| |
| |
| |
IV. Allerlei misverstand, waarbij de belangen van Sluis juist niet bevorderd worden.
De Gouverneur-Generaal had niet naar de aankomst der gecommitteerden gewacht om met den Kanselier en de aanwezige leden van den Staatsraad maatregelen en besluiten te nemen, die het ontzet van Sluis konden bevorderen en die slechts noodig hadden door den geheelen Staatsraad en door der Staten afgevaardigden te worden goedgekeurd om te worden uitgevoerd. Zoodra hij dus bericht ontving van hunne aankomst, belegde hij den Staatsraad en liet daarvan de commissie bericht geven, die dan ook onverwijld compareerde.
Terwijl die wichtige samenkomst plaats vond in de groote gehoorzaal van het Hof van Zeeland, Leycesters tegenwoordig verblijf, waren er in een der aangrenzende vertrekken eenige edellieden en officieren bijeen, die tot het Huis van den Graaf behoorden of op andere wijze tot dezen in nauwe betrekking stonden en wier belangstelling in hetgeen daar binnen werd verhandeld niet gering was, hoewel de meesten hunner, bij het zien op de algemeene zaken, toch het allereerst aan hunne eigene belangen of bijzondere wenschen en verwachtingen dachten.
Onder hen merken wij op, behalve Sir Valentin, Viscount Milbrowe en Master Arthur Darcy, onzen Hollandschen hopman, Elias Leoninus en Sir William Edmund, den jongen Schotschen Kolonel, die wij allen reeds ten huize van mevrouwe Berck hebben ontmoet.
Zij schertsen en praten onderling met gedempte stem om de nabuurschap van de raadzaal, doch hunne gesprekken zijn daarom noch minder levendig, noch minder vrij.
‘Ik gaf er een lief ding om, dat ze het daar binnen nu schielijk eens waren om ons te laten optrekken tot ontzet van Sluis; dit leven hier te Middelburg valt mij onlijdelijk zwaar!’ riep de jonge Viscount, terwijl hij al geeuwende de armen uitstrekte, als iemand die aan duldelooze verveling lijdt.
‘Het is zeker gansch wat anders dan het leven te Greenwich en de pleiziertochtjes met de Koningin, Lord Henry,’ voegde kapitein Ralph Rowen hem toe, een ruwe, plompe personaadje, die zeker den Lord de voormalige hofgunst benijdde, ‘maar toch
| |
| |
zoolang de volijverige Dordtsche Magistraat de tafel des Graven en de onze dus goed blijft verzorgen van verschen zalm en keur van wijnen, is het nog wel uit te houden, dunkt mij, in 't gevolg van onzen Graaf van Leycester.’
‘Het kan zijn, Sir! dat u de tafel bevalt,’ hernam Milbrowe droogjes, ‘maar ik voor mij placht beter dan dit te vinden aan mijne eigene; ook meene ik, dat wij niet herwaarts over gekomen zijn om te banquetteeren, maar om krijg te voeren om deze goede landen van den Spanjool te verlossen, niet om 't gevolg uit te maken van Zijne Genade den Lord Opperstalmeester.’
‘Wil zwijgen, Viscount! of spreek anders,’ zeide Sir Valentin, ‘de Graaf van Leycester is hier geen Opperstalmeester, maar - Gouverneur-Generaal!’
‘Verschoon - de gewoonte’... hernam Milbrowe, ‘ge weet, Sir! onder welken titel ook, ik eerbiedig den Graaf en volgde hem uit gehechtheid, hetgeen niet insluit, dat ik mij niet stelde tot zijn persoonlijken dienst, maar tot dien der Koningin en deze Geuniëerde Provinciën.’
‘Als Kolonel der Schotsche garde kan ik niet zeggen, dat ik niet tot des Graven persoonlijken dienst ben,’ voegde William Edmund er bij met een glimlach, ‘maar toch brandt mij de degen in de schede bij deze ruste, waar de goede cause der vrijheid en der religie beide recht hebben op onze daden.’
‘Gij weet het, mijne heeren! het ligt niet aan Mylord Graaf!’ zeide Sir Valentin.
‘Dat weten wij allen, doch dit belet niet, dat op deze wijze alles verkeerd gaat. Ik ben hier met mijne driehonderd man ruiterij, die iederen dag onderhoud vorderen en ik weet nog niet eenmaal hoe er in de kosten daaraf zal voorzien worden,’ merkte Arthur Darcy aan.
‘En nog zou men zich het wachten getroosten, mits men hier nog wat geneugte vond, maar upon my honour, het is hier onder deze Zeeuwen niet uit te houden,’ viel Milbrowe uit.
‘Ik heb u dat niet hooren zeggen voor ge in Dordrecht geweest zijt,’ sprak Elias met zekere bedoeling, terwijl hij hem met een onderzoekenden blik gadesloeg.
‘Welnu, ja! ik erken het, in Dordrecht beviel het mij beter.’
‘Sinds het bezoek met den Graaf ten huize van zekere weduwe en den vroolijken avondmaaltijd, die daarna is gevolgd?’
| |
| |
‘Juist zoo, mijn nobele hopman, dit uitgevonden te hebben doet uw vernuft eer aan.’
‘Daar behoefde juist niet veel vernuft toe, Viscount, iedereen zag 't u aan en gij hebt het al zeer weinig verborgen, dat zekere jonkvrouwe uwe preferentie wegdroeg.’
‘Dat mij weinig kon baten, sinds ze alvorens, door eigene gulgauwe bekentenis, haar voorkeur aan u had geschonken.’
‘'t Geen niet belette, dat gij haar daarna zeer ijverig het hof hebt gemaakt.’
‘Waarom zou ik niet? vrouwengunst is grillig en wankelbaar; gij hadt u uitgelaten, dat u daarnaar niet gelustte.’
Elias beet zich op de lippen en kleurde sterk, vooral toen de gentlemen, die het banket bij mevrouw Berck hadden bijgewoond, begonnen te glimlachen.
‘Mijzelve en mijne intentiën daargelaten, was er toch iemand tegenwoordig, te wiens wille gij u hadt behooren te ontzien van zoo dringend naar die gunste te staan,’ hernam Leoninus, die zich zelf nog niet goed wist te verklaren, waarom hij zooveel leedgevoel had over eens anders krenking.
‘Wie toch kon die iemand zijn?’ vroeg de Viscount, ‘wel niet de vrouwe des huizes, die, naar 't mij toescheen, met niet al te booze oogen mijne oplettendheden voor hare schoone huisgenoote gadesloeg.’
‘Neen, niet de gastvrouw, Mylord! maar de verloofde!’
‘Ei zoo, is ze verloofd?’ zeide Milbrowe losweg, ‘en met wien toch?’
‘Met den zoon des huizes, meester Huibert Berck.’
‘Meent ge, dat ik ter zijde zou gaan voor de aanspraak van dien stroeven, stijven Hollander, zoo 't mij anders goed dacht?’
‘Ik meen, Mylord! dat zulke rechten van een Hollandsch burger heilig zijn en geëerbiedigd moeten worden, zelfs door een Engelsch edelman, en waar men van andere opinie is, Mylord Viscount Milbrowe! ben ik van zins zeer ernstelijk bij de mijne te blijven.’
‘Mij dunkt, heer hopman Leoninus! gij neemt de krenking van een ander wel wat al te zwaar op,’ hernam Milbrowe, altijd bedaard en ietwat spotachtig, terwijl Elias al meer en meer zijne bedaardheid verloor.
‘Die ander, Mylord, is mij geen vreemde; het is mijn landgenoot, een goede bekende en hij niet tegenwoordig zijnde, is
| |
| |
het aan mij om het voor hem op te nemen,’ hervatte Elias met vlammenden blik, en naderde Milbrowe, om er fluisterend eenige woorden bij te voegen, maar Sir William Edmund trad tusschen beide.
‘Bij Heaven! hopman Elias, wat vangt gij aan? hoe laat gij u dus op eenmaal door drift vervoeren tegen Lord Milbrowe, ons aller vriend en de uwe? wilt gij dien uitdagen om een scherts! want ik ben er zeker van, hij wilde slechts schertsen, u een weinigje kwellen, anders was het niets. Zeg het hem zelf, Henry, en hij zal bevredigd zijn.’
‘Dat ik dit zeggen zou om eene uitdaging te ontgaan,’ antwoordde nu Milbrowe, plotseling ernstig en fier, ‘waar denkt ge aan, William, gij die mij kent? Voorzeker, nu het blijkt, dat hopman Leoninus die intentie heeft, zullen wij den degen trekken!’
‘Zoo zij het!’ riep Leoninus, ‘want al ware het scherts geweest, ze viel zoo weinig in mijn smaak, dat ik u die meen te verleeren.’
William Edmund zag in dat, na die verklaring van Elias, iedere verdere uitlegging van Milbrowe's woorden ongepast en overtollig zou zijn en dat het vruchteloos ware zijn landgenoot langer een strijd te ontraden, waartoe deze werd uitgetergd; wel beproefde Sir Valentin tusschen beiden te komen, in naam van Leycester, maar zonder gevolg; men koos de getuigen, men kwam overeen, dat de twist zonder uitstel moest beslist worden en de beide partijen verwijderden zich, gevolgd van Sir William en Master Arthur Darcy, zonder dat het bij de overigen, al te gewoon aan dergelijke tooneelen, groot opzien baarde of groote onrust. Zoo iets moest zijn loop hebben, oordeelden zij, en als er voldaan werd aan alle wetten van het duël, als beide partijen zich goed en dapper gedroegen, als het allerergste niet plaats vond, zoodat de dood of de levenslange verminking van een hunner daarna volgde, dan was er bij zulk een voorval niets te betreuren. Toch bracht die verwijdering eene oogenblikkelijke stilte teweeg, die te eerder de aandacht terugbracht op hetgeen er in de raadszaal omging.
‘Ik zorge,’ fluisterde Sir Valentin met een bedenkelijk gezicht derwaarts heenwijzende, ‘dat daar binnen zoomin eenigheid heerscht als hier; zooeven hoorde men nog de kalme statige stem van den Kanselier, wiens sierlijk Latijn de Koningin groot genoegen zou geven, maar nu hoort men de zware basstem van
| |
| |
een der Hollandsche heeren, en, naar den toon te oordeelen, schijnen het geene hoffelijkheden.’
‘Mij dunkt, Sir, gij vergist u,’ zeide nu een der officieren, die wat dichter bij de deur der zaal was gezeten, ‘ik hoor een zachten ietwat weifelenden toon en, zoo ik mij niet bedriege, wordt er gesproken in de Engelsche taal.’
‘Juist, dat is de stem van den Pensionaris van Dordt,’ hernam Sir Valentin, ‘hij vertolkt voor Mylord hetgeen er zooeven gezegd is. Stilte nu! bid ik u, mijne heeren! de Graaf neemt het woord; uit zijn toon kan ik opmaken, of daar goeds dan kwaads is medegedeeld.’ Werkelijk zwegen nu allen, hetzij uit eerbied voor 't verlangen van den eersten Kamerheer, hetzij omdat ze zelf nieuwsgierig waren iets te raden van 't geen er voorviel. Men hoorde nu zeer duidelijk, dat Leycester sprak eerst ernstig en waardig, daarop sneller en scherper, toen met zekeren klem en daarna zwijgen, als gold het eene beslissing op eene vraag, waarop hij antwoord wachtte. Ralf Rowen stond op en beproefde het door eene reet der deur heen te zien en legde den vinger op den mond, als wilde hij de anderen nog dieper stilte aanbevelen.
Hij zelf kon echter niets verstaan, ofschoon hij de woorden kon hooren, want er werd Hollandsch gesproken.
‘'t Is een deftig man, die daar spreekt,’ zeide Rowen.
‘Het zal de heer van der Does zijn,’ mompelde Sir Valentin.
‘Hetgeen hij gezegd heeft, wordt weer vertolkt, maar, bij mijn ziel! ik versta er geen woord van,’ fluisterde Rowen, zich naar de anderen toekeerende, ‘want die man spreekt of het hem moeite kost de woorden er uit te brengen; zijne stem hapert bij wijlen. 't Zijn overzeker geene bevredigende woorden, die hij heeft over te brengen en de Graaf neemt ze niet goed op ook, want zijne stem trilt van drift, nu hij antwoordt. Ik versta niets; de Graaf zit aan 't hooger einde, gansch in de verte, maar ik zie zijne gebaren, hij kan zijn toorn niet meer beheerschen. Hij slaat met de vuist op de tafel.’
‘Great Heaven, wat gaat er om!’ riep Sir Valentin met angstige gedempte stem, ‘om eene lichte zaak zou Mylord zich niet dus heftiglijk in toorn laten ontsteken in den vollen Staatsraad.’
‘Tsa lustig, Graaf! zeg ze waar 't op staat: als het gebabbel u verveelt, zijn wij hier om er een eind aan te maken!’ riep Rowen halfluid, met het oog op het wijde sleutelgat.
| |
| |
‘Laat het zoo goed zijn, Kapitein,’ zeide Sir Valentin zacht, doch met nadruk, ‘ik zorge, we drijven de onbescheidenheid te ver. - Waarom toch dit? Wij allen hebben groot belang bij 't geen daar omgaat.’
‘Gelukkig! de Kanselier komt er tusschen,’ hernam Sir Valentin, door eigene onrust tot dezelfde onbescheidenheid geprikkeld.
‘Dat zijn weer de Hollanders; ze schijnen veel in het midden te brengen, dat den Graaf niet smaakt, want zijne Lordschap stampvoet van ongeduld!’ Nauwelijks had de Kamerheer uitgesproken, of men hoorde duidelijk een verward gemompel en het geraas van stoelen, die met haast werden teruggeschoven. Rowen en Sir Valentin sprongen terug, terwijl de laatste met een ontsteld gelaat zeide: ‘De Staatsraad gaat uiteen!’
Ook ging nu de groote zaaldeur open en de Graaf van Leycester kwam of liever stormde binnen, gevolgd van den Kanselier en de beide Engelsche leden van den Staatsraad. De officieren en edellieden stonden op bij zijne nadering en schaarden zich eerbiedig ter zijde; maar de Graaf scheen hen niet op te merken, hij wierp zich neer op den eersten stoel den beste, dien hij onder zijn bereik vond, en gaf de ergernis, die hij moest geleden hebben, lucht met den uitroep:
‘Gij ziet het, Kanselier! ze willen niets voor mij doen, ze denken op niets dan om mij te krenken?’
‘Neem het anders, Mylord! juist omdat ze nu wenschen te voldoen aan Uw billijk verlangen, willen ze niet op losse gronden beloven’...
‘Van nu aan mogen ze doen of laten wat ze willen; ik trek er de handen van af, ik keer naar Engeland terug.’
‘Mylord, mijn Genadige Heer! zeg dit niet zoo luide, niet ten aanhoore van zoovele getuigen!’ smeekte de Kanselier, hem met droeven ernst aanziende, ‘dit zijn woorden die de hitte van den toorn u doen spreken, en die nog niets onherstelbaar maken, zoolang ze hier blijven, maar op de discretie van zoovelen als ons omringen, valt niet te rekenen.’
‘Ook wordt die niet van hen geëischt,’ riep de Graaf met verheffing van stem, ‘ik zelf zal welhaast openlijk verkondigen, wat ik nu zeg en, wat meer is, ik zal het doen!’
‘Wat toch, Mylord! mijn Genadige Meester!’ riep Sir Valentin,
| |
| |
den Graaf met goedhartige onrust genaderd, ‘wat toch kan er zijn voorgevallen, dat Uwe Excellentie in dezen gemoedstoestand brengt?..’
‘Ik kan u dat alles nu niet zeggen, Sir! weet alleen, dat ik gegriefd en beleedigd ben, bovenmate en dat het mij beter zal zijn nu haastelijk naar Engeland weder te keeren, dan nog langer hier te blijven, zonder bate voor de goede cause en tot schade van mijne eere.’
‘Niemand zal die te na komen, zoolang zooveel dappere edellieden aan uwe zijde staan, Mylord!’ sprak Baanderheer Willoughby, die Leycester naar Middelburg was gevolgd en die nu binnentrad. ‘Ik smeek u, my very good Lord! geef mij eenige opheldering over deze schrikwekkende klachten.’
‘Gij zult ze hebben, Wilby! alleen laten eerst deze lieden zich verwijderen; wij zijn al te veel omringd voor zulke mededeelingen,’ hernam nu de Graaf, die reeds kalmer was geworden en tot beter nadenken kwam.
Sir Valentin haastte zich dien wenk te doen gehoorzamen, en de Kanselier beval hun met korte, maar dringende woorden, stilzwijgendheid aan over het voorgevallene. Niemand bleef, dan hij zelf, de beide leden van den Staatsraad, Kiligrew, Bele en Willoughby, terwijl Sir Valentin bevel kreeg niemand verder toe te laten.
‘Eilieve, mijnheer! Kantzelaer, zeg aan den Baron kortelijk over, wat ik u in mijn naam den Gecommitteerden der Staten heb laten voorstellen. Het bloed is mij nu te warm om die goede schikkelijke woorden te herhalen,’ zei Leycester, en wierp zich in den rug van zijn stoel, als had hij eene wijle behoefte aan rust.
‘Zijne Doorluchtigheid heeft door mijn mond voorstel gedaan, eerstelijk tot het ontzet van Sluis, om overeen te komen omtrent den staat van den oorlog, de betaling van 't krijgsvolk, op 't voorzien in ammunitie en proviand, op het aanstellen van nieuwe leden voor den Raad van State, daar de tegenwoordige hebben uitgediend en verzocht hebben niet langer te continueeren op dezen voet, en verdere noodlicke schikkingen ter verzekering des lands. Vorders overwegende de singuliere misverstanden, die er gerezen waren, heeft Zijne Excellentie aangeboden die neder te leggen door alle redelijke middelen, daartoe zal aangesteld worden eene commissie van twee personen uit den
| |
| |
Staatsraad en twee andere raden van de Koningin, welke voorstellen waren in den geest en overeenkomstig den wensch der Staten van Holland, geuit in eene missive van den 29sten Juni.’ De Kanselier zweeg, en zag Leycester aan of hij zou vervolgen.
‘Mij dunkt, daar konden in deze oogenblikken geene betere noch meer passende propositiën worden gedaan,’ zei Willoughby.
‘Zoo verstond ik het ook,’ viel Leycester in, ‘en mijne heeren de afgevaardigden zeiden, dat zij 't in hun particulier ook zoo vonden, maar... de Staten hadden hun een berichtschrift medegegeven, alleen om mijn voorstel te hooren! niet om er op te antwoorden!’
Willoughby zag wat vreemd op naar Leycester, en zeide met zekere verwondering: ‘Het belieft Uwe Lordschap te kortswijlen in dezen oogenblik?’
‘Gij hebt gelijk, Wilby! zoo moet het u voorkomen, en bij God! had ik uit hunne droge, afgemeten troniën niet verstaan, dat dit antwoord hun volkomen ernst ware, ik zelf had het voor onpassende scherts genomen; maar het was ernst! schoon het klonk als de stoutste moedwilligste spot, daarmede ooit Staatslieden hunne dierste belangen en de eere van een regent hebben op het spel gezet! die heeren hadden mij geen antwoord te geven. Ze hadden geen last, dan het volstrekte verbod om eenig besluit te nemen of eenige overeenkomst aan te gaan, of eenigen maatregel te ondersteunen of goed te keuren. Ze hebben uitstel gevraagd om die goedkeuring uit den Haag te laten komen en ik heb het moeten toestemmen. Nu kan men daar weer zoolang aarzelen als er reeds gedaan is, eer men hen tot dit wichtige gezantschap van 's Hage naar Zeeland ziet heentrekken.’
‘Welk eene ongehoorde langwijligheid! Maar denken zij er dan niet aan dat Sluis intusschen kan verloren gaan?’
‘Ik weet niet waar ze aan denken, maar dit is mijne grootste zorge, dit brengt mij tot wanhoop, dat die arme stad, die nu al zoolang in zoo grooten nood verkeert, nog gansch geen soelaas heeft ontvangen door mijne komst, schoon ik, God betere het! bijna een maand hier ben.’ En de Graaf van Leycester sloeg zich op de borst en had tranen van spijt in de oogen.
‘Begrijpt gij waaraan dit ligt, achtbare heer Kantzelaer?’ vroeg Willoughby aan Leoninus.
Deze haalde zuchtend de schouders op.
| |
| |
‘Maar al te goed, edele Lord! alleen het is nu beter dit niet voor Zijne Doorluchtigheid op te halen.’
‘Waaraan het ligt!’ riep Leycester. ‘Wel! ze hebben geen groot vertrouwen op elkander, en ze hebben 't uiterste misvertrouwen op mij.’
‘Uwe Excellentie heeft hier in Holland niets gedaan om zulk een misvertrouwen te wettigen,’ zeide Kiligrew, die achter zijn stoel stond.
‘Ik niet, Sir! maar mijne vrienden en dienaren niet weinig,’ antwoordde Leycester met bitterheid. ‘In mijn afwezen is er veel gebeurd, wat men mij zwaarlijk zal kunnen verantwoorden.’
‘Maar dat toch is te verontschuldigen uit den drang der omstandigheden en uit den grooten ijver, dien zij hadden tot Uw dienst en dien der Koningin en tot conservatie dezer landen.’
‘Die intusschen aan den rand van den afgrond zijn gebracht en nu eigenwillig het verderf tegensnellen,’ riep Leycester moedeloos.
‘Mylord, mijn Genadigste Heer,’ sprak de Kanselier, ‘geef u toch niet over aan zoo diepe mistroostigheid. Bovenal val trouwe dienaren niet te hard, die slechts uit doling zondigden. Hetgeen gedaan is, kan geene toorn of spijt ongedaan maken, wel door goed beraad nog ten beste geleid worden.’
‘Wat zou er nog ten beste geleid kunnen worden, Kanselier,’ viel Leycester in, met een duisteren blik, ‘sinds mijne heeren de Staten het uiterste tegen mij onderstaan en zich dies gerechtigd achten!’
‘Het uiterste, Mylord,’ riep Willoughby verschrikt. ‘Wat toch is er dan geschied?’
‘Niet minder aan dit: dat zij zich aangematigd hebben om achter mijne particuliere correspondentie te geraken, hetzij dan door list of door geweld; dit alleen is zeker, dat Mr. van Barneveld niet in gebreke is gebleven van de gedane ontdekkingen partij te trekken in mijn nadeel, op zulke wijze, dat ik door zekere brieven, geschreven aan Junius, kwasie gediffameerd ben in hunne oogen, niet voor de natie, want ieder weet dat ik zwaardere dingen tegen hen heb gezegd en recht had luider klachten over hen te uiten, dan ik mij heb laten ontvallen in het schrijven aan mijn particulieren secretaris! daarbij, ik heb nooit verbloemd hoe ik denk over mijne autoriteit en hun tegenstand;
| |
| |
alleen de manier, waarop dit alles nu tegen een derde was uitgedrukt, moest kwetsend voor hen zijn, dat voele ik. Wist niemand van u dan iets van hunne ontdekking, dat ik hiervan het eerst door hen zelf hooren moest?’
De Engelsche heeren zwegen, zij wisten van niets. Maar de Kanselier wist iets en duchtte dat er meer was dan hij weten kon, daarom had hij gezwegen. De brieven, door Burggraaf, uit naam van Leycester, aan Junius geschreven, waren gedrukt en uitgestrooid onder het volk om den moed zijner partij te sterken door de hoop van zijne wederkomst met grooter autoriteit; hetzij dit met of zonder voorkennis van den Graaf was geschied, het was geen ongeoorloofde maatregel, bij hetgeen van de andere zijde tot krenking van zijn gezag werd gedaan en bij de hoogte, waarop de geschillen toen van wederzijden waren geklommen en werden doorgedreven. Alleen daarin was iets raadselachtigs, oordeelde Leoninus, dat de Staten van Holland van die brieven afschriften bezaten, vóórdat ze in omloop kwamen. Dit moest geschied zijn door eenigen maatregel, waarvan hij onkundig was gebleven en waarin hij vreesde te moeten zien de aangekondigde représailles van Barneveld over de aangehouden brieven van Prins Maurits door Leycester's gelastigden. Te eer vreesde hij dit, daar de Advocaat even vóór de aankomst van den ambassadeur Buckenhorst in eene bijeenkomst der Staten had verklaard, dat hij een middel zou aanwijzen om kennis te nemen van zekere correspondentie des Graven van Leycester; hetgeen dan ook met algemeen goedachten aan hem werd gerefereerd. De Kanselier had niet kunnen te weten komen, wat de Advocaat daarin had gedaan, maar hij hield het afschrift van de brieven aan Junius voor een der uitkomsten en juist omdat hij dit niet voor de éénige hield en innerlijk overtuigd was, dat men oorzaak gevonden had tot grootere grieven, voor wier uiting de tijd nog niet gekomen was, had hij den Graaf niet op dit punt willen opmerkzaam maken; hij hoopte zich daarover met Barneveld te kunnen verklaren en die zaak te middelen, zooals het hem bij meer dan eene gelegenheid in 't belang van der Staten
partij was gelukt; maar de komst van den ambassadeur, de daaropvolgende drukten en moeielijkheden, die vooral tot zijn last kwamen en de reize naar Zeeland om zich bij den Graaf te voegen, hadden hem dit punt een weinig uit het oog doen verliezen, zoodat hij nu alleen kon ant- | |
| |
woorden met eene verontschuldiging over zijn zwijgen in den raad, ‘om deze zaak niet te hoog op te nemen, daar men niet wist wat er achter stak,’ en hij liet zijn vermoeden doorschemeren, dat het eene représaille kon wezen voor hetgeen er op Leycester's last was geschied omtrent zekere correspondentie van Graaf Maurits.
Toen Leycester dit vermoeden hoorde uitspreken, droeg hij de krenking met meer matiging, doch met niet minder spijt en onrust. Hij gaf het feit niet toe, maar scheen het als mogelijk te stellen. ‘Indien er zoo iets is voorgevallen, is het van de Koningin zelve, dat de last daartoe is uitgegaan; zij heeft grooten achterdocht tegen Frankrijk en de ligue der Fransche Prinsen, zonderling na den dood van de Schotsche Koninginne, en de Koning van Navarre zelf is haar verdacht om zijne dubbelzinnige houding... Het kan dus zijn, dat des Graven van Nassau betrekking tot dezen Hare Hoogheid zorge geeft, maar als Graaf Maurits dit aan mij wijt, zal hij van nu aan wel een mijner onverzoenlijkste vijanden zijn, hoeveel ik ook overigens gedaan heb om dien jongenheer aan mij te verplichten.’
‘Op zijn achttiende jaar is men nog geen onverzoenlijke vijand, Mylord,’ troostte Leoninus, ‘de jonge zoon van Willem van Oranje heeft reeds nu te veel bekwaamheid om zich den uwen te toonen in deze oogenblikken, en die verzoening zou zeker zoo moeielijk niet zijn daar te stellen, ware 't niet dat...’
‘Dat de jonge Prins werd gebruikt door de Statenpartij als haar schijnbaar hoofd, om tegen mij over te stellen; is het zoo niet?’ sprak Leycester, ‘o! geloof, dat ik ze ken, ik heb veel geleerd sinds ik Gouverneur-Generaal van Nederland heet.’
‘Ik moet Uwe Doorluchtigheid toestemmen, dat zij goed heeft gezien, alleen de jonge Graaf Mourinck is niet van degenen, die zich lang zullen laten gebruiken met lankmoedigheid; maar de noodlottige botsing met Kolonel Sonoy... heeft hem zonderlinge zeer verbitterd.’
‘Ik ken dat geval!’ zeide Leycester, ‘maar ik acht den Gouverneur van het Noorderkwartier in zijn recht en zal hem hand houden! De Koningin zelve ziet de zaak aldus.’
‘Ook mij komt het voor, dat Uwe Excellentie niet anders kan doen; maar na het gepasseerde ligt hier het groote struikelblok van eene verzoening met Graaf Mourinck en de Staten, want hier
| |
| |
ligt het groote beginsel van alle andere dissentiën; hier ligt hetgeen nooit zou gebeurd zijn, indien de Koningin die souvereiniteit had aangenomen, waarover nu eindelooze strijd blijft bestaan tusschen de Staten en Uwe Excellentie.’
‘Ja! de Koningin heeft mij meer kwaad gedaan met hare wankelmoedige houding, dan alle hare vijanden samen; maar ik meende dat Wilkes en Buckenhorst die quaestie afgedaan hadden.’
‘Helaas, Mylord! de eerste heeft die opgewekt waar zij sluimerde, de andere heeft er voor gestreden, maar de overwinning - de overwinning is nog altijd onbeslist gebleven, en zal dat wel tot er de facto een overwinnaar bestaat.’
‘En, zoo iemand, Mylord is gerechtigd naar die overwinning te staan!’ zeide Kiligrew.
‘Werkelijk heeft men den Gouverneur-Generaal daartoe het recht gegeven, maar hoe meer dit in gemoede wordt erkend en hoe vlijtiger Uwe Doorluchtigheid er naar staat om dit recht te doen gelden, te angstvalliger zal men zijn om Haar de macht in handen te geven, die zulk een recht kan steunen, ‘zeide Leoninus, die het noodig vond dat Leycester zijne verhouding tegenover de Staten goed inzag.
“Dan wordt het toch hoog tijd, dat Zijne Excellentie zich zelf daarmede voorziet.”
“Wij zullen die moeite sparen,” viel Leycester in, “sinds ik ontwaar dat men mij hier de autoriteit heeft gegeven, onder conditie van die niet te gebruiken, zelfs nadat de Koningin hun nadrukkelijk heeft aanbevolen het contrarie van dien, is het beter dat ik in tijds keere. Mij gelust het niet meer die worsteling tegen hen te hervatten, die mijner onwaardig is, zoowel in regard van de kwaliteit, die ik hier houde, als van de consideratie daarin ik sta aan 't Engelsche Hof...”
“Wees zeker, Mylord! dat de rang, dien Uwe Doorluchtigheid houdt in Engeland, en de faveur die zij geniet bij de Koningin, hier gansch niet wordt voorbijgezien... juist daarom...”
“Juist daarom zou ik achten, dat ze hetgeen in mijn afwezen is geschied en dat ik zou willen vergeven uit aanzien van de calamiteiten en confusiën, veroorzaakt door mijne absentie, nu zouden goedmaken, door hunne uiterste vlijt te doen tot meerder obediëntie en deugdelijke ondersteuning bij mijne wederkomst, en bij gebreke van dien, blijkt mij hun onwil. Schoon ik beter
| |
| |
dan dit had mogen wachten, na hunne dringende beden om herwaarts over te komen.”
“Uwe Excellentie considereere, dat de personen, die zoo onvoorwaardelijk en zoo door alle middelen op die wederkomst hebben aangedrongen, niet dezelfden zijn, die in Uwe absentie tegen Uw gezag heben geägeerd...”
“Ik weet het, de Staten van Holland en hunne partij in Utrecht hadden liever Norrits in mijne plaats gezien of een ander krijgsoverste, die ze beter naar hunne hand konden stellen.”
“Het kan zijn, dat er zoo iets is omgegaan, doch zeer zeker heeft men aan die zijde de wederkomst Uwer Excellentie niet zoo vuriglijk gewenscht, noch begeerd, dan onder conditiën van vergetelheid en vergevensgezindheid uwerzijds. Daar deze verzekering uwe komst echter niet is voorafgegaan, zoo hebben ze oorzaak tot vreeze, dat Uwe Excellentie met een onverzoenlijk harte is gekeerd en nu wetende dat zij komt met grooter autoriteit vanwege de Koningin, is het niet vreemd en, uit een neutraal standpunt gezien, niet onvergeeflijk, dat ze ietwat schroomvallig zijn en aarzelen om hunnerzijds Uwe Excellentie alle middelen in handen te geven om dat gezag te gebruiken...”
Leycester had aandachtig geluisterd en zweeg een oogenblik, nadat Leoninus had uitgesproken.
“Dat mag dan wel de reden zijn, waarom ze eerst van hunne gecommitteerden verslag begeerden van mijne welkomst en 't gene ik had voor te stellen, eer ze oordeelden zich tot iets te kunnen bepalen?”
“Mijns bedunkens betrapt Uwe Doorluchtigheid hier de waarheid op heeter daad,” hernam de Kanselier, verheugd dat de Graaf, bij het doorzien der zaak, haar met zooveel bezadigdheid opnam.
“Alleen is 't een singulier blijk van kwaad vertrouwen van de zijde der heeren Staten, nog door geen mijner handelingen gerechtvaardigd.”
“Overwaar, Mylord! doch van Uwe prinselijke edelmoedigheid durf ik vragen, dat zij dit begin overzie, geen kwaad contentement toone en allerminst op zulke wijze, dat zij, vergetende de principale oorzaak harer wederkomst en de bespoediging daaraf, uit eigene beweging van hier weg reize, zonder eene poging beproefd te hebben tot ontzet van Sluis! Zou dat bestaanbaar zijn met Uwe eere, Mylord?”
| |
| |
De Kanselier wist de snaar aan te raken, die Leycesters lusteloosheid kon opheffen en werkelijk zij trilde onder zijne vingeren; de Graaf hief zich op uit zijn zetel met verlevendigden blik, en zeide luid: “Gij hebt gelijk, mijne trouwe en welwijze raadsman, die schande zal ik niet over mijzelf werpen, dat ik met zooveel goede kapiteinen en eene gansche vloot hierheen ben gekomen om eene arme bedrukte stad tegen Parma's geweld te beschermen, en dat ik mij door hunne koudbloedige flauwhartigheid heb laten afschrikken om het te ondernemen. Neen, mijne heeren, dat voor 't minst zal men niet van Robert Dudley kunnen zeggen. Baron Willoughby, laat ons overleggen wat wij met onze Engelschen kunnen aanvangen, zonder het behulp dier Dutchmen. Laat Sir Richard Bingham, Sir William Edmund, Master Arthur Darcy en de andere kapiteinen en edelluiden hier binnen roepen.”
Willoughby begaf zich naar de deur en riep Sir Valentin.
Juist sloeg deze de deur open en wilde vragen of de Pensionaris Menin kon ontvangen worden.
“Hij komt laat genoeg, maar toch, hij komt! wij willen hem hooren.”
“Wees er voor gedankt, Mylord,” sprak Menin binnengetreden, want Uwe Excellentie moet veel misvergenoegen en argwaan tegen mij hebben opgevat en ik heb mij tot nog toe niet konnen zuiveren.’
‘Erken er dan een bewijs mijner lankmoedigheid in, dat ik u nog niet heb veroordeeld, schoon alles mij daartoe recht gaf: Ik kom te Dordrecht en denk er u te vinden om mij met u te bespreken over mijn vast verblijf in uwe stad, ik tref er u werkelijk, doch aan het hoofd van een commissie van mijne Heeren de Staten, die aanvangt met mij tegen te streven.’
‘De beschuldiging heeft allen schijn van recht voor zich, Mylord, mijn doorluchtige Heer! alleen, dit mag ik er tegen zeggen, ik was niet het Hoofd dier commissie, ik was veeleer een der minst invloedrijke leden, omdat men mij wantrouwde, hetgeen maakte, dat ik met de uiterste omzichtigheid moest te werk gaan, wilde ik niet die verdenking meer voet geven; daarom ook kwam ik ten huize van mevrouwe Berck, in de hoop mij vrijelijk aan Uwe Excellentie te kunnen verklaren en moest toch eene dubbelzinnige houding aannemen, omdat een persoon, dien ik daar aantrof, tot de vertrouwde vrienden hoorde van mijne collega's. Ik
| |
| |
vermocht toen niets dan Uwe Excellentie bidden, onze commissie nog te Dordrecht te hooren, wetende hoezeer dat noodig was in 't gemeen belang.’
‘Met dat gevolg, dat ik ze gehoord heb, en toch niets daarmee gevorderd ben! zelfs niet daarin, dat ze mij onmiddellijk naar Middelburg volgden.’
‘Dat is waar, al te waar, Mylord! mijne stem vermocht nietwes daartegen, zelfs heb ik moeten toegeven, dat er dien avond nog ten mijnen huize vergadering werd belegd...’
‘Daarvan wist ik ietwes,’ sprak de Graaf hem scherp in de oogen ziende.
‘Toch zeker niet waartoe zij diende,’ hernam Menin rustig, ‘en ik ben hier om het Uwe Excellentie aan te dienen, met andere zaken daaraf zij niet langer onkundig moet zijn.’
‘Zoo spreek!’ beval de Graaf, zich opnieuw nederzettende.
‘De Graaf van Nieuwenaar bevond zich te Dordrecht.’
‘Ik had hem derwaarts ontboden en hij is niet tot mij gekomen; wist hij dan niet dat ik mij daar bevond?’
‘Het is niet denkelijk, dat het hem onbekend kon zijn, Mylord! doch ik durf dit niet verzekeren; alleen weet ik dit, dat hij, vernemende hoe er eene commissie van de Staten was aangekomen, aanzoek deed om met deze een mondgesprek te hebben in hunne herberg, hetgeen ze om redenen weigerden, terwijl ze hem deden aanzeggen, dat ze dien avond te mijnen huize zouden bijeen zijn; daarop is de Graaf gecompareerd in onze vergadering en heeft velerlei klachten uitgesproken over de dienaren en vrienden Uwer Excellentie en heeft vertoond met vele woorden, dat hij begeerde in zijn gouvernement te worden gemainteneerd en geobediëerd, gelijk andere Gouverneurs, dat hij geresolveerd was zulks Uwe Excellentie aan te dienen en dat hij de heeren Staten verzocht hem daarin te willen assisteeren.’
‘Hoe kan het wezen, dat the foolish fellow zich hiertoe tot de Staten wendt en niet aan mij, die zijn vriend en begunstiger ben! zoo men mij bericht had, dat hem kwade bejegening ware overkomen, ik zou 't aan de Staten geweten hebben en nu gaat hij hunne tusschenkomst inroepen tegen mij!’
‘Zoo is het, doorluchtige Heer! Zijne Genade van Nieuwenaar blijkt gansch van vrienden gewisseld te zijn; voormaals kon hij zich geenszins verstaan met den vrijheer van Hohenlohe, nu heeft
| |
| |
hij diens zaak mede voor de gecommitteerden bepleit en geëischt dat hij in zijn gouvernement van Overijsel zou gehandhaafd worden.’
‘Uitnemend!’ riep Leycester met verbittering, ‘die trouwelooze en ongestadige Nieuwenaar in verbond met den ruwen en hardnekten Hohenlohe, die mij nog altijd laat wachten op de manschap en ammunitie, die ik hem uit Geertruidenberg heb laten aanvragen tot soelaas van Sluis.
‘Ik vreeze zeer, Mylord, dat hij aan dien eisch niet zal voldoen.’
‘Hij heeft mij door Bardesius van het tegendeel laten verzekeren, op zulke wijze, dat ik tot hiertoe op die versterking heb gewacht om troepen tegen Parma af te zenden.’
‘Mylord, mijn genadige heer! ei wacht niet naar den Graaf van Hohenlohe, noch vertrouw u op dezen in eenig ding. 't Is een wisselziek en onstandvastig personaadje, die nauw weet wat hij belooft en 't houden veeltijds vergeet.’
‘Genoeg, Pensionaris, vermoedt gij wat Nieuwenaar drijft tot dezen trouweloozen handel?’
‘Eenigszins de nood van 't oogenblik; hij heeft geldgebrek en dit verklaart dikmaals veel. Hij heeft zich ook op dit punt aan de Heeren geopend, en gevraagd dat er voorzien zou worden in de betaling van zijn tractement en met den eersten, daar hij anderszins geene kans zag eerlijk uit zijne herberg te geraken.’
‘Is het zoo ver met den Graaf van Nieuwenaar gekomen!’ zeide Leycester in de uiterste verwondering.
‘En 't is aan dezen man, dat men de aanzienlijke sommen heeft moeten vertrouwen om in Duitschland ruiteren aan te werven!’ merkte Kiligrew aan.
‘Ja! daar hebben ze hun geld veil voor, om Duitschers binnen te halen, die als vanzelf spreekt op de hand der Nassausche Heeren zouden zijn...’ riep Leycester met ergernis.
‘En nog, Mylord, waren ze slechts gekomen!’ voegde Leoninus er bij, ‘doch men heeft van die werving gansch geen vrucht gezien!’
‘Dat is niet aan Zijne Genade van Nieuwenaar te wijten!’ sprak Menin, ‘want hij roept wraak over dien mislukten tocht, als over eene offensie hem in 't particulier aangedaan en de Graaf van Solms is er ook op 't heftigst over vertoornd...’
| |
| |
‘Al genoeg, Mijnheer,’ viel hierop Leycester in met eenig ongeduld, ‘wees gedankt voor uwe mededeelingen, Pensionaris, zij bewijzen mij dat men aan uwe getrouwheid gelooven kan tegen schijn.’
‘Ik hoop dat nog door betere diensten te toonen, Mylord! ook kan ik dit zeggen, dat ik niet zou hebben aangenomen lid en woordvoerder der bezending aan u te zijn, zoo men mij reeds te 's Hage het berichtschrift had medegedeeld en zoo ik zekerheid had gehad, dat dit min strekte om Uwe Excellentie te vergenoegen, dan haar tot toorne te verwekken, zooals bij 't scheiden der vergadering is gebleken.’
‘Mij dacht, ik had er oorzaak voor; ik heb meer geduld getoond dan van eenig Heer, wezende in mijne conditie, kon gevergd worden.’
‘Wil van lankmoedigheid nog eene proeve daartoe geven, goede heer! en denk nog niet het allerergste van mijne zenders... Geef geen goed voornemen op om dezen eersten wederspoed; zij zijn, in trouwe, minder kwalijk gestemd, dan hunne uiterlijke houding nu toont. Zij aarzelen met te geven wat billijk is, maar zij zullen niet weigeren. Zij hebben al te zeer de bewustheid, dat zij Uwer Excellentie's hulp en de protectie der Koningin niet kunnen ontberen.’
‘Laat dat zijn als gij zegt, toch kan die aarzeling ondenkelijk veel schade doen. Ze vroegen een enkelen dag uitstel om mijne propositiën aan hunne zenders te vertoonen; een dag uitstel, na zooveel nutteloos tijdsverloop, bij zoo dringende zaken is reeds veel, te veel; doch nog is 't eene valsche hoop daarmede ze mij vleien; ze kunnen in één dag niet naar 's Hage schrijven en antwoord hebben van hunne vergadering. Wie meenen ze in mij te zien om dit sprookje te gelooven?’
‘Zoo die zaak in den Haag moest worden afgedaan, zou het zeker als een verzinsel klinken, Mylord! alleen Uwe Excellentie heeft de Generale Staten bijeengeroepen tot Middelburg en de Staten van Holland zijn geresolveerd herwaarts over te komen, zoo haast zij door ons gecommitteerden het antwoord en de propositiën van Uwe Excellentie zullen verstaan hebben.’
‘Maar, great Heaven! Waarom zijn ze daarmede niet begonnen, zooals mijnheer de ambassadeur hen heeft voorgesteld? dat zou allerlei omslachtige correspondentie hebben uitgewonnen!’
| |
| |
‘Doorluchtige Heer, op die wijze procedeeren mijne heeren principalen gemeenlijk niet. Zij wilden eerst de effecten van de congratulatie afwachten... nu gaan wij het bericht daaraf haastelijk overzenden en uit alle macht aandringen, dat men Uwe Excellentie genoegen geve, daaraf zij zekerlijk niet in gebreke zullen blijven, want mijne collega's waren, als ik, al te zeer getroffen en bedroefd over het blijkbare miscontentement van Uwe Doorluchtigheid, om niet geresolveerd te zijn ons beste vermogen te doen om Uwe Excellentie betere voldoening te geven en dit misverstand neer te leggen.’
‘Het is goed dat ik dit hoore, want voorwaar! mijne gedachten gingen over gansch wat anders dan over eene verzoening met mijne Heeren de Staten, na deze vreemde welkomst.’
‘Toch hoop ik die welhaast te zien daargesteld. De gecommitteerden zijn besloten de Heeren Staten voor te stellen van hunne zijde in de commissie tot bemiddeling der geschillen zoodanige personen te benoemen, die Uwe Doorluchtigheid aangenaam zullen zijn.’
‘Zoo hoop ik den Pensionaris van Dordt daarin niet te missen,’ zeide Leycester minzaam.
‘Dan twijfel ik niet aan mijne benoeming, en zoo ik van de zijde Uwer Doorluchtigheid kon verkrijgen den Heeren Staten inlichting te geven omtrent de brieven door Junius onder den volke gestrooid, zou dat zeker ten goede werken...’
Des Graven voorhoofd kleurde van toorn; hij had een driftig antwoord op de lippen, doch de Kanselier voorkwam het haastig met te zeggen: ‘Verschoon mij, Pensionaris, maar de Graaf heeft aan mij opgedragen om deze zaak met den Advocaat van Holland te vereffenen,’ en daar Leycester zijne intentie begreep en met eene hoofdbuiging toestemde, bleef het daarbij.
‘Kunt gij mij mededeelen wat er besloten is ten behoeve van Nieuwenaar?’ vroeg Leycester na eene poos zwijgens.
‘De commissie heeft hem aangezocht zijne wenschen en klachten in geschrifte over te leveren, opdat daarvan mededeeling geschiede in de volle vergadering.’
‘Ik bedoelde eigenlijk wat men gedaan heeft in zijne geldelijke aangelegenheden...’
‘Nog niets, Mylord! Meent Uwe Excellentie in ernst, dat wij gemachtigden zoo schielijk in den zak zullen tasten, waar onze
| |
| |
principalen zelf zoo omzichtig gaan in 't beschikken over 's Lands gelden!’ sprak Menin lachend.
‘Zoo zit zijne grafelijkheid deerlijk gestrand!’
‘Overzeker! Mylord, hij kan Dordrecht niet verlaten en heeft evenmin de middelen om er te blijven.’
‘Zoo weet ik wat mij te doen staat. Nieuwenaar is mijn vijand alleen uit nood en om de eene of andere verkeerde opvatting, die ik kennen wil. Ik wil hem beschouwen als een verleide, niet als een vijand; ik wil dat hij van de continuatie mijner goede genegenheid onderricht zij en dat hij met volle vertrouwen tot mij kome. Meester Menin, aan u drage ik op hem dit uit mijn naam over te brengen.’
‘Mylord Graaf!’ antwoordde Menin, ‘hoe het mij ook grieft mijn doorluchtigen Heer hierin niet te kunnen gehoorzamen, zoo moet ik er toch voor uitkomen, dat ik dit niet durf op mij nemen. In mijne kwaliteit van gedeputeerde der Staten, kan ik mij niet scheiden van mijne collega's, zonderling niet om mij naar Dordt te begeven, zonder groot opzien en argwaan te wekken, terwijl het mij noodig is, zelfs in het belang van Uwe Excellentie, geheel hun vertrouwen te bewaren....’
‘De Pensionaris heeft gelijk,’ sprak de Kanselier, ‘in zijne kwaliteit kan hij niet in dit moment met eenigen last van Uwe Doorluchtigheid tot Nieuwenaar komen... zelfs al ware de goede uitslag gewaarbord!’
‘Ik begrijp dat! Menin dient te blijven aan de zijde waar hij is, en waar hij ons betere diensten kan doen, dan door zich voor mij bloot te geven; ik zal naar een ander omzien,’ hernam de Graaf.
‘Overigens wat ik als Pensionaris van Dordrecht in mijne stad tot den dienst of het genoegen Uwer Doorluchtigheid kan doen, is haar als vanzelve met oprechten goeden wil, en in alle eerbiedigheid toegezegd,’ hernam Menin met zekere verlegenheid, als vreesde hij den Graaf door zijne weigering gekrenkt te hebben.
‘Ik geloof dat van u, Pensionaris! en neme uwe aanbieding dankelijk aan. Wees wederzijds verzekerd van mijne goede genegenheid, voor heden ontsla ik u met grooten dank voor uwe nutte inlichtingen en bevele u alleen aan, op spoed aan te dringen in alles wat er te doen is, bij uwe Commissie zoowel als bij de Staten.’
| |
| |
Toen Menin zich verwijderde, ging Leoninus eenige schreden met hem tot aan de deur, en zeide toen zachtkens, terwijl hij hem de hand drukte:
‘Overzeker, meester Menin, gij hebt u een goed patriot betoond; gij dient de goede cause met vrede stichten en vijandschap te stillen, alleen... hebt ge de zaken niet wat te fraai voorgesteld?’
‘Achtbare Leoninus! Bij mannen waarheid, ik heb ze voorgesteld zuiverlijk zooals ik ze meen te zien, en naar mijn beste weten.’
Toch had Menin kwalijk gezien, of wel, uit begeerte om het goede te vinden, zich door den schijn laten misleiden. Men heeft slechts een blik te werpen op de instructie, die de Staten van Holland hunnen gecommitteerden hadden medegegeven, om er zich van te overtuigen. Als gewoonlijk heerschte daarin die meesterachtige toon, die bewees hoe Holland zich de heerschappij over de andere provinciën aanmatigde; verder bleek het daarin zeer duidelijk, hoe men den Gouverneur-Generaal niet beschouwde als het Eminente Hoofd van den Staat, maar slechts als een der dienaren van de Staten, ware het dan ook de eerste, en bovenal sprak daaruit een wantrouwen, dat allerkrenkendst moest zijn voor dezen en dat zich met veel goeden wil wel eenigszins liet verklaren en vergoelijken uit hunne onrust over zijn misnoegen, doch dat tegelijk bewees, hoe zij zich veel meer haastten dat misnoegen opnieuw te wekken dan te bevredigen. In geen geval was dit een begin, waaruit men zoo goeden voortgang kon voorspellen, als waarop Menin scheen te zinspelen.
Vooreerst hadden de gecommitteerden der Staten van Holland den last, nevens de gecommitteerden der andere provinciën, aan te hooren wat Zijne Excellentie hun te proponeeren had, zonder dat zij in de vergadering van de Staten-Generaal zullen admitteeren om stoetswijs met hen te besogneeren oft' ook de voorz. propositie met hen aan te hooren, eenige personen, die bij voorgaande resolutie van de Staten zijn gerefuseerd, oft' ook iemand, die vanwege eenige provincie zou willen compareeren, ten ware zij suffisantelijk waren gecommitteerd om ter vergadering van de Staten-Generaal te verschijnen - dit zag op de Friesche, Utrechtsche en Geldersche heeren, wier recht tot zitting hun door Holland werd betwist. Het zag inzonderheid op Aisma, Feitsma
| |
| |
en Prouninck, op van Meetkerke en van Brakel en dus bepaaldelijk op vrienden van Leycester, terwijl men diens openbaren tegenstander, Paulus Buis, had toegelaten. - Verder was het aan hen toegestaan te resolveeren op de conservatie van alle vrijheden, rechten, privilegiën, contracten, tractaten enz., en op de instructiën daar tegen gedaan oft' nog te doen, toe te zien, die te helpen afweren, en daarvan reparatie te verzoeken, doch geenszins eenig besluit te nemen, op de propositie van Zijne Excellentie, ingevalle dezelve zou strekken tot belastinge van de landen (iets dat onmogelijk te voorkomen was, sinds er van buitengewone oorlogskosten sprake moest zijn) nocht' ook tot verandering der publieke autoriteit der Gouvernementen van den lande, in 't generaal of particulier, nocht' ook om in den Raad van State eenige personen te admitteeren, die niet in conformatie van de voorzeide resolutie bij de provinciën zijn genomineerd, of diergelijke andere zaken.
In één woord, met geen verandering, die de Gouverneur-Generaal zou willen maken, hoe noodig ook en hoewel hij het recht had tot die veranderingen, zouden zij mogen instemmen... Doch al meer dan genoeg om te bewijzen, dat Leycester meer geërgerd dan gerustgesteld zou zijn geweest, had hij de instructie kunnen inzien en de termen waarin die gesteld was kunnen overwegen. Zij eindigde met opzettelijke vermaning om met Zijne Excellentie van Nassau, of Zijner Excellentie's gecommitteerden wezende in de provincie, van tijd tot tijd goede correspondentie te houden en de Staten van alle voorvallende zaken en besognes getrouwelijk te adverteeren.
Dit berichtschrift bleef echter geen geheim voor Leoninus, en zelfs niet voor Leycester. Zekere Gedeputeerden van de andere provinciën, aan wie het was medegedeeld en die onwillig waren er zich aan te houden, oordeelende dat zij eeniglijk zich hadden te regelen naar den last van hunne zenders, vonden er geen bezwaar in er zich over uit te laten, zoodat het dus niet eens op verzachtende wijze door hen werd overgebracht, hetgeen den Graaf opnieuw ontstemde en zijne verzoenlijkheid niet deed toenemen, terwijl ook aan der Staten zijde de geneigdheid tot verzoening zich nog zeer weinig openbaarde, ondanks alles wat Menin hoopte en wat de bemiddeling der overige gecommitteerden daarin ten goede mocht aanwenden. Doch wij loopen in deze
| |
| |
zaak een weinig vooruit. Leycester van dit alles nog onbewust, scheen, na zijn onderhoud met den Pensionaris van Dordrecht, zijne opgewektheid en zucht tot bedrijvigheid te hernemen.
‘Ik wil toch een vertrouwd persoon tot Nieuwenaar zenden, om te weten wat er hapert en wat hij in zijn schild voert,’ zeide hij tot den Kanselier, toen Menin zich had verwijderd. ‘Kunt gij mij een Nederlandschen heer noemen, dien ik daartoe zou kunnen gebruiken? Zijne Genade spreekt tegenwoordig al te slecht Engelsch om Kiligrew of een ander tot hem te zenden, en Mr. Burggraaf, als vriend van Prouninck is wellicht geen neutraal persoon.’
‘Wil Uwe Excellentie dat ik zelf zal gaan?’
‘Dat zou zeker goed zijn, zoo ik u kon missen, maar in deze oogenblikken moet ik u bij mij houden. Ik zal dagelijks te besogneeren hebben met de Algemeene Staten zoodra zij voltallig zijn, of met de gemachtigden der bijzondere provinciën, maar toch gij brengt mij op een denkbeeld: uw zoon zou kunnen gaan, niemand kan iets tegen hem hebben.’
‘Dat wel niet, Mylord! Maar toch acht ik mijn zoon Elias niet de geschiktste onder allen: hij is krijgsman, maar geen diplomaat.’
‘Wel dan! de zending, die ik hem wil opdragen, vordert alleen goeden wil en bedachtzaamheid. Of twijfelt gij eenigszins aan zijne gehechtheid aan mij?’
‘Doorluchtige Heer! Elias le Lion heeft Uwe Excellentie eed gedaan, anders heb ik nietwes te zeggen; voor de trouw van mijn bloed sta ik in.’
‘Dit zoo zijnde, heb ik goeden moed op het overige.’
‘Pray, Kiligrew! zeg aan Sir Valentin dat hij eenige der jonge edelen en kapiteinen hier terugroept, die wij zoo straks verbannen hebben. Wij vragen naar Sir Arthur Darcy, Mylord Viscount Milbrowe, Sir William Edmund, en allereerst naar hopman Elias le Lion!’
Sir Valentin kwam aankondigen met een duister gelaat, dat al die gentlemen zich verwijderd hadden.
‘Zoo doe men ze opzoeken; ze kunnen toch niet ver van hier zijn. Ze waren ontboden om mijne bevelen af te wachten.’
‘Daartoe waren ze inderdaad hier, Genadige Heer! maar... er is ietwes voorgevallen, dat hen dwong zich met den ander... te bespreken.’
| |
| |
‘Maar, bij God! wat kunnen die jongelui elkaar zoo merkwaardigs te zeggen hebben, dat zij zich wegmaken op een oogenblik, waarin ik ze kan laten roepen? uw wezen staat zoo somber, Sir! alsof gij kwaads te verkondigen hadt; ze hebben toch geen twist gekregen?’
‘Mylords helder oordeel doorgrondt de waarheid!’ sprak Sir Valentin, ‘de jonge gentlemen zijn onderling in woorden geraakt en zijn heengegaan om 't verschil met den degen uit te wijzen.’
‘Een fraaie wijze van argumenteeren,’ zei de Kanselier hoofdschuddend, ‘en gij zegt, Sir! dat mijn zoon daarin ook is verwikkeld?’
‘Achtbare heer! het is juist uw zoon, de hopman Elias, die Mylord Milbrowe heeft uitgedaagd, de overige heeren hadden 't willen middelen, doch in zijne uiterste drift heeft hij hun geen gehoor gegeven; toen zijn de beide anderen heeren als getuigen meegegaan.’
‘Weet men de cause van 't verschil?’ vroeg Leycester.
‘De twist is aangekomen om de gonste van zekere jonkvrouw, daarop de beide gentlemen aanspraak maakten. IJverzucht ontvonkte en hield geene mate meer.’
‘Simpellijk om eene jonkvrouw!’ sprak de Graaf gerustgesteld, ‘ik had vreeze, dat weer de verbittering der partijzucht hiertusschen hare parten speelt, wat zegt gij er toe, Kanselier?’
‘Mylord! ik heb niet de gewoonte mij door de wederspoeden des levens al te zeer te laten schokken, zonderling niet zoolang ik ze niet in haar ganschen omvang ken, maar ik moet bekennen, dat ik mij min getroffen voelde, toen men mij kwam aanzeggen, dat mijn zoon Gilbert een roemvollen dood gestorven was, dan van 't geen ik nu hoore. En zoo 't mij bewezen wordt, dat Elias Leoninus voor eene slechte zaak en uit onberaden passie een dienaar van uwe Lordschap tot strijden heeft uitgetergd... dan heb ik heden ten dage weder een zoon, en hij zijn vader verloren.’
‘Neem het niet zoo zwaar, Kanselier, uit overijverige trouwe voor mij! het jeugdige bloed bruist schielijk op, 't rapier hangt op zijde en de hand heeft het haastig gevat, eer het hoofd heeft doorgedacht. God geve dat deze zake niet op 't ergste moge uitloopen, maar in 't eind.... eene overijling is nog geene booze daad!’
| |
| |
‘Mijn zoon is zesentwintig jaar, Mylord! en hij dient geleerd te hebben zijne passiën te beheerschen; zijne daden kunnen hem in vollen ernst worden toegerekend,’ besliste de Kanselier.
‘Zoo het ongelijk bij een der Engelsche heeren ligt, zal ik uw zoon recht doen, wees er zeker van, achtbare heer!’ hernam Leycester, getroffen over de strenge rechtvaardigheid van dien man, door geen vaderlijk gevoel om te koopen. ‘Intusschen kunwij hier niet wachten tot het die heeren gelegen komt tot ons terug te keeren. Moge het ongedeerd zijn, zoo zal ik hopman Leoninus nader onderhouden over mijne intentiën.’
‘Ik bidde van neen, Mylord Graaf!’ viel de Kanselier in, met kalmte maar met diepen ernst, ‘daar kan nu geene sprake meer zijn, van mijn zoon iets gewichtigs op te dragen; de jonkman, die zich door onberaden drift zoo ver laat wegslepen tegen een vriend en metgezel, is de eere onwaard zijn overhoofd te dienen in eenige zaak, waar goed beraad wordt gevraagd.’
‘Gij zijt zeer streng, Kanselier! maar toch.... gij kunt gelijk hebben. Nieuwenaar ook is barsch en opvliegend. Zoo zullen wij op een ander denken. Sir Valentin! doe vlijtig onderzoek naar den afloop van dit tweegevecht en meld het mij, zoo haast de partijen of getuigen zich hier vertoonen. Mijne heeren van den Staatsraad! gij zijt ontslagen; na den noen wacht ik u bij mij terug. Baron Willoughby! ik noodig u het luncheon met mij te nemen. Gij zult samenzijn met den ambassadeur Buckenhorst; Kanselier, zoo het zijn kan, blijf met mij!’
‘Wil mij verschoonen, Mylord! ik ben dezen ganschen morgen in besogne geweest; ik voele mij ietwat vermoeid... ik heb ruste noodig!’
‘Doe daarin zooals gij wilt, goede Heer!’ sprak Leycester en reikte hem de hand tot afscheid. ‘Die waardige man trekt zich het geval van zijn zoon sterker aan dan hij weten wil,’ sprak hij zacht tot Willoughby, terwijl Leoninus zich verwijderde.
|
|