Gideon Florensz. Romantisch-historische épisode uit het laatste tijdperk van Leycesters bestuur in Nederland. Deel 2
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 199]
| |
wegen... het al tot de magere uitkomst van... ik heb niet geluisterd; daarom kan ik niet met juistheid zeggen; maar ik geloof bijkans van eene samenzwering tegen Mijne Heeren van Leiden! een wonder fraaie inval van u, voorwaar! om eenjongen Edelman op zulk een festijn te nooden! In trouwe, gij hadt geestiger invallen om mij afleiding te bezorgen, toen gij nog mijn luitenant waart.’ ‘Sinds ik dat niet meer ben, Baron! heb ik voor mij ernstiger zaken in 't hoofd dan verstrooiingen uit te denken voor een gemoed, door ijdele passies krank,’ antwoordde Cosmo, terwijl hij intusschen de Maulde onderzoekend in de oogen zag; hij kende hem genoeg om te weten, dat de luchtige toon geen volkomene oprechtheid insloot, ‘en 't wordt hoog tijd voor u, wat meer het hart te stellen tot den ernst des levens!’ ‘Gij moogt er mij voor danken, Signor Cosmo! dat ik uw ernst niet dan voor spel wil nemen; want voorzeker, toen gij mij in 't begin dezer maand hebt gevraagd, of ik geen lust had mijne revanche te nemen voor 't affront, dat men ons had aangedaan na 't verlies van Sluis, en ik gulgauw heb geantwoord, dat het mijne vurigste begeerte was; dat ik zulks aan mijne eer verplicht rekende; dat ik evenals alle mijne krijgsmakkers slechts naar occasie zocht om op gepaste wijze lucht te geven aan den opgekropten haat tegen hen, die ons daartoe gebracht hadden; en toen gij die opgewakkerde begeerte nog meer in mij hebt aangevuurd, mij goede hope gevende, dat de tijd der genoegdoening naderde, en mij verwijzende op den 9den October naar eene bijeenkomst aan 't huis van den ouden Heer van Meetkerke, om te vernemen waarin die satisfactie bestaan zou, toen beken ik, dat ik gansch andere dingen heb gewacht, dan ik nu heb gevonden.’ ‘Wat hadt gij gewacht, Jonker!’ vroeg Cosmo lakoniek. ‘Dat ik mij samen zou vinden met mijne vroegere krijgsmakkers, voor 't minst den Colonel van Meetkerke aan de zijde van zijn vader zou zien; dat er besloten zou worden tot eenige schitterende, stoute onderneming tegen den vijand, hetzij met, hetzij zonder der Staten goedachten; en nu, gij weet zelf of er van dat alles eenigszins sprake is geweest.’ ‘Het blijkt wel, hopman! dat gij niet hebt geluisterd; zonder dat zoudt ge overtuigd zijn, dat wij ons toerusten om de Heeren Staten van Holland (als gij weet de hoofdbewerkers van onze schande en 't verlies van Sluis) een duchtigen knak te geven in hun gezag, door de goede stad Leiden, daarin zij meenen onbeperkte Heeren en Meesters te zijn, te brengen op de zijde van Zijne Doorluchtigheid, opdat diens gezag er gevestigd worde, zooals het hem toekomt.’ | |
[pagina 200]
| |
‘Mijne beste wenschen daartoe, als vanzelf, spreekt! God gave, dat Zijne Doorluchtigheid meester ware van 't heele land, doch ik vrage u, wat zegt ons dat ter afwissching van de vlek op onze krijgseer geworpen... al won onze Gouverneur-Generaal de halve wereld...?’ ‘Wat ons dat baten zal! Maar gij spreekt zonder nadenken, mijn edele Jonker! Immers, als eerst de Graaf volkomenlijk meester is van 't land, kan hij den oorlog krachtiglijk doorzetten, zijne vrienden en voorstanders schitterende occasie geven om hun moed te toonen en aan al de wereld te bewijzen, dat verraderlijke verachteloozing geenszins verzuim van krijgsmansplicht oorzaak was van hunne nederlaag! Dan mogen de Heeren Staten toezien en zich de nagels bijten van spijt; en meent ge, dat onze Graaf zich dan niet zal te binnen brengen, wat hij elk onzer heeft beloofd en nu niet houden kan, omdat de bekrompen burgerzin zijne vorstelijke edelmoedigheid aan banden heeft gelegd? Meent gij, dat gij simpel hopman zoudt zijn gebleven tot nu toe, zoo Leycester doen kon wat hij wilde?’ ‘In waarheid; als men 't zoo beziet, begint uw inval ons eene schrede nader te brengen aan mijn wensch, doch...’ ‘En een wijde stap, dat zeg ik u,’ hernam Cosmo snel, die met te meer overreding sprak, daar hij zelf overtuigd was. ‘Het bezit van Leiden is 't allerbelangrijkst, nevens Dordrecht, dat gansch het onze is; en 's Hage, - daar we meester zijn als we willen, blijkens de vrees der Staten, die er niet meer durven vergaderen, - maakt het ons dus sterk in Zuid-Holland, dat de Graaf zich zou kunnen beroemen meester te zijn in de Provincie.’ ‘Zijne Excellentie had mij wel een regiment kunnen geven!’ riep nu de Maulde, die, terwijl hij Cosmo aanhoorde, tevens den loop zijner eigene gedachten had gevolgd en wiens opgewekte eerzucht zich nu moest uitspreken, ‘die macht heeft hij toch altoos.’ ‘Die behoorde hij te hebben, dat is waar, maar op dit pas heeft hij die niet... in de daad; Hohenlo heeft stoutelijk geweigerd zijne patenten te erkennen en de Staten van Holland hebben zich aangematigd mijne compagnie Engelschen af te danken, onder pretext dat ik zonder hun verlof krijgsvolk over hun grondgebied zou gevoerd hebben.’ ‘Ik moet u gelooven!’ zeide de Maulde in de hoogste verwondering; ‘maar hoe neemt Zijne Excellentie dat op?’ ‘Niet zoetelijk, als gij denken kunt; doch hij heeft mij belast voor 't oogenblik te berusten...’ ‘En inmiddels noemen de luiden hier u Overste; is dat ook omdat de Staten van Holland uwe compagnie hebben afgedankt?’ vroeg de Maulde half spottend, half ernstig. | |
[pagina 201]
| |
‘Niet juist dààrom, maar wel omdat Zijne Doorluchtigheid mij werkelijk dien rang heeft gegeven, in afwachting van het regiment van 1200 man, dat mij is beloofd, zoo ras de zaken hier hun beslag hebben gekregen.’ ‘Ziet ge! u is 't wel toegezegd, maar ik moet mij vergenoegen met den ijdelen pronk van gunste, daarmee men hofjonkers voedt...’ ‘In goeden ernst, Jonker de Maulde! hebt gij iets meer degelijks van Zijne Excellentie verdiend?’ ‘Waarom niet ik? heb ik niet zoo goed als een ander mijn devoir gedaan tot Sluis?’ ‘Beter, mijn jonge hopman! indien roekelooze stoutheid en vurige drift in den strijd tot het devoir des krijgsmans behoort; doch sinds we Sluis verlieten, zijn er meene ik meer dan twee maanden verloopen; om voor u den smaad te verzachten, dien men geworpen had op alle verdedigers der verlorene vesting, heeft de Graaf u tot zich geroepen en openlijk door zijne goedkeuring geëerd; doch waar zijn nu de diensten, die gij daarna uw Heer en begunstiger nog hebt bewezen? Waarom hebt gij u niet naar het tooneel des oorlogs begeven, met de andere jonge officieren onder de bevelen van Jonkheer van Groenevelt?’ ‘Kapitein! gij weet zelf wel, de Graaf besliste het anders.’ ‘Zeg liever, dat het u gelustte den hoveling te spelen bij Mylord, en het hof te maken bij uwe Prinses en dat Zijne Excellentie de goedwilligheid had dien dwazen lust toe te geven.’ ‘Cosmo! zeg het ronduit, verdenkt gij mijn moed...!’ riep de Maulde heftig. ‘Slechts van gebrek aan meesterschap over uwe passiën verdenk ik u,’ hernam Cosmo droogjes. ‘Gij hebt het er heden op toegelegd mij te beleedigen.’ ‘Ik wil u alleen wat voorthelpen in zelf kennis om u daarna te vragen: zijn dit veellicht de verdiensten, waarop gij uwe aanspraken grondt?’ ‘Men geve mij occasie ze te verwerven; mij jookt om Zijne Doorluchtigheid in daden te toonen, wie ik voor hem zijn wil.’ ‘Ah zoo! nu vorderen we ietwat; gij begint voor 't minst inzicht te krijgen van uwe verplichtingen... Zoo merk op, dat de eerste en beslissende daad van onbepaalde volgzaamheid aan den wil van Zijne Excellentie, die van u gevraagd wordt, is... met uw persoon en onderhoorige manschap het ontwerp te steunen, waarover gij zooeven hebt hooren beraadslagen, en dat ik nu ten volle ontwikkelen ga...’ ‘Eilieve hopman! aanhoor mij vóór ge verder gaat,’ viel de Maulde in met ernst, ‘toen ik u zoo straks te midden van al die menschen hoorde verklaren, dat gij rekendet op mijne medewer- | |
[pagina 202]
| |
king bij de... samenspanning, die gij, zoo ik mij niet vergis, bezig zijt te smeden tegen den Leidschen Magistraat, stond ik op het punt mij terstond te verzetten tegen die hersenschim; maar inziende hoe groote teleurstelling u dat zijn zou, wilde ik u niet in 't aangezicht wederstaan tegenover al die luiden, zonderling, omdat ik aan den toon uwer stem en aan de uitdrukking van uwe trekken zag, dat gij in een van die gemoedstoestanden waart, daarin gij geene tegenspraak kunt dragen; zoo zweeg ik, doch vergis u niet; de oorzaak van mijn zwijgen was geene toestemming... Mansards compagnie, noch haar hopman kunnen gebruikt worden tot de dingen, die gij bedenkt...’ ‘Gij vergist u, hopman! ik zal u toonen, dat het kan, want het zal zijn...’ ‘Onmogelijk, Signor Pescarengis... ik heb eed gedaan aan den Magistraat voor mijne compagnie; die tegen hem aan te voeren, acht ik eedschennis...’ ‘Zoo hebt gij dan geen eed gedaan aan uwen Kapitein-Generaal? geen trouw beloofd aan den Graaf van Leycester? Zoo acht ge u ontslagen van de gehoorzaamheid, den Algemeenen Landvoogd...?’ ‘God beware mij, Kapitein! hoe komt gij op dit?’ ‘Per Dio! de consequentie is zeker ver gezocht,’ sprak Cosmo met ironie, daarop met streng verwijt; ‘ik meende, dat Mylord grooteren dank van u te wachten had...’ ‘Maar geloof me dan toch! mijne beste diensten... mijn bloed, mijn leven zou ik veil hebben voor Zijne Excellentie, doch...’ ‘Zijne Excellentie dient wat voorzichtigheid te gebruiken met er op te rekenen...; want zoo ras daaraf vrage is, wijkt gij terug en dekt u met uwe trouw aan de... stad... aan de Staten... de Hemel weet wie... Het is genoeg, Kapitein! wij weten nu wat er van u te wachten is; gij zijt ontslagen... De zaak is van dien aard, dat zij niet dan eere en profijt kan brengen aan wie haar volvoeren. Ook heb ik bij Héraugières betere bereidwilligheid gevonden, en ik zal trachten genoeg te hebben aan zijn bijstand...’ ‘Wat Héraugières oorbaar acht, past mij ook,’ riep de Maulde levendig. ‘Het blijkt wel dat exempelen trekken!’ sprak Cosmo glimlachend. ‘Maar dan dient ge u te haasten met uwe... onderneming, want 't geen ge noch weet, noch wenscht... ik heb van goeder hand vernomen dat ik met mijn garnizoen niet lang meer in deze stad zal verblijven!’ ‘'t Geen gij oordeelt dat ik noch weet, noch wensch is mij volkomen bekend, en, wat u denkelijk bevreemden zal - door mij voorbereid.’ | |
[pagina 203]
| |
‘Hopman, hopman! is dat geene uitheemsche grootspraak!’ ‘Tot bewijs dit eene, dat u zoo ik achte genoeg zal zijn. Uw vertrek is bepaald op Zondag den 11den. ‘Dus reeds overmorgen!’ riep de Maulde met een zucht. ‘In de vroegte!’ hernam de Piémontees, onwillekeurig glimlachende over de toenemende verrassing en verslagenheid van den jongen edelman. ‘Ziehier den openen brief van Zijne Doorluchtigheid, waarbij het u wordt bevolen...’ en Cosmo reikte hem een papier, geteekend en gezegeld zooals het behoorde om geldig te zijn. ‘De Maulde's vingeren sidderden, terwijl hij den brief openvouwde en doorlas. ‘Ik kàn, ik mag niet meer twijfelen,’ riep hij eindelijk. ‘Die twijfel heeft ook vrij al te lang geduurd, mijn Jonker!’ sprak Pescarengis ongeduldig, ‘doch waarom die uiterste ontzetting, bij 't ontvangen eener aanschrijving die gij toch wachtende waart!’ ‘Hoe kunt gij 't vragen? Dit bevel mij toekomende door uwe hand, geeft mij gewisheid van 't geen gij affirmeert, dat Zijne Excellentie weet van de dingen die gij hier doordrijft en daarmede instemt...’ ‘Gij dacht dan van neen!’ vroeg Cosmo, de armen over elkander kruisende. Per dio! waarvoor houdt gij dan Cosmo Pescarengis, dat hij u en de anderen sprookjes zou wijs maken, of misleiden door bedriegelijke getuigenissen?...’ ‘Neen, Signor, voorzeker neen; maar ik dacht... ik vreesde dat gij, wel wetende den Graaf genoegen te geven zoo 't gelukt ware... deze dingen beleiddet en doordreeft op eigen gezag...’ ‘Ik zie dat gij mij voor een roekeloozen waaghals houdt; maar per dio! dat zou drieste overmoed zijn! Neen, neen Baron, ik ben geen jonge avonturier; mijne vijftig jaren en mijne bittere levenservaringen hebben mij wel genoeg bedachtzaamheid gepredikt, en zonder het expresse gebod, zonder den uitgedrukten wil van Zijne Doorluchtigheid, zou ik geen vinger verroerd, geen voet verzet hebben om de luiden hier voort te helpen of te geleiden. Wees zeker, al wat er gaat plaats vinden is tot Utrecht beraamd, en heeft de voorkennis en goedkeuring van Zijne Excellentie; zijn daarmede nu ten lesten al uwe bezwaren opgeruimd en mag men onderstellen, dat dit alleen u dus lang heeft doen aarzelen?’ ‘Zoo is het...’ ‘De Graaf kan dus van nu aan rekenen op uwe volkomene volgzaamheid...?’ ‘Ongetwijfeld! Ik zal zonder faute aftrekken op het aangewezen uur!’ | |
[pagina 204]
| |
‘O! die fraaie volgzaamheid, die dus voortholt langs haar eigen weg!’ riep Cosmo spottend. ‘Neen, hopman, gij zult niet aftrekken op 't aangewezen uur!’ ‘Cosmo! gij speelt met mij,’ riep de Maulde verdrietig, ‘wat wilt gij dat ik doen zal?’ ‘Nu luisteren, niet ongeduldig worden en wel opletten, juist omdat het hier ernst is, en omdat eene vergissing of eene achteloosheid bloed en tranen zou kunnen kosten.’ ‘Ik luister, spreek.’ ‘Morgenavond begeeft gij u met dit bevelschrift naar het raadhuis, om den Magistraat kennis te geven van het voorgesteld vertrek uwer compagnie...’ ‘Dat is mijne verplichting...’ ‘Maar dat is hier niet dan eene krijgslist, opdat het geene verwondering wekke zoo men uw krijgsvolk in beweging ziet Zondag ochtend, stipt op 't aangegeven uur, verzamelt gij uw volk, en neemt uwen weg over de Breestraat langs het raadhuis; daar zullen u te gemoet komen, een goed getal gewapende burgers, die van de onzen zijn, en die als krijgsgeschrei zullen uitroepen: ‘Leve de Koningin van Engeland en zijne Doorluchtigheid van Leycester,’ zij zullen u aanhouden en verzoeken te willen blijven tot stijving van de orde. Gij willigt in, gij bezet het raadhuis met een deel van de uwen; er zal gezorgd worden dat gij er niet alleen blijft; daarop neem ik het bevel over een deel uwer krijgslieden, en maak mij meester van eene der poorten, waar we Héraugières met zijn volk zullen vinden en dien binnen laten. Het overige volgt vanzelf, maar dit deel van uwe rol moet door u worden uitgevoerd. De lijst van eenige personen, waarvan gij u zult moeten verzekeren, zal u morgen in den loop van den dag worden behandigd!’ Men begrijpt, dat de Maulde dit alles noch koel, noch kalm had aangehoord; toen Cosmo had uitgesproken sprong hij op en riep uit: ‘Laat men mij met Mansards compagnie afzenden tegen de gansche legermacht van Parma, en ik zal gaan zonder aarzelen en niet wijken, maar hetgeen ge daar zegt doe ik niet.’ ‘'t Is goed dit te weten! en waarom niet als ik vragen mag...?’ ‘Omdat dit strijdt met mijn krijgsmansplicht. Zijne Excellentie, die een bedreven veldheer is, zou de eerste zijn het euvel te nemen. Waar ik bevel heb te vertrekken màg ik niet blijven, op verzoek van particulieren, waren ze duizend in getal, en de nood hunner cause nóg zoo dringend.’ ‘Mij gevalt die stiptheid, hopman, alleen gij zult op 't eigen oogenblik van de uitvoering voorzien worden van eene contra-order, vanwege Zijne Excellentie, die u machtigen zal te blijven... | |
[pagina 205]
| |
De contra-order is nog niet in mijne hand, maar ik verpand u mijn woord, dat gij die hebben zult op het geschikte moment.’ ‘Dat is wat anders; maar toch, gave God dat ik niet gekozen ware tot dezen dienst! Hoe kan Zijne Excellentie mij op meineed vergen! Mij, die heb gezworen de stad te bewaren, en ik die haar zal overleveren aan rebellen!’ ‘Die nieuwe eed is het dien gij nooit had moeten doen, omdat zij leiden kon tot meineed tegen uw Kapitein-Generaal, en zoo er strijdigheid ware is het wel op dien eersten daarop gij het meest behoort te denken. Maar zij is er niet; die nieuwe eed, dien men van de krijgsoversten vergt bij 't intrekken eener stad, luidt meene ik haar te bewaren voor den Magistraat, de Staten en Zijne Excellentie den Algemeenen Landvoogd.’ ‘Zoo is het!’ ‘Nu dan, zoo de regeering dier zelfde stad het behoorlijk gezag weigert aan den Gouverneur-Generaal, volgt dan daaruit niet vanzelf dat gij diens autoriteit moet helpen redresseeren en maintineeren...?’ ‘Dat erken ik, maar...’ ‘Daarenboven, gij hebt wel eed van trouwe gedaan aan de stad, aan den Magistraat, maar naar ik meene niet aan Meester Jacob van Baersdorp, niet aan Adriaan van der Werff en hoe die hoogwijze heeren meer heeten...’ ‘Zeker neen; als heden de Magistraat wordt veranderd, ben ik morgen die heeren niets schuldig.’ ‘Zoo wees gerust daarop, ze worden uit hun ambt gezet met denzelfden zwaai, en gij houdt uwe verplichtingen aan hunne plaatsvervangers. Ziedaar alles!’ ‘Als gij zóó spreekt, erken ik dat gij gelijk hebt; maar toch, als ik indenk...’ ‘Che diavolo! denken en tobben en zwaartillend wikken en scheiden en allerlei politieke twisten en rechten, past dat een jongen krijgsman, die edelman is en allermeest op zijn eigen rang en bevordering moest denken, en hoe hij zich de gunst van zijn Veldoverste meest waardig zal maken...?’ ‘Eene fraaie bevordering, en eene kostelijke gonste voorwaar!’ riep de Maulde, nu opstaande en zich opnieuw een beker wijns schenkende, dien hij driftig ledigde, ‘mijnentwege moge men die aan anderen gunnen.’ ‘Dat ze kwalijk besteed zijn blijkt mij nu. Ook zal 't noodig wezen Zijne Doorluchtigheid te onderrichten van de zonderlinge bereidwilligheid, die ik bij u vinde tot zijn dienst!’ ‘Cosmo! Cosmo!’ riep nu de jonge edelman in heftige beweging, ‘dat zult gij niet; gij hebt te veel ervaring van 't menschelijk harte; gij zijt gansch geen vreemdeling in het mijne, om | |
[pagina 206]
| |
niet te weten hoe daarin strijd heerschen kan tusschen plicht en plicht... Nooit grooter onzekerheid voorwaar heerschte daar in het mijne, dan waar gij optreedt met zulke eischen in den naam van den Graaf, en waar gij getuige waart van die beroering mijner ziele, zult gij mij daaraf schuld maken bij hem, noch mij voorstellen als een ondankbare, als een flauwhartige. Bezin u op den tijd, toen de verhouding tusschen ons eene andere was; of ik mij toen ook gespitst heb op zoo groote waakzaamheid over uwe woorden en daden, om die in 't blinkendst licht te stellen waar ze u meest konden schaden...’ ‘Per dio! 't Is u niet noodig bij mij aan te dringen met zoovele smeekingen... Ik ben spie noch aanbrenger, en wete heel wel te scheiden wat in twijfelmoedigheid wordt gezegd, of met vast opzet van wederstand; maar, bij mijne trouwe aan Zijne Excellentie, ben ik toch verplicht hem aan te dienen op wien hij rekenen kan en waartoe gij gezind zijt!’ ‘Te gehoorzamen, als vanzelf spreekt, ik gevoel het nu klaarlijk; ik zou mijn allernaasten plicht verzuimen, zoo ik mijn bijstand weigerde aan 't geen des Graven Hoogheid vorderlijk kan zijn... maar noem het geene eere, noem het geene gonst, want daarvoor kan ik het niet nemen, Cosmo, daarvoor niet!’ ‘Zoo wordt het ook niet bedoeld. Het is een blijk van vertrouwen dat er gesteld wordt in u, bij voorkeur in u! en dat vertrouwen van een Heer als de Graaf van Leycester, is alreede als een voorsmaak hoe groote gonsten gij later zult waardig zijn... begrijpt gij nu?’ ‘Ik zal het toonen, ziedaar mijn antwoord.’ ‘En om u alles te zeggen, weet dat ik het ben die u juist tot dezen dienst aan Mylord voor de aandacht heb gebracht!’ ‘Ik heb wel reden dat te gelooven, wetende hoezeer gij u altijd bemoeid hebt in mijn voordeel. Al hebt gij het ontkend, anderen die het weten kunnen, hebben het mij verzekerd, dat mijne terugroeping naar Dordrecht bij Zijne Excellentie door u is bewerkt...’ ‘Nu gij daarop komt, moet ik u schuld belijden, neen, toen was de dispositie mijns gemoeds zoodanig, dat ik u liever niet onder mijne oogen aan Mylords zijde zag; maar 't is juist daarom, dat ik u niet wilde verachteloozen; ik voele, ik heb tegenover u veel goed te maken, en dat ik het wil, getuigt de aandrang dien ik nu heb gebruikt, - het geduld, dat ik mij heb getroost, schoon vele zaken mij riepen. Zoo eenig ander geweifeld had als gij, ik had hem simpel laten wegtrekken, de zaak uitgesteld, en aan Héraugières alleen nevens mij de verdienste van den goeden uitslag gegund.’ ‘Ik zie 't u aan dat gij volkomen te goeder trouwe zijt,’ hernam de Maulde, terwijl hij een zucht onderdrukte. | |
[pagina 207]
| |
‘Che diavolo! hoe zou het anders kunnen zijn? Ben ik geen Christen, dat ik mijn naaste een strik zou spannen...? Gij gelooft toch niet van mij dat ik mij niet voorop zal stellen bij deze onderneming? dat ik u of de anderen in den steek zal laten, of mij onttrekken aan de verantwoordelijkheid, die ik op mij heb genomen?’ ‘Neen, zeker neen; dat wachte ik niet van u.’ ‘Nu dan, zoo blijf me getrouw op zijde en alles zal wel gaan. - Van avond na het luiden der diefklok wacht ik allen bij mij, die zich nu nog tot de onderneming verbinden willen; ik wacht u dan ook, maar ik wacht dan van u noch zwakheid, noch weifeling; dat zou te kwaden indruk geven; zoo ge u nog omwenden wilt, het zij! maar eens met de anderen samen, zijt gij verbonden niet min dan ik.’ Ik acht het mij nu reeds, wees gerust! Ik heb kunnen weifelen, dat is zoo; maar nu ik eens besloten ben, wil ik niet meer omzien.’ ‘Gods zegen, tot dat mannelijk besluit, en mijn dank nevens dien van onzen Doorluchtigen Heer!’ Cosmo reikte de Maulde de hand en verwijderde zich. De jonge Baron bracht de hand aan het voorhoofd en bleef eenige oogenblikken voortpeinzen. ‘Wondre man!’ riep hij eindelijk, ‘hoe groote overmacht heeft hij op mij! Hij voert me waar hij wil. God geve, dat het op een goede weg moge zijn. ‘Daarna opstaande, vervolgde hij zijn zelfgesprek. - ‘Hij schijnt er niet aan te denken, maar ik verspeel mijn hoofd als deze zaken niet richtig zijn, en onze toeleg faalt!’ Toen, zich weer inschenkende, ‘bah! wat is mijn leven toch om er zoo spaarzaam mee te wezen, ik, die het wel honderd malen in roekelooze loszinnigheid heb gewaagd! Het is waar, toen... vertwijfelde ik aan hare liefde, nu lacht een blijder uitzicht mij toe; nu weet ik dat zij hare vrijheid slechts verlangt om zich te verbinden aan mij; maar zal zij in die dispositie gesterkt worden, dan dien ik in gonste te blijven bij den Graaf, van wien ik alles kan hopen, en zoo kon Cosmo zelf nog wel eens medewerken, om ons weer samen te voegen, want het is zijne schuld dat wij gescheiden zijn, dat die verwenschte Dordtsche Dominés, met hunne femelarij, en hunne dreigingen van kerkelijke tucht en openbaar schandaal de Prinses hebben verschrikt. Maria is een kind, dat zij zich door zulke dreigingen ontrusten laat; ze zouden het wel laten eene vriendin van Zijne Excellentie, eene prinselijke vrouwe in den kerkelijken ban te doen, en openlijk van den stoel af te lezen... maar genoeg, zij heeft moeten buigen, en ik moest wijken, uit vreeze verjaagd te worden. Ik zal haar nu schrijven dat ze te Leiden kome, dat ik niet wegga, dat... lag die verwenschte aanslag van Pes- | |
[pagina 208]
| |
carengis mij slechts niet zoo zwaar... 't is of ik niet jong meer ben; 't is of ik niet meer vroolijk kan zijn als ik daaraan denk. Gelukkig daar valt me iets in; ik ben bij de Utenhove's gevraagd; het zijn vervelende lieden; de heeren droog en stijf, de joffers leelijk en preutsch; maar ik kan er gaan om den tijd te verdrijven tot de diefklok slaat. ‘Dienstzaken, per dio! zou Cosmo zeggen; dat 's een tolerabel pretext, dat geeft wat afleiding van dit suffend peinzen, daaraf het hoofd mij duizelt,’ en de zwakke loszinnige jonkman, zoo weinig gewoon met zich zelven te rekenen, en de smartelijke vermoeienis van 't nadenken schuwende, ijlde weg om in de verstrooiing van een bonten gezelschapskring zich zelf te ontvluchten, en als het ware de laatste ure van overweging die hem nog restte, eer hij zich tot eene wichtige handeling zou verbinden, te verdartelen en weg te schertsen. En toch zou hij in dien kring ondanks zich zelf tot ernst worden gestemd, en in herinnering naar een verleden worden teruggevoerd, dat hem drukken moest als een verwijt. Toen hij de gastzaal van Mevrouwe Utenhove binnentrad, vond hij reeds het gansche gezelschap bijeen, en onder de rei der dames ook Ada Rueel. Ada Rueel, wier bleek en zacht gelaat zich wel wat bewolkte bij zijn aanblik, doch, die toch kalm en ernstig het gesprek voortzette, dat zij hield met eene dame van zekeren leeftijd, die Juffrouw Volmaer werd genoemd, en die werkelijk de gade was van den volijverigen aanhanger van Leycester, de Maulde's aanstaanden bondgenoot. Die kalmte, die ruste, verwonderden den Baron een weinig, maar het deed zijn goed hart eere aan, zij verheugde hem tegelijk. ‘Wat revelkalt men dan, dat ze in 't brein gekrenkt zou zijn,’ sprak hij bij zich zelve, ‘die ruste op het effen voorhoofd, die kalme blik van het helder blauwe oog, teekenen niets dan zachten weemoed en stille gelatenheid; die bleekte, die vermagering helaas! getuigen tegen mij dat ze veel heeft geleden; maar ik zie 't haar aan, het is voorbij... Zij is niet als Maria de Brimeux, die vroolijkheid veinst als de spijt en de smarte haar het harte vervullen.’ Maar de Jonkvrouwen Utenhove die, hoe stijf en leelijk ook, een zeer bijzonder welgevallen hadden in den jongen Baron, lieten hem geen tijd tot verdere overwegingen; zij dwongen hem deel te nemen in het gesprek der jonge dames, met die soort van schertsende aanvallen, die volgens vader Cats van zeer duidelijke beteekenis zijn, en die weinig konden zijn naar den smaak van den aanbidder eener Prinses de Chimay. Toch schikte hij zich in zijn toestand met het vooruitzicht op zijn voorwendsel tot een spoedig vertrek, en daarbij, het verwijderde hem van het | |
[pagina 209]
| |
groepje stemmige lieden, in wier midden Ada hare plaats vond. Juffrouw Volmaer scheen daar het woord te hebben, en er werd naar haar geluisterd met die zekere onderscheiding, die haar stand en karakter meebracht, maar wellicht niet met volle instemming dan door Ada Rueel! Deze jonkvrouwGa naar voetnoot1), nog zwak en lijdende tot Leiden gekomen, had er toevallig de kennis gemaakt van die vrome Christelijke vrouwe, en was welhaast geheel onder haar invloed geraakt, om het zoo eens uit te drukken, en sinds dien tijd had men opgemerkt, dat zij kalmer was geworden, dat hare diep gedrukte ziel zich begon op te heffen, en dat eene meer heldere stemming hare sombere zwaarmoedigheid verving. Stil, gelaten, blijmoedig zelfs, zag men haar aan dat zij waarheid sprak, als zij zeide den waren vrede gevonden te hebben. Sommige harer jeugdige speelgenooten vonden wel dat zulke vrede en zulke blijdschap als waarvan zij roemde, weinig had van de jolijselijke vreugdigheid der jonge jeugd, en gaven haar na dat ze wat strak en stijf, ook wat overdreven kerksch was geworden, sinds ze met Vrouwe Volmaer verkeerde; maar haar broeder Wijndrik, bij wien zij inwoonde na zijn huwelijk met Maria Prouninck, oordeelde dat men haar in die fantasiën niet moest tegengaan, sinds zij daarbij troost en ruste vond. De jonge mannen vonden dat er door Ada's stroefheid groot verlies werd geleden in hun kring, en dat zulke preutschheid haar gansch niet wel stond. Was het billijk van haar aan allen te wijten wat een enkele had misdaan, en moest zij dan alle jongelieden den nek toekeeren omdat de Maulde haar ontrouw was geworden? Was het niet veel wijzer geweest eene betere keuze te doen en den ongetrouwe te vergeten? Zoo oordeelden de jonge mannen; maar Ada's harte was voor die wijsheid niet bekwaam, en hare verwanten deden haar geene moeite aan op dit punt. In hoever de verschijning van de Maulde in een kring dien hij meest vermeed, en waar zij ook zelden verscheen, de arme Ada schokte, kunnen wij nu niet ontcijferen,... zeker is het dat er iemand in 't gezelschap was wien zij onaangenaam trof, en om meer dan ééne reden Het was Wijndrik Rueel, haar broeder. Met innerlijk misnoegen zag hij den jongen Baron te midden van de schertsende groep die zich wel ras rondom hem vereenigde, den toon geven van wuften kout en losse aardigheden in het bijzijn van haar, die hij als zijn slachtoffer, moest beschouwen. Met zeker opzet naderde hij die groep, en luisterde tot hij aanleiding zou vinden zich in 't gesprek te mengen. De Maulde's vroolijkheid was druk en wild, als van iemand die zich tracht te vergeten; maar zij was onschuldig met opzicht | |
[pagina 210]
| |
tot anderen. Niet alzoo die, waaraan de jonge dames Utenhove zich overgaven om aardig te zijn, of... geheime afgunst te verbergen. Zij schenen onbewust van zijne vroegere betrekking tot Ada; want eene harer fluisterde hem spottend toe: ‘Lieve deugd! wat wordt joffer Ada stijfjes en stil... en hoe verwaand zich bij de deftige luiden te voegen, oft' zij zich harer jonkheid schaamt.’ ‘Dat exempel zullen wij althans niet volgen, jonkvrouw!’ beet de Maulde haar toe, ‘wetende hoe ras de jeugdige jaren ons ontslippen; ons dient het de luchtige jeugd nog wat te rekken!’ Dat was niet galant; de arme leelijke Jonkvrouw naderde haar achtentwintigste; maar hij voelde zich getergd Ada Rueel te wreken. ‘'t Is eigenlijk Ada's schuld niet!’ zei de andere freule, ‘maar zij wordt omgevoerd door vrouwe Volmaer, die de strakheid zelve is; tot aan hare kleeding kan men 't zien. Eene rijke vrouw, die zich dekt met een simpelen neusdoek, zonder halskraag, die eene effen keurs draagt zonder borduursel of knoopjes... ik vraag u, waartoe dient dat, als men niet in 't bagijnhuis thuis ligt of staat naar het ambt van weesmoeder!’ ‘Vrouwe Volmaer!’ vroeg de Maulde, wat afgeleid en naar deze omziende, ‘is dat Vrouwe Volmaer?’ hij kende niet eens de gade van zijn aanstaanden bondgenoot. ‘Och, Dominé Coolhaas zegt de Vlamingen overdrijven alles; in weelde noch in simpelheid weten ze maat te houden.’ ‘Dat 's geene hoffelijkheid aan u, volschoone Ludovica!’ sprak de Maulde, zich van deze praatsters afwendende tot de Jonkvrouwe van Meetkerke, ‘zoo ik meene, mag Vlaanderen Stoffen op de eere van uwe afkomst.’ ‘Och, Jonker! sinds ik hier in Leiden ben, word ik aan die speldeprikken gewend; ik heb opgemerkt wat men hier beschimpen wil, wordt voor Vlaming uitgekreten, al heeft men ook sinds jaar en dag in stad of provincie burgerrecht, en’ fluisterde zij hem in, ‘ieder, die voor Zijne Excellentie is, hoort met hier dus aanwijzen; zoo neme ik het voor mij als eere.’ De Maulde haalde de schouders op met een verdrietig gezicht. Alles herinnerde hem aan 't geen hij wilde vergeten, tot zelfs de kout der meisjes. ‘Eilieve Jonkvrouw van Meetkerke! dat was een jolijselijk feest tot Dordrecht, niet waar, daar gij voor 't eerst als bruid werdt gegroet! Zijn er nieuwsmaren van den bruigom?’ ‘En goede,’ hernam zij blozend, ‘hij zal binnenkort herwaarts heenkomen; de Graaf heeft hem bij zich ontboden en de Kanselier schrijft dat hij denkelijk Zijne Excellentie naar Leiden zou verzellen!’ ‘Gedenkt Zijne Excellentie naar Leiden te komen?’ vroeg de Maulde verrast. | |
[pagina 211]
| |
‘En dat wist Jonker de Maulde niet?’ vroeg eene stem achter hem. De jonge Baron zag om; het was Wijndrik Rueel, die gesproken had. ‘Baron! zoo 't eenigszins bestaanbaar is met uw roep van courtoisie, verlaat dan even den jufferkring; ik heb u een paar woorden afzonderlijk te zeggen,’ sprak Wijndrik. Wat verwonderd over die noodiging gaf de Maulde haar toch gehoor; zij begaven zich ter zijde. ‘Luister de Maulde!’ sprak Rueel ernstig, doch met iets guls en goedhartigs in den toon, ‘neem den raad aan van wie vroeger uw vriend was, en die nog niet uw vijand is geworden; zie van garnizoen te veranderen, de Leidsche lucht deugt niet voor u.’ ‘Ieder ander, Mijnheer Rueel, die mij wilde voorschrijven welke lucht mij al of niet noodig was, zou ik met den degen in de hand van ‘zijn goeden raad’ rekenschap vragen, maar tot u zeg ik: Wijndrik! ik heb u verstaan en zal aan uw verlangen voldoen, zoo ras het mij mogelijk is. Wees verzekerd, dat ik niet wachtte uwe zuster hier te ontmoeten, anders ware ik aan dit huis niet gekomen. Heb ik Ada niet al de liefde kunnen schenken, die zij verdient; ik ben zeer bereid haar ieder bewijs te geven van mijne achting dat gij kunt vorderen.’ ‘Ei! wie spreekt van dat?’ hernam Rueel verdrietelijk. ‘Mijne zuster is hier buiten; zij lijdt niet meer door u; 't is om u zelven, dat ik u dit zeg; gij zijt zeer onvoorzichtig, Baron! gij hebt u in den laatsten tijd heftig en onbehoorlijk uitgelaten over onzen Leidschen Magistraat en andere personen van kwaliteit in den lande, zooeven nog onder de Heeren.’ ‘Welnu! wat zegt dat? leven wij hier dan onder spiën? zijn we dan niet in een vrij land, dat een edelman zijn gevoelen niet zou mogen zeggen?’ ‘Bedenk, Jonker! dat de vrijheid daaraf gij spreekt betrekkelijk is... en dat in tijden van zoo felle partijschap als we zien woelen en branden, woorden van toorn en afkeuring hunne beteekenis hebben en niet zoo ras vergeten zijn als ze gesproken worden... en nog daarbij ziet men u converseeren met luiden, die zeer suspect zijn.’ ‘Mij dunkt wij verkeeren met dezelfde personen,’ antwoordde de Maulde glimlachend, en met de hand naar 't gezelschap wijzende. ‘Gij weet wel, dat ik deze hier niet bedoel. Doch zeg me, waarom houdt ge conversatie met den persoon, die zich kolonel Pescarengis noemt?’ De Maulde te stouter, naarmate hij zich meer innerlijk verschrikt voelde, antwoordde bits. ‘Zoo zou ik u kunnen vragen, Mijnheer de Advocaat! waarom | |
[pagina 212]
| |
houdt gij conversatie met den Schout van Leiden? Ik heb dienstzaken met den Overste Pescarengis, en nog daartoe, het is een oude krijgsmakker uit Sluis.’ ‘Zoo moet ik u van iets inlichten, Jonker! de troepen van uit Sluis staan zóó kwalijk gefameerd in den lande van Holland, dat er eene expresse order is van de Heeren Staten, om op de conduite zoowel der manschap als der officieren een scherp oog te houden, totdat het Zijne Excellentie van Leycester believen zal aan 't verzoek der Staten gehoor te geven, en ze naar de grenzen te zenden.’ ‘Daarop moet ik u antwoorden, Jonker Rueel! dat de Staten van Holland zoo kwalijk gefameerd staan bij de verdedigers van Sluis, dat er wel eene expresse ordre van Mylord noodig is geweest om hen te beletten anders dan op 't papier aan dezen rekenschap te vragen van hunne besmette eere en dier schandelijke nalatigheid,’ (de Maulde zeide dat zóó luid en zóó uitdagend, dat vele heeren, die reeds opmerkzaam geworden waren, nu de hoofden bijeen staken). ‘En nu hieraf genoeg,’ eindigde hij zachter, ‘zoekt gij oorzaak met mij om Joffer Ada's wille, zoo zeg het en wij zullen den degen trekken.’ ‘Ik ben geen vechter, de Maulde! Wat ik sprak was om uwentwil en uit goed gemeende voorzorge: klonk het wat rouw, de waarheid is zelden suikerzoet. Gedenk mijn vermaan, bind uwe tong in en zie dat gij uit Leiden wegkomt, of zoo ge er blijft mijd dan het gezelschap van de buitenborelingen en avonturiers, daaraan de Graaf van Leycester zijne gonsten verkwist.’ ‘Op 't lange laatst zal men Zijne Excellentie zelf nog buitenboreling en avonturier schelden!’ zei de Maulde bits, verwijderde zich van hem en voegde zich weer bij de dames, maar niet dan welstaanshalve en om welras het pretext te laten gelden, dat dienstzaken hem elders riepen. ‘Dat Wijndrik een wrok tegen mij houdt om 't geval met zijne zuster kan ik licht vergeven, maar mij met zotte krakeelen te vervolgen, zonder ronduit satisfactie te vragen, of die te willen nemen... dat past geen edelman; 't is wel te zien, dat hij den tabbert draagt! Fij! van zijne verweerde waarschuwing! Als het dan waar is, dat zijn neef Barneveld zulk een kwaad oog op ons heeft, als hij scheen te denken, dan wordt het hoog tijd, dat wij diens armen wat korter maken. Pescarengis heeft gelijk! Leve Zijne Doorluchtigheid! Daar zal geen rust of lust meer in den lande zijn, zelfs niet als men voor zijn vermaak uit is, zoolang de Gouverneur-Generaal niet heeft getriomfeerd’ Met nagedachten en bespiegelingen van deze degelijkheid hield de jonge Baron de Maulde zich bezig ter voorbereiding van zijne deelneming aan het eedgenootschap! |
|