| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Vervolg.
Zoodra de predikanten vertrokken waren, had Huibert Berck zich willen verwijderen om den jongen Doctor met zijne moeder alleen te laten, doch tot zijne bevreemding hield deze hem terug, met de verklaring dat zijn bezoek niet eeniglijk de vrouwe des huizes gold, maar ook wel degelijk de jongelieden.
‘Ik kan mij dat begrijpen, welwaarde Heer! Vreemde in onze stad, gebreekt het u buiten 't Hof wis aan gezellig verkeer; mocht mijn Huis u konnen geven wat gij zoekt... aan mij zal het niet liggen, zoo 't geviel, dat ge u misgistet, doch ik vrees dat niet. Wij hebben hier tot Dordrecht een schoonen krans van geestrijke, konstrijke en minnelijke joffers en van brave konstenaars, en vlijtige beoefenaars der letteren en de nobele poëterije en zij hebben steeds de gevalligheid mijne noodiging niet te versmaden... kon het u aangenaam zijn, zoo zou ik nog voor dezen avond...’
‘Zeer dankbaar voor zooveel goedwilligheid, mevrouwe; later, zeker, ik ontken het niet, zou het mij vreugd geven al zulke kennissen te maken; want ik ben geenszins wars van recreatie en beweeg mij gaarne in zulken kring, waar de geest zich scherpt aan het vernuft van anderen en 't hart zich opent onder gullen jolijselijken kout; alleen dit later, zoo het zijn mag. Ik verlang eerst de kennis te maken van het gezin, zonderling die van uwe gast, Jonkvrouw Ludovica van Meetkerke....’
‘Gij hebt gelijk; de Kolonel schrijft mij zoo iets; hij wenschte dat gij den weg mocht vinden tot het vertrouwen zijner dochter,’ hernam Mevrouw Berck.
‘Oef! waar wil die heen?’ dacht Huibert, en vestigde een argwanenden blik op Gideon, terwijl hij sprak: ‘Zoo gij om Ludovica komt, Heer Doctor, wees dan gewaarschuwd, ge komt te laat.’
| |
| |
‘Hoe! ze zou niet meer hier zijn?’ vroeg Gideon, die zijne bedoeling niet vatte.
‘Dat niet; ze is op een pleiziertoertje met Dordtsche joffers en Engelsche gentlemen, God betere 't! over een half uur komt dat lustige troepje hierheen en gij kunt uwe zedige oogen verklaren aan 't fraaie tafereel; doch ik meene, zoo gij u bijgeval in beweging hadt gezet om deze joffer het hof te maken, ge zoudt een ijdelen gang doen.
‘Wees gerust, Mijnheer Berck,’ hernam Gideon met een glimlach, ‘van mij kan hier wel geene sprake zijn, ik ben gehijlikt.’
‘Mijne rust, Mijnheer, zal er niet bij winnen of er een vlieg meer of min om die kaarse fladdert, om daarvan is geen profijt weg te dragen dan verzengde vleugels,’ hernam Huibert wat bits.
‘Geef toch niet te veel gehoor aan de woorden van mijn zoon, welwaarde Heer,’ viel mevrouw Berck in, ‘zijne tonge valt wat bijtend, maar zijn hart is goed als gij gezien hebt.’
‘Integendeel, Mevrouwe, veroorloof mij zeer scherp te luisteren naar 't geen Mijnheer uw zoon mij wil mededeelen: ik heb singuliere belangstelling in alles wat Jonkvrouwe van Meetkerke aangaat, zonderling als Mijnheer Huibert Berck het mij zegt; lasterzucht kan ik uit dezen mond niet wachten,’ eindigde hij met ingenomenheid op Huibert ziende.
‘Maar een onbedachten uitval, een overijld spreken zooveel te meer,’ merkte de moeder aan.
‘Mits een haastig woord waarheids tolk zij, zie ik daar zooveel kwaads niet bij,’ hernam Gideon; ‘dus Mijnheer, wil mij verklaren, wat gij houdt van een los gerucht dat mij ter oore kwam, als zou Sir William Edmund staan naar de liefde dier Jonkvrouwe met groote kans van winst?’
‘Hoort ge 't, moeder, hoort ge 't?’ riep nu Huibert met eene stem, waar de hartstocht in trilde en met een gloeienden blos op de wangen, ‘nu moet men het hier van anderen hooren wat men niet met eigen oogen wil zien! nu gaat de sprake daaraf al vast om in 't Hof. Wis pronkt en bralt de gentleman met zijn conquest, met zijn roof!’
‘Zoo 't een roof is, Heer Huibert, wie is dan de beroofde?’ vroeg Gideon levendig, terwijl hij hem doorgaand opmerkzaam gadesloeg.
Huibert scheen een rasch antwoord op de tong te hebben, maar toch hij weerhield zich, zwijgend zag hij op Gideon met gefronsde wenkbrauw en verbleekte terwijl hij sprak.
‘Uit welk recht doet gij die vraag, Mijnheer? zendt veellicht Leycester u als spie in ons huis, ter bate van zijne gentlemen?’
‘Huibert! Huibert!’ riep Mevrouw Berck in diepgaande onrust,
| |
| |
‘de razernij overvalt u weer! eene zulke verdenking te uiten tegen een vromen en weerdigen Heer als dezen!’
‘Zeg geen hard woord tegen uw zoon, Mevrouw, prijs veeleer zijn spitsvondigen geest; hij heeft een deel der waarheid uitgevonden. Ik ben hier om spie te zijn, alleen,’ ging hij voort naar Huibert toegaande en hem de hand biedende, ‘niet voor rekening van den Graaf, maar op 't verlangen van een, die een geheiligd recht heeft om over de Jonkvrouw te waken en die dat recht aan mij heeft overgedragen tot zulken tijd als hij noodig acht en krachtens zijn vertrouwen bid ik u om mij het uwe te geven en mij te zeggen, op welken grond gij hier van berooving spreekt.’
‘Ik versta niet wèl!’ sprak Huibert, terwijl hij Gideon aanzag in eene stomme verbazing. ‘Uit wiens last zegt ge hier te zijn?’
‘Gij ziet het! mijn arme zoon is gansch verward van ongestuime drift. Hij beticht Sir William Edmund, die niet schuldig kan zijn aan 't geen men hem toedicht en hij dwingt mij tot de verklaring, dat er bij zijne voorkennis over zijne hand is beschikt door zijn voogd.’
‘Zoo is Jonkvrouw Ludovica nog vrij?’ vroeg Gideon getroffen. ‘Mijnheer Huibert Berck! hier geldt het de toekomst, de eer eener edele Jonkvrouw; ik spreek tot u in den naam van haar vader, ik eisch een onverbloemd antwoord.’
‘Van haar vader!’ riep Huibert en wierp zich aan zijn hals, ‘o! wees mij welkom, wees mij duizendwerf welkom; gij, gij zult alles weten. Moeder ik smeek u, wil mij met dezen waardigen Heer samen laten; hij heeft mijn vertrouwen gewonnen, hij is van mijn leeftijd, hij zal mij verstaan. Gij en ik, moeder, verschillen te veel in opiniën; wij zijn te vaak oneens, dan dat gij luisteren zoudt met geduld.’
‘Ik voel het, mijn kind, deze onzalige twisten hebben ons gescheiden, al is 't dat we samen zijn. Welwaarde Heer, nog zal ik God zegenen en u grooten dank betalen zoo gij ons licht aanbrengt over deze duisterheid!’
Zoo ras mevrouw Berck was heengegaan, naderde Huibert Gideon, nam zijne handen, en vroeg: ‘Zeg mij, houdt gij alleen eene zulke verloving geldig die geschied is voor kerkdienaar en ouderlingen met wisseling van een hijlikspand?’
‘Zonder dàt is zeker de verloving niet geldig naar de Kerkelijke instelling, doch zij kan geldig zijn voor de consciëntie der verbondenen en wettelijk voor God, die de harten kent, als de gelieven elkander op onderlinge trouwe het woord hebben gegeven.’
‘Nu, zoo is Ludovica van Meetkerke voor God mijne beloofde bruid!’ hernam de jonge man plechtig: ‘maar zij, zonder schroom
| |
| |
noch schaamte, kreunt zich zóó weinig aan haar woord alsof 't nooit gegeven ware.’
‘En gij!’
‘Ik! leider! zal ik u mijne zwakheid, mijne lafheid bekennen, ik zou nog alles konnen vergeven en dankbaar zijn zoo zij vergeving wilde!’
‘Ik versta u, mijn armen vriend!’ zei Gideon, hem de hand drukkende, ‘en toch, in zulk geval is vergeven zwaar en zwaarder nog het vergeten,’ voegde hij er bij met een onderdrukten zucht.
‘Zoo is het mij; ik wankel tusschen fellen haat en de uiterste teerheid, die hetgeen mij toekomst als eene gift zou kunnen afbedelen.’
‘Dat lijden kenne ik; dat weet ik mede te voelen!’ hernam Gideon op een toon van weemoed, die van diepe en innige meewarigheid getuigde.
‘Gij ook kent de smart der teleurgestelde minne?’ vroeg Huibert verrast.
‘Ik heb veel geleden door het harte en dank er den Heere voor, sinds het mij bereid heeft om uit eigene ervaring anderen te raden en te troosten.’
‘Zoo zult gij althans mij niet hard vallen, al bevindt gij dat de hartstocht mij in faute heeft gebracht.’
‘Voorzeker neen! ik kenne die passie der liefde in alle hare schrikkelijke werkingen op het menschelijk gemoed... daarbij,’ hernam hij, den hoogen ernst met wat guller gemeenzaamheid wisselend, ‘acht gij, dat ik reeds op den leeftijd ben om het geheugen verloren te hebben van eigene zwakheid in dezen?’
‘Ik acht dat de Hemel met mijn leed begaan is, dat die zulken vriend tot mij schikt,’ hernam Huibert, en ving toen aan met zijne mededeelingen. Ongetwijfeld waren ze getrouw en oprecht, zooals het hart van den jonkman zelf, maar zeer zeker waren ze eenzijdig, zóó eenzijdig zelfs dat de feiten, van zijn standpunt aangewezen, eene gansch andere gestalte verkregen dan die werkelijk de hunne was. Het was zijne schuld niet, dat hij zich geen begrip kon maken van hetgeen er in Ludovica's hart was omgegaan en zoo hij dus, hetgeen hij meende te zien, uitlegde op zijne wijze. Ons echter zal eene voorstelling nutter zijn, die van ruimer beschouwing is uitgegaan.
Wij weten reeds, hoe Huibert Berck en Ludovica van Meetkerke elkander van jongs af hadden gekend. Huibert beweerde, dat ze samen waren opgegroeid in de verwachting van eenmaal door den nauwsten band vereenigd te zullen worden. Waarheid is dat hij haar al spelend ‘zijn vrouwtje’ had genoemd en dat zij het zich had laten welgevallen, niet weinig fier dat zij slechts
| |
| |
hare bruine oogen had op te slaan om den wilden knaap als dienstvaardigen dienaar of vroolijken speelmakker aan hare zijde te hebben. Het huis, dat Mevrouw van Meetkerke bewoonde, was het eigendom van de familie Berck en de Kolonel, die door de aangelegenheden van den oorlog slechts zelden de rust van het huiselijk leven kon smaken, was verblijd zijne vrouw en dochter, in zijn afwezen, in zoo achtenswaardigen vriendenkring te zien opgenomen, als die het huis van den Achtbaren Dirk Berck voor haar ontsloot.
De dood van Mevrouw van Meetkerke maakte voor het eerst eene scheiding tusschen de kinderen, die hen begrijpen deed, dat zij eigenlijk niet tot hetzelfde gezin behoorden. Ludovica werd toevertrouwd aan eene zuster van haar vader, die met den ouden Heer Adolf van Meetkerke te Antwerpen woonde. Bij het afscheid had Huibert reeds bewijzen gegeven van die gehechtheid aan zijn speelnoote, die later de foltering van zijn leven zou worden. Men had hem slechts met geweld van haar kunnen losscheuren; hij had in de Merwe willen springen om het jacht te volgen dat haar wegvoerde; hij zou noch spelen, noch eten, noch leeren, verzekerde hij, eer men hem zijne liefste had weergegeven; en het duurde werkelijk een geruimen tijd, eer de knaap zijne vroegere opgeruimdheid had herkregen. Ludovica had ook geschreid, maar... zij ging eene vreemde stad zien en nieuwe voorwerpen, en... en zij glimlachte van blijdschap door hare tranen heen, die opgedroogd waren, eer de laatste toren van Dordrecht uit het gezicht was. Toch waren bij haar als bij hem de indrukken hunner kinderlijke genegenheid te diep geweest om niet terstond bij het wederzien eene gemeenzaamheid daar te stellen, als zonder zulke herinneringen niet licht zou zijn ontstaan tusschen een schroomvalligen aankomenden jongeling en een vijftienjarig meisje, dat reeds wat begrip begint te krijgen van de waarde harer schoonheid.
Bij de gulle gemeenzaamheid, die er aanstonds tusschen hen heerschte, had Huibert stoutheid en schalkheid genoeg om de jonkvrouw, ondanks hare flikkerende oogjes en hare blozende koontjes te doen gedenken aan de vroegere afspraak: ‘ze zouden man en vrouw worden.’ ‘Wie weet wat er gebeuren kan,’ had zij dartel schertsend geantwoord, ‘ik voor mij heb er niets op tegen eenmaal vrouwe Berck genaamd te worden.’
‘Maar doe me dan vaste belofte dat gij het wezen wilt, opdat ik ruste hebbe en goede verzekerdheid als wij weer gescheiden worden,’ plaagde hij. Maar zij zweeg en schudde het lieve hoofdje.
‘Zoo 't anderszins waar is, dat gij mij liefhebt als ik u,’ ging hij dringender voort.
‘Luister, Huib. Ik houd zooveel van u als ik maar kan, weet
| |
| |
zelfs niet of ik eigen broeder of zuster liever zou kunnen hebben, doch, wat vaste beloften van minne belangt, die kan ik u niet doen, aleer ik voor mij zelve weet wat zij inhouden...’ had de Jonkvrouw geantwoord, die bij ‘intuïtie’ reeds een dieperen blik had geslagen in de wereld des gevoels en die reeds zich zelve mistrouwde.
‘Nu dan, zoo ras gij het wezen zult, moet gij het mij doen verstaan,’ had hij lachend geantwoord; want hij oordeelde, dat alleen Ludovica's simpelheid oorzaak was van hare aarzeling, zooals hij dat aan Gideon verklaarde. ‘Mijn Hemel! wij minden elkaar immers sinds onze kindsheid, zonder dat zij 't wist en daarom meent zij geene liefde te kennen!’ had hij er bijgevoegd, een weinig ter verontschuldiging van zijne eigene handelwijze; want ondanks die verklaring had hij half schertsend, maar eigenlijk met meer stouten dwang, dan bij vroolijken jok bestaanbaar was, haar ‘een minnepand’ opgedrongen, hoewel zij verklaard had, dat ze zijner gedenken zou zonder dàt en dat zij geen pand teruggaf voordat zij beter wist wat zij deed en dat zij nu nog niet eens wist of ze wel ooit zou willen trouwen, enz. enz. - ‘Zoo praten alle meiskes,’ dacht Huibert; ‘en toch ziet men ze voor en na ter hijlik besteden!’ en strikte, ondanks haar tegenspartelen, een kleinen gouden geuzen-penning aan een zwart zijden lint vastgehecht om haar fijnen hals. En door die daad, meer eene van geweld dan van courtoisie, achtte hij zich Ludovica's verloofde, of gaf zich daarvan ten minste de aanspraken, die hij gelden deed met meer jeugdige drift dan voorzichtigheid.
Waarheid is, Ludovica had het minnepand aangenomen, al was het met tegenstribbelen en zij had het zelfs niet teruggegeven, hoe dikmaals zij dat al lachende had gedreigd. De Kolonel van Meetkerke en de Heer Dirk Berck, Huibert's vader, hadden wel het oog gericht op die jeugdige genegenheid van het paartje, maar zij oordeelden het was nog kinderspel en men moest afwachten tot rijpere leeftijd dat tot ernst maakte. De kinderen echter geloofden hun spel zóó wèl bedekt te hebben, dat zij niemand mee bewust achtten van hun groot geheim. Daarbij bleef het, totdat eene lange scheiding op het kortstondig wederzien zou volgen. De Kolonel had zijne dochter uit Antwerpen afgehaald om haar naar 's Hage te voeren, waarheen de oude Heer van Meetkerke zich had verplaatst en van nu aan bleef zij deelen in diens verschillende lotswisseling, althans wat haar verblijf aanging. Voor Huibert ook had er eene groote verandering plaats. Zijn vader overleed in de volle kracht des levens en zijn oom Gillis, die zijn voogd was geworden, nam hem met zich naar Amsterdam om hem in den handel op te leiden. Mevrouw Berck had hem wel liever bij zich gehouden, maar zij voelde het zelve: de krachtige,
| |
| |
overmoedige, opbruisende natuur van den zestienjarige had dwang van vreemde oogen, klem van mannelijk gezag noodig om zich te vormen en te buigen naar de eischen van het leven en Mr. Gillis Tak was wel de man om het brieschend genet tot een rustig ploegpaard in te toomen, althans zoolang het hem gegund werd den teugel te houden.
Mr. Gillis Tak was Dordrechtenaar van geboorte, maar Amsterdammer in zijn hart, sinds hij zijn handelshuis derwaarts had verplaatst. Liefde voor het vaderland, naar de begrippen van den oud-Hollandschen koopmansstand, was zoowel zijne sterkte als zijne zwakheid; de zijne was eene mengeling van grootheid en bekrompenheid, van kloekheid en vreeze, van kleingeestige eigenbaat bij gewilligheid tot groote offers; zij was vooral ontwikkeld door menig vooroordeel en beklemd door angstvallige partijzucht. En dat alles plantte hij over in het jeugdig ontvlambaar harte van Huibert, dat zich als vanzelf had geopend voor de indrukken, die de strenge, maar geëerbiedigde oom daaraan wilde geven. Dus was de jonge Berck gestemd en voorbereid, toen de Leycestersche twisten aan den horizont kwamen opsteken en de Hollandsche lucht al dichter en dichter benevelden; de heftigste uitbarsting van den dreigenden orkaan naderde, als we ons herinneren, toen Huibert na vijf jaren afzijns in het huis zijner moeder weergekeerd, er tevens voor het eerst de heimelijk geliefde wedervond, die inmiddels in eene gansch andere leerschool was gevormd.
De oude Heer Adolf van Meetkerke, Vlaming van afkomst en opvoeding, edelman van geboorte en streng Gereformeerde van gevoelens, had zich uit volle vrije keuze aan de Staatsche zijde begeven, dat voor hem beteekende de partij des Prinsen. Hij was er als eene kostbare aanwinst met blijdschap verwelkomd en meer dan eens tot belangrijke diensten gebruikt. Zoo was hij het geweest die naar Engeland was gezonden om de Koningin tot het verleenen van onderstand te bewegen, - hij, die met Walsingham had onderhandeld om Elisabeth's ontevredenheid te voorkomen over het inhalen van den Aartshertog Matthias. Zoo had hij connectiën gekregen aan 't Engelsche Hof, was er bekend geworden en op prijs gesteld en, bijgevolg, onder de eersten die de Graaf van Leycester onderscheidde en gebruikte bij zijne aanvaarding van het bestuur. Hij werd Lid van den Staatsraad, hij werd eenigermate gunstgenoot en door zijn karakter als door zijne begrippen als vanzelf ijveraar voor de rechten en belangen des Gouverneur-Generaals. In diens afwezen had hij den wederschok van dien ijver pijnlijk gevoeld in de vijandelijke en willekeurige handelwijze der Staten te zijnen aanzien en zijne verbittering tegen dier partij was er door gestegen in eene mate, die...
| |
| |
doch wij zullen daarvan laten hooren. Er is genoeg gezegd om te begrijpen, dat de aankomende Jonkvrouw in gevoelens en sympathieën werd ingewijd die de volstrektste tegenstelling vormden van die, welke Huibert had aangenomen en dat de macht van het voorbeeld, de indrukken, door hare omgeving ontvangen en de diepe deelneming, die de worsteling en de nederlaag van haar achtenswaardigen grootvader in haar moest opwekken. Ludovica van Meetkerke een zeer beslisten afkeer hadden doen opvatten van de personen en zaken, die hij zijne voorkeur had gegeven, terwijl zij met vrouwelijke geestdrift partij koos voor de cause van den Vorstelijken Heer, die de vader werd geacht van het vaderland en die de begunstiger was van al de haren. Leycester's persoonlijke kennismaking en zijne courtoisie hadden voltooid en bevestigd, wat er nog aan de vastheid van die keuze kon ontbreken. Ook vond Huibert haar volstrekt onverzettelijk bij de eerste ernstige poging, die hij waagde om haar daarvan af te brengen. Zijne verwondering daarover stond aan verplettering gelijk. Hij was zoo gewoon geweest Ludovica in alles te zien deelen wat het zijne was, hare gewaarwordingen en gedachten te leiden en te beheerschen, hij had zoo weinig begrip van 't geen in haar kon zijn omgegaan, dat hij het zich niet denken kon, dat Ludovica - Ludovica van Meetkerke, - kon ingenomen zijn met wat hij wantrouwde en eerbiedigen wat hij minachtte. Wij hebben hun eersten lossen woordenstrijd over dit onderwerp teruggegeven, Huibert had dit voor scherts gehouden, voor de stoute plagerij harer schalkheid; hij had het spoedig noodig geoordeeld in vollen ernst naar hare gevoelens te onderzoeken. De waarheid, die hij toen moest verstaan, had hem het harte doorvlijmd. De scherpe slangenbeten van argwaan en jaloezie zouden welhaast die wonde vergiftigen en onheelbaar maken. Ludovica van haar kant was niet minder ontstemd, dat Huibert zoo strijdige gevoelens met de hare kon opvatten en vasthouden, maar... wij moeten het er bijvoegen, zij was minder teleurgesteld, minder geschokt. Er was reeds iets in hare ziel omgegaan, dat zij zich zelf nog niet goed kon verklaren, maar waarbij Huibert Berck voor haar veel van zijne belangrijkheid had verloren. Huibert Berck was niet de held geweest van den avond bij het souper met Leycester's gentlemen en nog minder voor haar hart. Zij had begrepen dat zij als vijftienjarige de waarheid had voorgevoeld, die haar nu op haar twinstigste tegenlichtte: dat de rustige, gulle vertrouwelijkheid, waarmee zij zich aan Huibert had aangesloten, gansch niet de voorbode was geweest van dien machtigen, geheimzinnigen hartstocht, dien men liefde noemde en dat het onverklaarbaar welbehagen, dat haar met zóó onweerstaanbaar geweld had aangegrepen, dat zij het had moeten uitspreken, al
| |
| |
zou ze ook de grenzen der maagdelijke schuchterheid overschrijden, daaraan veel nader verwant was. Waarom was de beeltenis haar gedurig voor den geest van dien man, die geen enkelen stap had gedaan om hare gunst te winnen? Waarom was die vreemde haar zooveel nader dan de speelnoot harer kindsheid, die niets had gespaard om zich van hare genegenheid te verzekeren? Waarom kon zij zich zelve niet ontveinzen, dat zij op het wederzien van dezen hoopte en waarom zag ze Huibert niet meer tot haar komen, dan met den wensch hem te kunnen vermijden? Zoo kende zij dan nu waarlijk de minne? En dan, kon zij het Huibert nu toch niet zeggen, nu minder dan ooit, want de wilde hartstochtelijkheid van Huibert en zijne vijandschap tegen hetgeen zij eerde, boezemde haar vrees in. Zonder dat ware zij hem misschien met oprechtheid tegengegaan, nu ontvluchtte zij hem zooveel het doenlijk was en meed bovenal eene verklaring, waarvan zij de gevolgen niet durfde berekenen. Zonder dit inzicht in haar eigen harte, had ze wellicht beproefd Huibert zachtelijk tot hare gevoelens over te halen, die door allen in zijn moeders huis werden gedeeld, of althans getracht hem tot verdraagzaamheid te stemmen, maar nu had ze den moed als den lust daartoe verloren. Eenstemmigheid met Huibert, dat als vanzelf tot het oproepen der vroegere aanspraken zou kunnen voeren, was voorwaar niet hetgeen waarnaar zij nu had te trachten en zoo stuiten zijne klachten, zijne verwijten, zijne beschuldigingen op ongeduld, toorn, en bitterheid. Ludovica was niet meer voor hem het schalke dartele meisje, dat hem plaagde, maar toegaf, noch zelfs eene zachte meewarige vriendin, die deernis toonde, maar zij was de vriendin zijner vijanden en zij toonde vijandschap, ziedaar hetgeen Huibert bovenal van haar begreep. De argwaan, de verbittering, de onrust, de smartelijke indrukken, die ter ieder stonde van een gedwongen samenzijn, bij zooveel innerlijke oneenigheid, zijn gemoed ontstemden, had als eene omkeering in zijn karakter teweeggebracht. ‘Ik weet het zelf,’ had hij Gideon beleden, ‘ik ben ondragelijk voor anderen, als die droeve luim van gramschap en misvertrouwen mij overvalt; ik heb vlagen van wilde toorn, daarin ik voor mij zelf gruwe, en die ik niet weet te beheerschen en die mijne moeder aan eene krenking der zinnen doen gelooven... Leider! het is niets anders dan de diepe jammer van een gekrenkt harte.’
Gideon had geluisterd met al de deelneming en met al de toegefelijkheid, die er van hem te wachten was; toch begreep hij, dat hij van deze voorstelling moest scheiden het zeer groote deel, dat de hartstocht er aan toevoegde en dat de zware beschuldigingen van wuftheid, behaagzucht en ontrouw niet bewezen
| |
| |
waren, dan in de oogen van een naijverig en teleurgesteld jonkman, die zijne aanspraken grondde op een zeer onzeker recht, dat hem door de andere partij blijkbaar niet was toegekend. Boven alles werd het hem helder, dat het hart van Jonkvrouw voor Huibert was verloren gegaan; was het uit oorzaak van politieke antipathiën, of wel omdat een ander zich meester had gemaakt van haar hart?
Gideon zeide den jongen man een en ander, wat hij achtte tot zijne opbeuring en besturing noodig te zijn en het scheen eenigen indruk op hem te maken, maar niets verhelderde zijn gelaat met zulk een glimp van blijdschap, dan de verzekering die Doctor Florensz hem gaf, dat hij geloofde een middel in zijne hand te hebben, om de Jonkvrouw op de proef te stellen en dat hij het gebruiken zou om zekerheid te hebben over de betrekking, die er bestond tusschen haar en Sir William. Hij achtte zich echter verplicht in Huibert geene hoop op te wekken, die hij oordeelde zoo ongegrond te zijn; maar zonderling, de jonge man bleef halsstarrig volhouden, dat hij nog alle hoop niet kon opgeven, zoolang Ludovica dat zekere onderpand van zijne jeugdige liefde nog behouden bleef, en zij had het niet weergegeven en zij had zelfs zoolang ze nu samen waren, slechts eenmaal op die teruggave gezinspeeld, en toen nog alleen schertsende! Zij hield dus nog vast aan zijne trouw, hoewel zij de hare niet wilde houden.
Gideon moest toestemmen dat het vreemd was, maar kon niet toestemmen, dat het als gunstig bewijs voor Huibert's wenschen kon worden beschouwd. Kon dat voorwerp van het kinderlijke minnespel niet met het overige speelgoed zijn ter zijde geschoven en vergeten?
‘Maar ik zeg u, zij draagt het, zij draagt het met de gezetheid van eene, die vast staat in hare trouwe. Ik zie het zwart zijden lint heen blinken door het dunne weefsel van den halskraag, als zij met hare Engelschen jokt en dartelt, en dat tergt mij soms tot razernij, als het mij invalt daarop door te denken...’
Gideon zag wel, dat het geschokt gemoed van den jonkman tot geenerlei kalmte en zelfbeheersching zou komen, vóór de folteringen der onzekerheid ophouden zouden het te slingeren; ook spaarde hij hem nuttelooze vermaningen, die toch in verstrooiing zouden worden aangehoord; hij deed beter, hij toonde diepe deernis en hij verbond met de mildheid der vriendschap die wonde, die allereerst verzachting noodig had eer er aan heeling was te denken.
Terwijl hij nog sprak, kwam Mevrouw Berck terug om te waarschuwen, dat de jongelieden van hun toertje terugkeerden.
‘Zoo wil u wat rustig ter zijde houden, ten minste de uiter- | |
| |
lijke kalmte bewaren,’ bad Gideon; ‘ik ga beproeven of ik het vertrouwen der Jonkvrouw kan winnen.’
‘Zij komt niet alleen, Sir William en Agnès zijn met haar,’ verzekerde Mevrouw Berck.
‘Dat treft goed,’ hernam Gideon, ‘ik heb ook met Sir William te spreken.’
Het gezelschap kwam binnen; ‘men ziet het voorwaar Ludovica niet aan, dat zij van een pleiziertocht komt,’ dacht Huibert, die steelswijze een blik op haar wierp.
Gideon deed hetzelfde. En hoewel hij haar nimmer had gezien, las hij toch op haar gelaat de onmiskenbare uitdrukking van diepe neerslachtigheid.
‘Wat scheelt u, melieve?’ vroeg Mevrouw Berck, zorgelijk hare hand vattende.
‘Niets Mevrouwe, de koelheid van 't water heeft mij wat huivering gegeven.’ Haar gelaat, dat juist gloeide, sprak dat tegen.
‘Gij zijt wat haastig gekeerd van uw tochtje,’ vervolgde Mevrouw Berck, zich aan Agnès wendende.
‘Wij hebben ons toch uitnemend vermaakt,’ zeide deze, ‘er waren vreemde dames van hoogen rang met ons: de Prinses de Chimay, die door hopman Elias le Lion werd opgepast, en de Jonkvrouw Sonoy, die verzeld was van een Frieschen Edelman; daar waren ook joffers uit onze stad, maar Ludovica kreeg wat duizeligheid van het aanzien der golven en daar Sir Francis en Mylord Milbrowe veel courtoisie hebben, wilden zij, men zou het tochtje staken en tot een wandeltoer overgaan; maar Sir William besliste, men moest niemands vermaak storen en zoo werden wij drieën met de sloep aan wal gezet en zijn te voet naar huis gekeerd. De anderen zeilen nog!’ eindigde de lieve snapster wel wat pruilend, als eene die zich in haar vermaak gestoord achtte. Gideon had intusschen Sir William en Ludovica gadegeslagen. De eerste had de Jonkvrouw naar een stoel geleid en scheen zich te bemoeien haar moed in te spreken bij hare neerslachtigheid, zonder zich eenigszins te bekommeren om Huibert Berck wien het geene kleine inspanning kostte om niets van zijne ergernis te doen blijken. Agnès ging aan een venster staan en... zuchtte.
Mevrouw Berck zag Gideon aan met een droeven blik, of zij zeggen wilde: ‘Peil nu de mate van mijn huiselijk geluk.’
Gideon bracht de hand aan het voorhoofd als iemand, die aan eene invallende gedachte gehoor geeft en, naar den Kolonel toegaande, maakte hij zich aan dezen bekend in zijne betrekking tot Leycester en voegde er bij, hem een verzegelden brief aanbiedende: ‘ik heb vanwege Zijne Excellentie u dit te overhandigen, Sir William!’
De Schotsche edelman liet eenige verwondering blijken, terwijl
| |
| |
hij het papier aannam; toch boog hij hoffelijk en brak het zegel los, met de zichtbare belangstelling eener gespannen verwachting. Maar, terwijl hij las, zag men hem van kleur wisselen, eene heftige ontroering zich teekenen op zijne trekken en, toen hij gelezen had, liet hij in diepe verslagenheid het geschrift vallen, terwijl hij uitriep: ‘Waaraan heb ik dàt verdiend!’
Gideon nam den brief op en wilde dien aan hem teruggeven, zonder er in te zien.
‘Lees vrij!’ riep Sir William met eene gesmoorde stem. ‘Het kan, het moet voor niemand hier een geheim blijven, wat mij overkomt!’
‘Maar wat overkomt hem dan toch?’ vroeg Mevrouw Berck met bezorgdheid aan Gideon, die intusschen gelezen had.
‘De Heer Kolonel krijgt bij dezen order om naar Engeland terug te keeren,’ hernam Doctor Florensz, zelf verrast over hetgeen hij las.
‘Ik moet morgen in de vroegte naar Vlissingen reizen,’ hernam Edmund met tranen van spijt in 't oog, die hij trachtte te onderdrukken.
Huibert Berck kleurde van blijdschap; het was wel voor de eerste maal in zijn leven, dat hij een besluit van Leycester van ganscher harte toejuichte. Ludovica van Meetkerke scheen meer onaangenaam verrast dan smartelijk aangedaan, een verschil dat aan Gideon's scherpziend oog niet ontging. Agnès Berck die stil en zwijgend aan het venster was blijven staan, hield haar zakdoek sterk tegen haar gezichtje gedrukt; haar broeder trad naar haar toe en trok dien een weinigje van voor hare oogen weg.
‘Wat is dit, zuster! waarom schreit gij?’ vroeg hij verschrikt. Zij wenkte met de hand dat hij haar laten zou en schreide voort.
Sir William had zich intusschen een weinig hersteld.
‘Dit is eene verbanning! een ongenade. Mylord zendt in deze oogenblikken niemand naar Engeland terug, die hier zijn devoir doet en dien hij wèl wil. Daarbij komt nog, dat ik het bevel wachtende was om binnenkort met mijne Schotten naar de Veluwe op te rukken. En nu naar Engeland terug. 't Is mij onbegrijpelijk! Men heeft mij ondienst gedaan bij Zijne Excellentie, dat gaat vast.’ Toen tot Gideon op een toon, die van wat argwaan en bitterheid getuigde:
‘En gij, my reverend! wist gij, welk goed nieuws gij hadt over te brengen?’
‘Ik wist alleen, Sir! dat het niet van vroolijken inhoud moest zijn; zonder dàt had ik mij niet belast met eene commissie, die.... eigenlijk niet tot mijn ambt behoort.’
‘Gij brengt dan wel gaarne kwade tijding over, Doctor! dat
| |
| |
bewijst, dunkt mij, niet veel voor uw Christelijke zin!’ sprak Edmund met eenige gemelijkheid.
‘Ook dan niet, Sir! als ik het deed met hope om hier van goeden raad te dienen?’
‘Hierbij komt raden noch overwegen te pas,’ zei Sir William, ‘hier valt alleen te gehoorzamen, meene ik...’
‘Wie weet, Sir! misschien vinden wij een middel om dit onweder af te leiden!... bij voorbeeld, zoo gij besluiten kost aan Zijne Excellentie... of... aan een tusschenpersoon... volkomene opheldering te geven omtrent zekeren liefdehandel.’ De laatste zinsnede had Gideon slechts halfluid uitgesproken, om alleen door hem verstaan te worden, maar de edelman riep luid en toornig:
‘Eilieve! welken liefdehandel bedoelt gij, Sir!’
‘Maar mij dunkt,’ hernam Doctor Florensz, eerst in 't rond ziende en ten laatste het oog op Ludovica latende rusten, ‘wij spreken hier niet van eene zaak, die voor iemand hier aanwezig een geheim is... uwe betrekking met Jonkvrouwe van Meetkerke!’
‘Ha! is het dàt!’ riep Sir William levendig; toen met een blik van verwijt aan Ludovica, zuchtte hij: ‘zoo zien we, wat dubbelheid ons toebrengt!’
Dit komt u over om mij!’ riep Ludovica, nu eerst getroffen, toen opstaande en met verheffing van stem: ‘Wel dan, Sir! wees gerust, waar ik schaadde, zal ik herstellen. Ik zal mij aan de voeten werpen van Zijne Excellentie. Ik zal alle valsche schaamte overwinnen; ik zal alles bekennen en men zal zien of die welverstandige Heer niet eer gezind zal zijn te beloonen, dan te straffen.’ Mevrouw Berck en Gideon hoorden dat stout en ernstig spreken van de Jonkvrouw met verrassing, maar met welgevallen; slechts hij, aan wien het gericht was, antwoordde niet, en luisterde niet. Sir William Edmund had naar Agnès heengezien en als een glans van blijdschap verhelderde op eens zijn gelaat; hij drukte de beide handen tegen zijn hart, als moest hij de al te sterke aandoeningen bedwingen.
Huibert had wèl geluisterd; als een tijger schoot hij toe op Ludovica.
‘Wel zeker!’ riep hij op sarrenden toon, ‘schud alle schaamte af; werp u aan de voeten van den vreemden tiran, om de gonst te verkrijgen uw uitlandschen minnaar bij u te houden, maar allereerst geef een eerlijk Hollander zijn minnepand terug, den gedenkpenning van zijns vaders vromigheid en trouwe, dien gij u niet schaamt tot spot te dragen, in spijt van uwe ontrouw!’ en met een snel en wild gebaar rukte hij haar een zijden lint van den hals, waaraan iets hing dat onder den kraag verborgen was. Nauwelijks echter had hij het in de hand, of hij wierp het van
| |
| |
zich, als ware het een gloeiend ijzer geweest, en vlood toen weg met een snijdenden kreet.
Gideon raapte op wat hij had weggeworpen. Het was geen Geuzenpenning, het was een Engelsche rozenobel, met het randschrift van Elisabeth: ‘God is able to save us!’
De Jonkvrouw, door schrik en schaamte overweldigd, wierp zich schreiende in de armen van mevrouw Berck, die haar schielijk buiten de kamer voerde.
De aanval van Huibert was zóó snel en zóó plotseling geweest, dat niemand dien had kunnen voorkomen; maar wat Edmund betreft, hij had dien zelfs niet opgemerkt. Gideon diep ontroerd door het tafereel van wilden hartstocht en huiselijk ongeluk, dat zich voor hem had ontwikkeld, sprak nu tot Edmund:
‘Gij ziet het, Sir! zij hebben geen ongelijk die de tusschenkomst des Graven hebben ingeroepen tegen de schrikkelijke beroering, die uwe tegenwoordigheid heeft gebracht in dit gezin. Breng daarin den vrede terug. Voorkom uwe verwijdering, door te voldoen aan 't geen de billijkheid van u eischt, door een eind te maken aan de onzekerheid, waarin hier allen verkeeren, en aan de valsche positie van Jonkvrouwe van Meetkerke.’
‘Op mijn woord als edelman, Sir! ik kan daarin niets doen!’ hernam Sir William in zichtbare verlegenheid.
‘Hoe Sir!’ riep Gideon ten hoogste verontwaardigd, ‘gij zoudt de Jonkvrouw van andere verbintenissen hebben afgetrokken en gij zoudt niet hare hand kunnen vragen! Met alzoo zal men de eer eener Hollandsche joffer prijsgeven. Zij is niet zonder vrienden, niet zonder beschermers en, zoo het zijn moet, zal men u dwingen haar recht te doen, al zou men den Graaf van alles onderrichten...’ Het éénig antwoord dat aan Gideon werd gegeven was het smartelijk snikken van Agnès Berck, dat ze trachtte te smoren, door haar zakdoek dicht tegen den mond te drukken, maar dat toch al luider en luider werd. Zij was op dezelfde plaats blijven staan, met den rug naar de sprekenden toegewend; zij had zich zelve als vergeten en men had haar vergeten.
Niet Sir William, die zeer verstrooid naar Gideon had geluisterd, en die nu naar Agnès was toegeijld. Hij sloeg zijn arm om haar heen en riep half smeekend, half troostend:
‘Dearest Agnès, ben ik de oorzaak van deze tranen, zoo wees gedankt, wees gezegend, welhaast zal ik ze mogen afwisschen.’ Met hare heldere oogen zag ze naar hem op met onuitsprekelijke teederheid en verrukking, als luisterde zij naar de heerlijkste muziek, maar zij kon niet antwoorden. Hij drukte een kus op haar voorhoofd. ‘Spreek u uit aan uwe moeder,’ ging hij voort, ‘zij kent mijn hart, zij kent mijne voornemens... en nu, melieve!
| |
| |
laat mij met dezen Heer alleen,’ hij voerde haar tot aan de deur der kamer, en zeker waren het zoete troostende woordekens, die hij haar influisterde, want eer zij ging, zag men reeds weder den blos en den glimlach der blijde vroolijkheid op haar liefelijk gelaat.
Daarna wendde Edmund zich tot Gideon.
‘My reverend! Ziehier mijn antwoord op uw verlangen, dat ik Ludovica van Meetkerke ten hijlik zou vragen; wil verschoonen zoo ik het gaf in wat vreemde termen.’
‘Het is voor 't minst duidelijk genoeg, Sir!’ hernam deze; ‘alleen waarom dan het hof gemaakt aan Jonkvrouw van Meetkerke? ten spijt der pretensiën van Huibert Berck en tot groote bekommering van hare vrienden, die er hen vermoedelijk toe gebracht heeft om bij den Graaf op uwe verwijdering aan te dringen?’
‘Eer ik mij hierover verklaar, Sir! zeg mij wie die vrienden zijn, die dit op Zijne Excellentie hebben verkregen!’
Gideon zweeg.
‘Veellicht gij zelf, men zegt gij hebt invloed?’
‘Gesteld Sir! het ware zoo?’
‘Dan zou ik moeten zeggen, dat men onbillijk en voorbarig met mij gehandeld heeft, doch dat ik het u vergeef om de wille der oprechte belangstelling, die gij toont in het lot en de eere van eene Jonkvrouw, die zoo goed als weeze is.’
‘Neemt gij het zoo, Sir! dan kan ik u met gerustheid zeggen wat ik weet, of eigenlijk wat ik vermoed, want het is slechts eene gissing. Den maatregel, die men tegen u genomen heeft en die mij meer hard dan doeltreffend voorkomt, met opzicht tot de Jonkvrouw, meen ik te moeten toeschrijven aan een man, die niet gewoon is onbillijk of overijld te handelen, aan den bedachtzaamsten en onpartijdigsten raadsman, die Zijne Excellentie om zich heeft, met één woord aan den Kanselier van Gelderland! Deze was bij den Graaf, toen ik kennis gaf van mijn voornemen, om ten huize van Mevrouw Berck een bezoek te brengen. Zoo kon Dr. Florensz gebruikt worden om de berichten van Uwe Excellentie over te brengen; de jonge Kolonel is gemeenlijk beter te vinden in dit huis, dan op 't Hof,’ sprak de Kanselier luid en zachter tot mij: ‘zoo kunt gij teffens uwe officie doen en zekere luiden dienen van raad en troost!’ Ik voor mij heb sinds een uur de beteekenis van dat zeggen leeren begrijpen.’
Sir William had ditmaal niet met zijne gewone bedaardheid geluisterd. Verdriet en ergernis teekenden zich op zijne trekken, toen hij hernam: ‘De Kanselier van Gelderland! O! ik beken, het, dat treft mij zonderling zeer, want ik voel het, hij brengt mij deze slag toe ter wille van zijn zoon en dat Elias Leoninus
| |
| |
tot zoover kan gaan in zijn onredelijken argwaan tegen een vriend, dat is voor mij zoo ongewacht als grievend. Sir! Gij kunt dat niet weten, maar Elias le Lion en ik waren halsvrienden. Sinds mijne terugkomst uit Sluis heeft hij het onbillijk mistrouwen tegen mij opgevat. Dat hij mij van toen aan heeft gemeden met opzet, met volharding, dat zijn afkeer toenam en tot haat oversloeg, heb ik ondervonden, nog dezen morgen en ik heb er mij over bedroefd, doch zonder toorne, hopende in stilte op het einde, op die ééne goede uitkomst, die ik voorbereidde. Maar dat hij in 't heimelijk den invloed van zijn vader gebruikt om mij ondienst te doen, - dat hij mij door kuiperij zoekt te verdrijven, te verbannen, - dat grieft mij nog meer om hem die het doet, dan om mij die het lijde...
‘Sir! ik zie, gij zijt een edel mensch, maar veroordeel Elias niet in overijling! Ik onderstel, dat hij gansch onschuldig zal zijn aan dit alles. De Kanselier is voorwaar geen weekelijk vader, die een zoon in zwakheden zou sterken, maar de Kanselier is een vriend van Kolonel van Meetkerke en mogelijk is het op diens bede...’
‘Niets zal mij lichter vallen dan mij voor den Kanselier te rechtvaardigen, zoo hij mij ondervraagt in den naam van Ludovica's vader. Had Elias anders gehandeld, had hij mijne mededeelingen niet halsstarrig afgewezen, hij zelf zou reeds alles weten... mij danken... en gelukkig zijn.’
‘Dat ik u dan bidde, Sir open u aan mij, ik ben zijn vriend, zijn broeder als ik zeggen mag, en ook voor mij verzwijgt hij een geheim, dat ik sinds gisteren zie doorschemeren en dat mij nu al meer en meer helder wordt... Kan het waar zijn, dat Elias Leoninus genegenheid heeft opgevat voor Ludovica van Meetkerke?’
‘Het is meer dan eene genegenheid, het is eene van die hartstochten, die vernielend op het levensgeluk ingrijpen, tenzij de goede fortuin daaraan eene gunstige verhooring geeft. Ik weet wel, hij ontveinst het voor mij, omdat hij mij verdenkt en wantrouwt, maar de tegenzin dien hij mij toont, geeft mij juist het peil van 't geen er in zijn hart omgaat... Hij kan niet weten, dat ik het ben, die hier zijne belangen voorsta en handhoude, terwijl hij ze zelf deerlijk verwaarloost.’
‘En zij?’
‘Heb ik wel recht het geheim eener Jonkvrouw te openbaren?...’
‘Ja! zij zelven geeft u dat recht,’ sprak nu Ludovica binnentredende. ‘Ik heb uit de overmaat van beschaming, die mij is aangedaan, nu den moed gewonnen om mij heen te zetten over alle aarzelingen; ik heb met Mevrouw Berck gesproken. Ik wil
| |
| |
niet, dat Sir William, mijn nobele vriend, langer verdenking zal dragen om mij. Geloof gij niet, Welwaarde Heer, dat Mylord van Leycester zijn bevel zal herroepen, zoodra het bekend zal zijn, dat de arme Ludovica van Meetkerke heeft geleden ter wille van Elias Leoninus, die zich niet om haar bekommert, - die haar met kennelijk opzet ontwijkt, die haar vermijdt en ontvlucht waar hij kan, die nog dezen morgen, ten aanzien van anderen, de gebruikelijke plichten der courtoisie met opzet jegens haar heeft verzuimd? En dat Sir William, zijn vriend, mijn steun en leidsman is gebleven en dat deze het was, die mij van hem sprak, en die de hopelooze tot hoop wist op te voeren? Ziedaar dan die belijdenis, die men van mij heeft gewacht, ziedaar dan, Sir, wat ik u schuldig was te verklaren. En gij, welwaarde Heer, doe met mijn geheim, wat u oorbaar dunkt om Sir Williams onschuld in 't licht te stellen, ik vertrouw van u, dat gij mijne bekentenis niet zult overbrengen daar waar zij mij tot beschaming kon zijn, dat gij mij niet zult prijsgeven aan den overmoed van den jongen Leoninus.’
‘Wees daaraf gansch gerust, Jonkvrouw, maar vergun mij de vraag, of gij van uwe zijde gelooft niets schuldig te zijn aan Huibert Berck?’
‘Aan Huibert Berck!’ herhaalde Ludovica fier en met toorn, ‘Welwaarde Heer, hoe komt die vraag in u op? Al ware't, dat ik hem vaste belofte had gedaan van minne en trouwe, dan nog zou zijne ruwe en onvoegzame handeling van zooeven mij daarvan hebben losgemaakt! Maar ik ben geenszins door eenige belofte aan hem verbonden geweest. Hij beeldt zich wel in een recht op mij te hebben en matigt zich veel aan uit die oorzaak, maar door mij is hem dit recht nooit gegeven. En voorwaar, het inzicht dat ik in den laatsten tijd heb verkregen in zijn karakter, in zijne gevoelens, is meer dan genoeg om mij af te schrikken van eene verbintenis met hem.’
‘Maar had hij dan ook geen recht gehad van deze uwe beslissing kennis te dragen? Waart gij hem geene volkomene openheid schuldig en hadt gij door die gewisheid niet zijne rust verzekerd en u zelve de schokkende tooneelen van ruwen hartstocht gespaard?’ vroeg Gideon met zacht verwijt.
‘Neen, Welwaarde Heer, gij kent Huibert Berck niet als ge dàt zegt! Dat zou niets gebaat hebben, maar de twisten en onmoeiten vermenigvuldigd, die hier het huis beroeren sinds zijne thuiskomst, daarbij met daden als met woorden heb ik het hem reeds veelmalen aangewezen, maar het heeft hem toch niet belet telkenmale zijne zottelijke pretensiën te doen gelden, die eeniglijk gefondeerd waren op ijdel kinderspel.’
‘Misschien had hij ze opgegeven zoo ge hem zelfs dàt pretext
| |
| |
hadt ontnomen; met één woord, Jonkvrouw, waarom hem niet zeker onderpand van trouwe teruggegeven, dat hier te lande voor vaste belofte geldt en waarop zijne kranke fantasie zich zooveel inbeeldt?’
‘Ik beken het, den moed daartoe had ik verloren. De gansche verandering van zijn karakter, de klimmende hevigheid onzer twisten, zijn volslagen gebrek aan alle zelfbeheersching, aan alle courtoisie, deden mij het ergste van hem vreezen, als hij niets meer zou hebben te ontzien. De zekerheid, dat hij zijne moeder, zijne zuster, onze vrienden, het leven zou verbitteren, mij het verblijf in dit huis onmogelijk zou maken, deden mij aarzelen en wachten en brachten mij tot het besluit hierin niets te doen, voordat ik mijn vader zou hebben weergezien en diens raad kon innemen. Mijn vader scheen mij de éénige middelaar, dien ik hier moest gebruiken... Sir William weet dit en...’
‘Heeft het altijd afgekeurd, Jonkvrouw,’ viel deze in, ‘ook om der wille van Leoninus, die zeer groot geloof schijnt te hechten aan uwe verbintenis met Huibert.’
‘Voegt het dan eener Jonkvrouw om zelve de luiden aan te zeggen, dat zij vrij is!’ hernam zij hare luim van lustige schalkheid hernemende. ‘Wat Huibert aangaat, die heeft nu op dit punt niets meer te weten; ik heb hem gewaarschuwd, zoo hij continueerde in zijn ongerechten haat tegen de Engelschen en Mylord van Leycester, dat ik zijn geuzenpenning zou verwisselen met een Engelschen rozenobel. Hij heeft niet willen luisteren, ik heb woord gehouden.’
‘Ik blijf er bij, Jonkvrouw, dat gij hem dit zóó niet hadt moeten zeggen en het niet op eene verrassing behoordet te laten aankomen.’
‘En gij zelf, Sir William, die mij gestadig rondheid voorpreekt, hebt gij dan niet om Huiberts vooroordeelen te sparen uwe minne voor Agnès zoo zorgvuldig verborgen dat het zedige kind die zelve nauw raadde? Gelukkig kon onze vriendschap u ten minste den dienst doen van u tot masker te zijn...’
‘Ik had mij verklaard aan mevrouwe Berck, ik had hare toestemming, zoo ik de liefde van Agnès kon winnen, maar uit aanzien van haar zoon, van haar broeder Gillis, eischte zij geheimhouding totdat Huibert naar Amsterdam zou zijn teruggekeerd!’
‘Huibert moet nu alles weten en zich dan beslissen of hij hier blijft of niet, oordeelt Mevrouw Berck.’
‘Ik ga bij haar,’ sprak Sir William, ‘ik wil niet dat zij met den driftigen jongen man dus lang alleen zal zijn.’
| |
| |
‘Hij mag schuld hebben, de arme Huibert Berck! hij zal toch troost behoeven,’ zei Gideon, ‘ik ga tot hem.’
‘Gij zult hem hier niet meer vinden, welwaarde Heer,’ sprak Ludovica, ‘hij is in arren moede het huis uitgeloopen, zooals hij gewoon is na zulke vlagen van drift.’
|
|