verbleekte. ‘Die Sir Edmund?’ vroeg hij. ‘Mijn nobele vriend! Ik ben u de waarheid schuldig,’ sprak de Kanselier met diep medegevoel, het was niet deze... het was Mylord Milbrowe!’ ‘Mylord Milbrowe! dien heeft ze eene enkele maal genoemd,’ riep de Kolonel in diepe verslagenheid. ‘En mijn zoon!’ vroeg Leoninus. ‘Dien... nimmer, dat weet ik maar al te goed; het zou mij niet zijn ontgaan om de groote vreugde, die het mij zou gegeven hebben.’ ‘Zoo blijkt het toch, dat zij gansch niet aan hem denkt en daarna oordeelt gij immers ook, dat ik wèldeed met mijn zoon te ontraden naar de hand uwer dochter te staan?’ vroeg de Kanselier met zachtheid, maar toch met zekeren ernst. Van Meet- | |
[pagina 277]
| |
kerke zuchtte diep, zweeg een tijdlang en staarde als in droevigen twijfel op het streng en achtbaar gelaat van zijn vriend; eindelijk vatte hij zijne hand, en zeide droevig, maar vast: ‘Ja, waardige Heer! bij de trouw onzer vriendschap, ja, gij hebt wèl gedaan, zoo waar ik zelf een eerlijk edelman en krijgsman ben, ja! uw Elias moet zijn hart aftrekken van Ludovica, dàt is geene vrouw voor hem.’ ‘Dus was mijne meening niet. Veroordeel uw kind niet te haastig... Zij kan gekozen hebben harer en uwer waardig, onderzoek zelf! Uwe gezondheid zal u nu toch toelaten naar Dordrecht te reizen...’ ‘Dat wel, maar nu de Graaf van Leycester mij een regiment heeft beloofd en gezegd heeft mij te zullen oproepen, heb ik niet meer de vrijheid mij derwaarts te begeven vóórdat ik er geroepen werd. Van u kan ik ook niet vergen, dat gij te midden van zooveel ernstige plichten ook nog toezicht zult houden over de gedragingen van een jong meiske.’ ‘Ik neem niets op mij, doch wat ik daarin doen zal, kan niet verzuimd worden.’ ‘Doch ik weet iemand op wien ik mij verlaten kan, en dien ik toch reeds onder den druk van al te zware bekommering van deze aangelegenheid heb ingelicht.’ ‘Wie mag dat zijn?’ ‘Mijn jonge vriend de kerkdienaar Gideon Florensz.’ De Kanselier knikte goedkeurend. |
|