| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Cosmo Pescarengis te Leiden.
De handeling is van nu aan verplaatst naar Leiden. De geschiedenis vordert het; de roman is in dezen niets dan haar volgzame dienaar. Toch zien wij bij die verplaatsing niet terstond nieuwe personaadjen optreden; wij moeten Cosmo Pescarengis opzoeken in zijn huis, en, zonderling genoeg, wij vinden den ‘fellen vrouwenhater’ in gezelschap eener vrouw. Dat is zoo goed als te zeggen, wie zij is; want welke andere vrouw dan Katharina Rose, ‘zijn oude krijgskameraad’ als hij haar noemde, zou de stroeve Piémontees dulden in zijn bijzijn, in zijn eigen huis. Ook herinneren wij ons, dat hij aan haar de bezorging zijner huishouding heeft opgedragen, en wij kunnen ons nu overtuigen, dat de dappere Kapiteinsche der vrouwen tevens eene degelijke huishoudster is. Dat getuigt de orde, die er heerscht, de keurigheid en netheid der meubelen, en dat zeker waas van bien-être, dat ook het eenvoudigste huisraad als met een blinkend vernis opluistert. En ik verzeker u, dat de wakkere Katharina een duchtigen krijg had moeten voeren tegen stof en spinrag, tegen vocht en verval, tegen wanorde en verwaarloozing; want Cosmo Pescarengis, doorgaans verdiept in sombere of althans ernstige gedachten, had nooit aandacht gegeven aan deze dingen, en scheen wel gansch onverschillig voor 't geen hem omringde, en de oude Vlaamsche knecht, de éénige die hem ten dienste stond had het evenzeer nutteloos geacht op iets anders acht te geven, dan op het zorgvuldig bewaren der hem aanvertrouwde goederen, zonder op hun onderhoud te letten.
Onder Katharina's ordende hand had dit alles een anderen keer genomen; en het deftig gemeubelde huis had nu een aanzien, dat met den tegenwoordigen rang en toestand van den meester in vrij goede verhouding stond. Deze gunstige verandering was zóó sterk sprekend, dat zij Cosmo zelfs had getroffen,
| |
| |
en te eer, daar hij nu niet meer gebukt ging onder zoo folterende zielskwellingen, noch gejaagd was door onrustige passiën, en dus te eerder een open oog had voor 't geen hem omringde; en hoe weinig hij ook gewoon was toe te geven aan de genietingen der zinnen, iets wat zoowel zijne krijgsmans gehardheid als zijn beginsel van zelfverloochening en dooding des vleesches (door den voormaligen Roomschgezinde wel wat te letterlijk verstaan) hem oplegde, scheen hij zich nu toch met zeker welbehagen te vermeien in 't geen hem omgaf; zijn gelaat stond zoo helder en opgeruimd, als wij het zelden zagen; zijn blik volgde met welgevallen de frissche, vlugge, jonge vrouw, die hem dienende omgeeft met zorgelijke opmerkzaamheid, op iedere zijner behoeften let, en ze voldoet, eer zijn wenk of woord die heeft uitsproken.
Kapitein Pescarengis zit dicht bij een goed vuur, dat helder opvlamt, bij eene tafel, waar hem een eenvoudig, maar degelijk ontbijt is voorgezet, waaraan hij goed recht heeft gedaan. Ook schijnt hij ditmaal geneigd zich gansch aan de genietingen der tafel over te geven, althans hij zegt tot Katharina: ‘Eilieve, hoe het mij jammert, dat ik indertijd mijn knecht gansch geen zorge heb aanbevolen voor de wijnen, die ik uit het Spaansche leger heb meegebracht. 't Is denkelijk dat hij ze zal hebben verwaarloosd of verorberd niet anders dan oft' het alledaagsche mee ware; een teug Tokayer zou me smaken.’
‘Zoo volg uw lust, hopman,’ zegt Katharina, met vroolijken triomf, terwijl zij eene kleine zilveren kan op tafel zet. ‘Wat ik nog gevonden heb, is bewaard gebleven, en 't zal er niet slechter om zijn.’
‘Aan uw exempel van trouwe moge zich menige major-domo stichten,’ zegt hij opgeruimd, terwijl zij een kleinen beker van Venetiaansch glas naast hem nederzet en voor hem inschenkt.
‘Schoon het santéën-drinken door de Kerkdienaren misbillijkt wordt, acht ik het geene zonde dit glas te uwer eere te ledigen, ‘sancta, Catarina,’ zegt hij lachend, maar gij moet mij bescheid doen.’
‘Veel dank, heer hopman, die vurige wijn past mij niet, ik drink meede.’
‘Fij van die schuchterheid! Een voormalig hopman! Een enkele teug in 't gedenken van Sluis!’
‘En op het hernemen daaraf door Zijne Excellentie,’ spreekt zij met geestdrift, en toegevende aan zijn verlangen.
‘Zoo we dat zagen gebeuren, zou ik meenen dat God de Heer nog mirakelen ten beste had voor deze landen, zooals voormaals ten behoeve der Israëlieten.’
‘Ach! ik voele zelve de ijdelheid van mijn wensch; hoe zou de Graaf, die zooveel kostelijke steden te winnen heeft, het eerst denken om het armelijk Sluis...’
| |
| |
‘De Graaf, eer hij denken kan op 't verwinnen van steden op den vijand, heeft voorwaar wel wat anders te doen; 't zal veel zijn, zoo hij meester kan worden over de steden in Holland, daaraf hem het gezag bij de tractaten toekomt; maar met Gods hulpe zullen wij Zijne Doorluchtigheid daartoe toch wel brengen.’
‘Ik versta u niet wel, hopman; is daar sprake van nieuwe zwarigheden tusschen Zijne Excellentie en de Staten?’
‘Neen, mijn kind! het zijn nog altijd de oude... alleen wat meer verscherpt, wat meer verwikkeld, dan ten dage toen Sluis er door verloren ging!’
‘Zoo gaan we nieuwe verliezen tegen?’ vroeg zij bekommerd.
‘Of zoodanige winst, die ten laatste de goede cause op een vasten voet brengt,’ sprak Cosmo halfluid en als in zich zelven, luider tot Katharina voegde hij er bij: ‘doch de zaken aan zij, en nu onzen dronk. Goed heil, mijn kind! heb dank voor uwe trouwe zorge voor al het mijne.’
‘Den dank, hopman, neme ik nog niet aan; ge moet eerst weten of ik dien deugdelijk verdiend heb.’
‘Maar ik weet daaraf genoeg... Werwaarts ik het oog wende, zie ik het mijn huis en mijn huisraad aan.’
‘O! dat zegt niets; wat vrouwe had het hier in huis kunnen harden, zonder de handen te reppen tot wat orde en welstand; doch 't beheer uwer penningen, daarover gij mij gesteld hebt dat is het voornaamste, en aleer ik daaraf rekenschap heb gedaan, en gij zulks naar genoegen bevind, mag ik uw lof niet aannemen.’
‘Dat later Katharina, ik moet zoo straks uit voor den dienst van den Graaf.’
‘Juist daarom; als gij u eens daartoe begeven hebt, weet ik niet, wanneer ik u weer zie; 't is niet voor 't eerst, dat gij mij dien trek zoudt spelen. Tegen 't eind van September komt ge herwaarts heen, met voornemen om te blijven en wat ruste te nemen, als gij zelf zegt op aanmaning van uw vriend, Doctor Florensz, die daartoe voor u bij den Graaf geïntercedeerd had; maar nauwelijks licht 1 Otober aan, of ziet, daar komt eene oproeping van Mylordswege, en... mijn hopnam ijlt ter poorte uit.’
‘De Graaf is mijn meester, Katharina, dies voegt het mij, ijverig te zijn in diens zaken.’
‘Zonder dat gij de uwe daarom ganschelijk behoort te verzuimen; en geloof mij, zij eischen voorziening; daar komen mij hier vele gevallen te voren, daarin ik niet weet hoe te handelen, zonder uw wil te kennen... geef deze rustige morgenure om mij aan te hooren, en uwe boeken in te zien.’
‘Nu dan! gij doet met mij wat gij wilt,'t zou ook wel vreemd
| |
| |
wezen, dat eene vrouw ietwes besloten had en niet tot haar wil kwam. Maar gij hebt gelijk; het is goed, dat ik wete hoe mijne inkomsten staan, zonderling waar ik veel geld zal noodig hebben.’
‘Erg genoeg, Signor!’ sprak Katharina, die intusschen hare rekeningen en boeken voor hem had nedergelegd, ‘erg genoeg, zoo 't u van hier moet toekomen; mij rest niet dan eene geringe som aan gereed geld en...’
‘Hoe kan dat zijn! Ik achte het gansch onmogelijk dat gij, zelfs met hetgeen ik u bevolen had voor armen en nooddruftigen te doen, ook slechts ter helfte mijne inkomsten zoudt gebruikt hebben...’
‘Dat zou wel waar zijn, Signor! zoo er van die inkomsten ook slechts de helft tot mij gekomen was, maar geen derde, messer Cosmo! geen derde!’
‘'t Is waar ook; ik heb zelf over een goed deel daaraf beschikt...’
‘Bijna niets daarvan is ingekomen. De rekeningen zullen het uitwijzen. De luiden hier schijnen zich niet verplicht te achten aan hunne verbintenissen te voldoen, staande uwe absentie; ik, niet wetende hoe daarin te handelen, en daartoe nog vrouwe en vreemdelinge, oordeelde te moeten wachten met harder dwang, dan neerstiglijk aanporren tot uwe komst.’
‘Daarin hebt ge wèl gedaan, Katharina! Ik wil niet dat men dwang gebruiken zal tegen de luiden, tenzij ik zekerheid heb, dat niet onmacht, maar onwil oorzaak is van hun verzuim. In mijn vorig bedrijf heb ik vrij al te vaak groote winste genomen van Heeren en Grooten; nu is 't wel recht, dat ik met de kleinen en geringen dubbel geduld neme...’
‘Daar zeg ik niets tegen, hopman! men moet leven en laten leven; alleen dient men van het eerste zeker te zijn, en... dat zijt gij niet bij den gang, dien het nu gaat.’
‘Bah, mijn kind! gij weet niet; ik ben een rijk man!’
‘Een schatrijk man zoudt ge zijn, Heer! zoo ge slechts in 't bezit waart van het uwe; doch daar dit niet is... daar het grootste deel van uwe bezitting in handen is van fabrikanten, winkeliers, krijgsoversten, jonkers en edelvrouwen... die allen in gebreke blijven, op den termijn van aflossing te passen, zoo is 't dat gij, gij zelf in ongelegenheid zoudt kunnen geraken, en dat is 't wat ik voorzie en wat mij bezwaart...’
‘Che diavolo, ik moet toch nog hier of daar krediet hebben.’
‘Denkelijk wel, hopman! maar gij hebt daarvan alreede gebruik gemaakt...’
‘Ah ja! ik herinner mij; dat was te Middelburg ten behoeve der werving, ten dienste van Monsignor. Dat zegt niets, dat geld krijg ik terug, zoo ras de zaken des Graven hier wat beter staan...’
| |
| |
‘Tot zóólang zal die man niet wachten; 't is een Leidsche juwelier... hij is reeds driemaal hier geweest staande uw afwezen... en verlangde betaling.’
‘De som...?’
Katharina wees met den vinger op een post in het schuldboek.
‘Per dio! achthonderd rozenobels; eene kleinigheid voor een man, die de gunst en 't vertrouwen houdt van den Gouverneur-Generaal...’
‘Op die gunst geeft hij geen uitstel, wees er zeker af; het is een Staatsgezinde; dat heb ik wel konnen merken, toen ik laatst hier was, en ik hem als oorzaak van uwe voortdurende absentie uw dienst bij Mylord had opgegeven.’
‘Zoo moet hij betaald worden...’
‘Maar ik heb het derde van die som niet in kas...’
‘Dat wil ik wel gelooven, na alles wat ge mij gezegd hebt, ten ware gij de arme Sluisenaars vergeten hadt adsistentie te bieden, zooals ik had opgedragen...’
‘Dit was wel het eerste wat ik ben nagekomen; maar, goede Heer! het gaat hen hier tegenwoordig vrijwel; de meesten hunner hebben eenige goede hanteering, of zijn bij de groote laken fabrikanten en trijpwevers als eerste werkbazen geëmploieerd; zulks hunne uiterlijke welstand vermeerdert, en zij uwe hulpe gansch niet meer noodig hebben. Alleen tot uitbetaling van 't geleende is het nog niet gekomen.’
‘Dat moet ook niet zijn! ik heb dáár gegeven, niet geleend. Het geeft mij geene kleine vreugde te hooren, dat het uwe medeburgers goed gaat; zijn ze overigens weltevreden? ziet gij ze veel? kunnen zij de vaderstad en de provincie vergeten? beginnen zij zich hier thuis te voelen?’
‘Wat zal ik hierop zeggen,’ hernam Katharina droevig, en de oogen neerslaande, ‘het gaat de meesten hunner als mij; ze voelen zich vreemd... onder vreemden, en waren we niet velen hier, die veeltijds met elkander zijn en troost vinden onderling, we zouden 't niet uitharden... Daarbij, de poorters hier doen niets om het leven zoet te maken, veeleer het tegendeel; men scheldt ons als buitenborelingen, handelt ons als vreemden, wantrouwt ons als vijanden, en betoont ons nijd en afgunst, vanwege het goed geluk en den zegen, dien ze hebben bij hunnen arbeid.’
‘Ik begrijp dat; ik hoor 't van vele kanten; daar heerscht hier tot Leiden een kwaden geest onder een deel der burgerij.’
‘De meesten twisten en moeiten ontstaan nog uit de religie...; als gij weet, de onzen zijn allen ijverige en geloovige Christenen, wel onderwezen in Gods woord en van harte toegedaan de gezuiverde leere; nu meester...’ Katharina sprak wat zachter, als achtte zij de beschuldiging te hard om luid te worden uitgebracht,
| |
| |
‘nu dan, hier tot Leiden zijn er velen de religie niet van harte toegedaan, en gansch geen minnaars van Gods woord; heimelijke Roomschgezinden worden ze geacht.... oft' gansch onverschilligen voor alle ware Godsdienst. Men zegt zelfs, daar zijn hier dienaren der Kerke, die niet allen ijveren voor de gezonde leere, en die wel durven spotten op den stoel over de groote Hervormers der Kerke, en die allerlei kettersche leerlingen voortbrengen... Gij begrijpt wel, hoe ons dat smaken moet; wij, gewoon door den waardigen Gillis van Houten zoo kostelijk voorgegaan en gesticht te worden...’
‘En hoe denken zulke luiden over den Graaf?’
‘Niet veel beter dan over de religie; als men 't wel beziet, gaat dat samen, daar Mylord de voorstander der ware Kerk is; ook hebben de Vlamingen die hier wonen in 't gemeen, en die van Sluis in 't particulier, meermalen groote woorden gehad met die koudbloedige Leidenaars over Zijne Excellentie... ik heb soms wel eens vreeze, dat het tusschen hen niet bij woorden zal blijven.’
‘Zoo zijn onze vrienden welgezind iets voor de goede cause der religie en Mylord van Leycester te ondernemen?’
‘Ze zijn daarin dezelfden als te Sluis; daar geve ik mijn woord op.’
‘Goed! zoo zorg, dat ze hier van avond allen samen zijn te mijnen huize; ik zal ze denkelijk wat voor te stellen hebben.’
‘Dat ik ze allen hierheen nooden zal, Signor!’ riep zij wat verwonderd, ‘bedenk doch, het zijn kleine luiden, gansch niet van zulke kwaliteit om met u te converseeren.’
‘Bedenkt gij, Katharina! dat tegenspraak mij niet dient Gij hebt te gehoorzamen, niet te overwegen.’
‘Maar wat zal ik doen in 't geval van uw schuldeischer?’
‘Och, die bijzaken?’ riep hij verdrietig.
‘Ge hebt er in den laatsten tijd wat al te weinig op gedacht en daarvoor kwellen ze u nu dubbel,’ sprak zij weer wat stouter.
‘Ik heb er voormaals te veel op gedacht, het was grootelijks raadzaam dit te verbeteren,’ hernam hij ernstig; doch, opdat ik u en mij zelve de zwarigheid ontneme, laat ons zien of er geen posten zijn, wier voldoening ik eischen kan zonder hardheid en met wat hope van réussite.’
‘Deze, hier, hopman... eene Prinses, Mevrouwe de Chimay, de som is aanmerkelijk, en...’
‘Neen, die heeft voldaan.’
‘Ik vinde geen kwijtbrief.’
‘Zij heeft voldaan met wat anders dan geld... Wij zijn nu in 't gelijk.’
‘Nog voornamer, de Keurvorst van Keulen.’
‘De arme man, die niet eens heeft om zijne gemalin uit de
| |
| |
gijzeling te helpen tot Utrecht, die zijne diensten beurtelings biedt aan den Graaf en aan de Staten, simpel uit nood van penningen, deze moet voorshands mijn schuldenaar blijven.’
‘Hier staan opgeschreven voor eene aanmerkelijke som de beide jonkers de Maulde, gezegd Mansard, broeders van hopman Nicolaas.’
‘Beiden in 's lands dienst gevallen; den dooden rekent men hunne schuld niet aan!’
‘Maar de levenden zijn dààr om voor hen te voldoen, Jonker Nicolaas ligt hier in garnizoen met zijne compagnie, dat treft goed; wist gij dit, Signor?’
‘Ja, dat weet ik!’ sprak Cosmo met zonderlingen nadruk, ‘gij zult hem somwijlen hier zien!’
‘Wel dàn, zoek hem aan te betalen voor de overledenen.’ Maar ziende dat Cosmo slechts antwoordde met een minachtend schouderophalen, vervolgde zij: ‘of veeleer laat het aan mij over dit te vragen.’
‘Ik verbied u dat op mijn uitersten toorn,’ viel hij in, daarbij vervolgde hij spottend: ‘wanneer hebben ooit vroolijke jonge edellieden geld genoeg om schulden af te doen? zoeken we wat anders.’
‘Ik vind de huisvrouwe van Mr. Paulus Buis, Pensionaris hier ter stede... 300 Rozenobles.’
‘Oh, zoo! dat zal geweest zijn om de penningen voor zijne borgtocht samen te brengen. Zoo heb ik dan onwetend een fraai stuk begaan! dien vijand van Monsignor helpen lossen... des te beter nu! die voor 't minst zal betalen, of ik vrage lijfsdwang tegen hem, die Zijne Doorluchtigheid wel niet zal weigeren!’
‘Jammer, dat de Pensionaris juist niet in de stad is; ik ben er al geweest.’
‘Hij zal te Haarlem zijn, waar de Staten van Holland nu hunne vergadering houden uit misvertrouwen tegens Zijne Doorluchtigheid; maar 't is ook beter dat wij wachten; de goede tijd voor mijne vordering komt aan.’
‘Maar uw schuldeischer...’
‘Zeg hem dat hij drie weken wachte en daarvoor eische wat billijk is. Che Diavolo! ik meen geen bankroet te spelen; over drie weken ben ik overste van een regiment van twaalfhonderd man! weg met die boeken, Katharina; ze ergeren mij; wat ik voormaals een vuig bedrijf heb ter hand genomen... God weet het! door nood geperst werd ik woekeraar! Ik moest toch wàt doen, toen ik van over de bergen herwaarts kwam. Ik had een deel van mijn vermogen in goud en edelgesteenten bij mij... ik moest ze bergen... Ik trof samen met een mijner landgenooten, die hier tot Leiden een lombard hield; ik gaf het grootste deel
| |
| |
van mijne bezitting in zijne handen... Zooals ik bij eenig nadenken had kunnen wachten, bedroog hij mij, en maakte zich weg met het mijne, mij vrijheid latende zijne plaats in te nemen; onverschillig voor alles, nam ik die in, en werd een woekeraar! O, God zij mij genadig! een woekeraar! welk een beroep!’
‘Gij, meester?’ sprak Katharina, glimlachend het hoofd schuddende, ‘bij mijne trouwe, dat zijt gij nooit geweest...’
‘Gij weet niet wat ik geweest ben!’ riep hij heftig, doch zachter voegde hij er bij: ‘De Heere zij geprezen, niets van dat alles ben ik nu meer.’ Daarop zachtmoedig tot Katharina Rose: ‘ziet gij, mijn kind, een lombardier was ik, en een lombardier en een woekeraar, dat is bij de luiden al één!’
‘Ook voor God?’ vroeg zij, ‘waar men 't beroep oefent, zooals deze boeken uitwijzen...? U mogen ze ergeren; mij is er uit gebleken, dat gij voor velen grootmoedig zijt geweest en veel zijt bedrogen geworden...; dat, waar ge ruime winste hebt genomen van grooten en heeren, geringen en nooddruftigen gansch geene klachten tegen u hebben in te brengen, en dat...’
‘Satan en de serpent vleien, als ze bekoren willen, desgelijks ook de vrouw,’ riep Cosmo somber.
Katharina van zijne plotselinge hevigheid verschrikt trad achteruit, en zei wat gekrenkt:
‘Dat was de meening niet, Signor, ik wilde opbeuren, niet verlokken.’
‘Onderneem gij dat nooit! het zou ijdel zijn; zoo vaak ik mijn troost heb willen zoeken in het goede dat ik gedaan; in het kwade dat ik nagelaten heb, ben ik tot dieper wanhoop vervallen dan waar ik gansch niet rekende, noch omzag. Of kunt gij ook onderkennen dien duivelschen hoogmoed, die verfijnde wellust der zelfzucht waarmee mijne dusgenoemde edelmoedigheid was bevlekt; weet gij met welke gedachten van wrake ik die allen, die van mij afhankelijk waren geworden, heb getergd, ontrust, gedreigd, verpletterd, beschaamd? weet gij dàt, gelukkige onnoozele, die uit uw eigen hart naar het mijne wilt oordeelen?’
‘Aller menschen hart is van nature boos en onbekwaam tot het goede,’ zei Katharina, ‘als gij 't zoo meent, hopman, dan heeft zich niemand onzer uw betere te roemen, alleen, steunende op de verdiensten Christi... mogen wij ons doch verlost en gereinigd achten... en niet vertwijfelen, zijnde dat reuckelooze ondank en ongeloof jegens den Heer! zooals Ds. Gillis ons altijd heeft geleerd,’ sprak de Sluische amazone met tranen in de oogen.
‘Ik geloof en ik vertwijfel niet!’ hernam Cosmo, met zoo vroom en blijmoedig eene uitdrukking, als waarvoor zijne scherpe
| |
| |
trekken en lijdend gelaat slechts vatbaar waren, ‘gij weet, dat dank ik Gideon Florensz,’ sprak hij bijna fluisterend, en hare hand vattende.
‘Wie tot Sluis wist het niet? gij zelf waart de laatste om het te verbergen. Zware en goede dagen, dien we toen hebben doorgeleefd!’
‘Begin maar niet weer van Sluis op te halen,’ hernam hij opstaande, ‘want voorwaar! dan verpraat ik al mijn tijd... uw zoete kout, de liefderijke zorge waarmee gij mij omgeeft, heeft iets wel aangenaams, dat mij hier in mijn huis aanlokt en trekt; het maakt me alreede traag en gemakziek..., dat moet niet zijn; dus vaarwel, en schik het met de wereldsche zaken zooals gij het verstaat!’ En zonder iets meer te willen hooren, nam de Kapitein hoed en mantel en ging uit.
Katharina Rose zag hem niet weer voor den avond, toen alle uitgewekene Sluische burgers reeds samen waren ten gevolge van hare uitnoodiging. Tot groote verwondering en geheime spijt van de kloeke amazone, beval Cosmo haar zich in een afzonderlijk vertrek te begeven met de overige vrouwen. Een geruimen tijd bleef Cosmo samen met de mannen; wat er tusschen hen omging, deelde Pescarengis haar niet mede en zij durfde niet vragen, - toch zag zij 't hem aan, dat hij in goede luim was. Daarop verliepen er drie of vier dagen, zonder dat het de trouwe Katharina mogelijk was haar meester te herinneren aan 't geen hij geliefde ‘bijzaken’ te noemen. Hij ging 's morgens vroeg uit en kwam niet terug dan voor het middagmaal, dat hij zoo kort maakte als mogelijk was, en waarbij hij duidelijk toonde, dat hij zoomin verlangde te spreken als toegesproken te worden; en verliet dan weer het huis om slechts terug te keeren in den laten avond, en zich af te zonderen met een of meerdere personen, die hem verzelden of kwamen bezoeken.
Eens liet zij zich verleiden door eene ijdele hoop. Kapitein de Maulde trad bij Pescarengis binnen, en zij onderstelde, dat de geldelijke aangelegenheid nu toch eindelijk zou ter sprake komen; maar het tegendeel bleek haar het onderhoud duurde slechts kort; andere bezoekers kwamen het storen, die echter kennelijk op dat uur bescheiden waren, zij begreep dat er nu door den fieren en afgetrokken Kapitein geen woord zou gerept worden van zijne financiëele verwarring; zoo ging het verder; iedere harer welgemeende pogingen om hem op zijne belangen opmerkzaam te maken stuitte af op Cosmo's stugheid, op zijne afgetrokkenheid, of wel op zulk een kort en kras bevel ‘om van deze dingen te zwijgen’ dat de heldin van Sluis liever een pekkrans over het hoofd van een Spanjaard zou geslingerd hebben, dan zich hier aan eene overtreding te wagen Eindelijk op den negen- | |
| |
den October vond ze opnieuw den moed de zaak bij hem aan te dringen. Hij was thuis gekomen op een zeer ongewoon uur in den voormiddag, en vroeg met zichtbare onrust of er geene boodschap voor hem was gekomen?
‘Eene zeer wichtige, Signor; de juwelier Matthijssen is er geweest; ik heb hem uw voorstel gedaan, en hij heeft gezegd dat hij kwalijk drie dagen geduld wilde nemen, laat staan van drie weken.’
‘Nu goed, laat hij over drie dagen terugkomen,’ sprak Cosmo verstrooid, ‘maar ik vroeg naar eene boodschap, eene boodschap van Heer Adolf van Meetkerke... weet ge daar niets af?’
Zij schudde ontkennend het hoofd. ‘Er is wel een Heer geweest, meester Hendrik van Zoest, die met u van Dordrecht is gekomen... die heeft mij belast u te zeggen: “dat de Heeren uit Utrecht zijn weergekeerd, en dat gij te middag gewacht wordt bij den President!”’
‘Dan weet ik genoeg,’ had Cosmo geantwoord en was onverwijld heengegaan.
‘De President? Meester Adolf van Meetkerke, de vader van onzen Kolonel! maar die Heer was oudtijds President van den raad van Vlaanderen als ik wel heb hooren zeggen,’ dacht Katharina bij zich zelve, ‘hij heeft mij zoo vriendelijk ontvangen, toen ik hem berichten bracht van zijn heer zoon... mijn meester schijnt nu zaken met hem te hebben, en met vele aanzienlijke luiden! als ik nog daartoe zoo eens naga met wie hij omgang heeft en werwaarts hij geroepen wordt, dan wondert het mij niet meer, dat hij wat laat aankomen op zijn krediet, ik zal Meester Matthijssen daarmee geruststellen, als hij mocht weerkomen.’
|
|