willend tot mijn dienst stelde, en 't Archief dat mij verleende inzage van 't geen ik noodig had, behoort een ruim deel van dien dank.
Ik zou nu afscheid kunnen nemen van 't publiek, maar ik heb de twee laatste romans over het Leycestersche tijdperk opgedragen aan de stad Alkmaar, en men zou mij de reden kunnen vragen van die opdracht. Is 't wel noodig daarover breed uit te wijden, na 't geen er gezegd is op pag. 412? Het uitvoerigste werk van mijn leven, op te dragen aan mijne geboortestad, nadat ik daaruit ben weggetogen, kan wel geene daad zijn die iemands bevreemding wekt - maar er is meer - ten dage dat die opdracht werd geboden en aangenomen door den Raad der stad, was er bij mij behoefte om mijne dankbaarheid uit te drukken, voor eene ongewone en mij zeer welkome hulde, die deze mij openlijk had willen toebrengen, en ik kende daartoe maar ééne eigenaardige wijze, die namelijk van mijn werk op te dragen aan hen, die de goedheid hadden, de schrijfster om haar werks wille te onderscheiden.
En schoon de leden der toenmalige regeering, door wisseling van tijden en omstandigheden, niet meer dezelfde zijn, ik achte mijne verplichtingen, aan het lichaam verbindend. De Raad der stad Alkmaar vertegenwoordigt voor mij nog altijd mijne dierbare geboortestad, en hen, die mij daar goed waren en wel willen; en ik... vasthoudende aan den ouden band, voele mij nog altijd burgeres van Alkmaar.
En ziehier nu alles, wat ik mijnerzijds noodig achtte mijne lezers mede te deelen... Wie onder hen mij tot zoover gevolgd zijn bij een werk welks omvang mij zelve ontzet, worden hoffelijk gedankt voor hunne volharding; de overigen worden getroost met de verzekering, dat zij in zeer lang niets meer van mij zullen lezen.
A.L.G Bosboom-Touissaint.