| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
De Graaf van Leycester te Dordrecht.
De grootsche en rijke koopstad Dordrecht had zich in haar prachtigsten feestdos gehuld. Zij zag eindelijk de vervulling van een vurigen wensch. De Graaf van Leycester had zijne blijde inkomst gedaan binnen hare muren, of liever de absolute Gouverneur-Generaal der Geuniëerde Provinciën had er, na een openlijken en plechtigen intocht, voor goed den zetel van zijn gouvernement gevestigd. Zij kende zich een zeker recht toe op die eere, de oude fiere Zuid-Hollandsche stad, voormaals gewoon de vorstelijke Graven van Holland in haar midden te zien en die, bij al den trots op hare privilegiën, bij alle hare vasthoudendheid op hare vrijheden, toch altijd de kunst had verstaan een weinigje hovelinge te zijn; zij had zich van hare opkomst af gewend, nevens de daden van degelijke trouw, ook de eerbiedige vormen van dienende liefde te toonen aan hare Heeren. Ook de Prins van Oranje en de leden van zijn Huis hadden indertijd van die karaktertrek der stad Dordrecht, niet alle Hollandsche steden gemeen, veel malen bewijzen ondervonden en die hoedanigheid was ook niet in haar verstorven ten tijde van Leycester, maar verlevendigde zich en bloeide op met weelderige kracht, zoo ras hij zelf haar blijken gaf van zijne genegenheid en beloften van zijne gunst voor de toekomst.
Maar hoe, de stad Dordrecht aan de voeten van Leycester! de oude Hollandsche gravenstad het hof maken aan den vreemdeling? De verrassing van dien eersten indruk valt weg, als men overweegt, hoezeer er samenstemming heerschte tusschen Leycester en de goede stad Dordrecht, hoezeer daar tusschen hen eenheid was van belangen en wenschen, eenheid ook van gevoelens en inzichten. De stad Dordrecht, waar zij eens het juk van Spanje en het juk van het pausdom had afgeschud, had zich met nauwgezetheid en ijver vastgeklemd aan de hervor- | |
| |
ming, maar zij wilde die nu ook volkomen. Zij wenschte de gezuiverde Kerk op vaste grondslagen gevestigd te zien, en alles geweerd, wat haar bloei kon verhinderen, hare vastheid verwrikken, hare zuiverheid besmetten. Zij wilde die Kerk wel niet heerscheresse over den Staat, maar zij wilde toch, dat de Staat de belangen der Kerk als de hoogste, de naaste, de heiligste belangen des volks zou beschermen, vooruitzetten en daaraan het overige zou onderschikken. Hare burgers hadden gestreden voor de zaak der religie in de eerste plaats en zij wilden niet, dat men die nu als bijzaak zou ter zijde schuiven; zij wilden gansch Nederland tot een Hervormd Christelijken Staat opgevoerd zien en niet tot een Staat waar onder anderen ook Hervormde Christenen woonden, zonder dat men het aan de instellingen, de gebruiken, de leefwijze van het volk kon onderscheiden. Of om op hunne wijze te spreken, zij wilden dat ‘Gods ware Kerke alom in de Geuniëerde Provinciën zou worden gemainteneerd, geobediëerd, en hare ordonnantiën vromelijk nageleefd,’ en daartoe verstond zich reeds vóór Leycesters komst hare Magistraat met de consistorie en daarom had zij met gretigheid de Leyeestersche kerkorder ingevoerd binnen haar gebied en wilde die vastgesteld en stiptelijk gehandhaafd zien door geheel Nederland. Als wij weten, wilden Barneveld en een deel der staatsgezinden dit niet; zij zagen daarin groote bezwaren, zij vreesden het overwicht der kerkdijken, den onwil dergenen, die van anderen zin waren, den geheimen of openlijken tegenstand van wie andere gevoelens beleden, 't is niet op te sommen wat ze al niet vreesden en waarom die kerkorder hen al niet tegen was, maar allermeest zeker toch wel, omdat de Synode, waarvan zij was uitgegaan, door Leycester was samengeroepen en onder zijne goedkeuring en bescherming had gewerkt.
Zoo waren Dordrecht en Leycester op dit punt natuurlijke bondgenooten; daarbij, al ware dit niet voorafgegaan, Leycester, zoon van de Anglikaansche kerk met haar Koninklijk opperhoofd, - Leycester, die een o verhelling had tot puriteinsche striktheid, - Leycester, met zijne gezette Zondagsviering, met zijn eerbied voor ‘de schrift,’ met zijne vormelijke vroomheid, - Leycester, die gezegd had gekomen te zijn om de ware Christelijke Eeligie te beschermen en te handhaven, was de man om te verwezenlijken wat Dordrecht wilde; hij zelf wilde het ook en in vollen ernst, als wij reeds nu gezien hebben.
Nog was daar een ander punt van overeenstemming tusschen Dordrecht en den Engelschen Graaf, dat hem haar waard maakte als een ingeboren vorst. De oude stapelplaats van den grooten rivierhandel kon niet dan met onrust en spijt toezien, bij den
| |
| |
aanwassenden koophandel van Amsterdam, bij haren klimmenden invloed, die zich uitbreidde met hare betrekkingen, en bovenal niet zonder ergernis hare aanmatiging dragen, die toenam in de mate van haar bloei en, als wij weten, de Graaf had niet minder zijne goede redenen om tegen den stouten aristocratisch-republikeinschen geest dier koopstad ingenomen te zijn. Alzoo Dordrecht te verheffen, zich te verbinden met haar magistraat uit hare burgers zich vrienden te maken en bondgenooten van hare kerkdienaren, vandaar uit de verwezenlijking zijner ontwerpen met Kerk en Staat aan te vangen, was Leycester, als vanzelve, aangegeven door eene goede staatkunde en om het te ondernemen, had hij alleen maar de stem zijner innerlijke voorliefde gehoor te geven. En had hij de behendigheid, die op allerlei wijze te toonen en te doen uitkomen, toch doet men hem onrecht ook dit als eene beschuldiging tegen hem op te werpen, daar het bewezen kan worden, dat die toeneiging om vele redenen oprecht moest zijn; waarin ziet men dan hier die list en bedriegelijkheid? Zou men hem niet veeleer van het voorbijzien zijner naaste belangen te beschuldigen hebben, zoo hij de onhandigheid had gehad geen gebruik te maken van deze gunstige verhouding, als vanzelve ontstaan, en niet door listige kuiperij dus geschikt? Ook had Leycester, de stemming van de stad Dordrecht onderkennende, besloten haar tot zijne residentiestad te maken en die toezegging schijnt hij haar gedaan te hebben reeds bij zijne eerste reis naar Engeland; althans reeds in April 1587, toen er van zijne terugkomst nog niets met zekerheid kon voorspeld worden, nam zij van hare zijde maatregelen om zich tot die eere voor te bereiden en een harer merkwaardigste gebouwen, het klooster der Augustijnen, tot zijne vorstelijke woning in te richten, terwijl de Graaf evenzeer alles gedaan had om haar woord te houden en alleen door de omstandigheden gedwongen was geweest zijne komst uit te stellen.
Maar nu ook was hij er gekomen in den vollen triomf van zijn gezag als Gouverneur-Generaal-Absoluut en de stad zelve triomfeerde met hem. Dordrechta victrix! (Het triumfeerend Dordrecht,) mocht zij in blinkende letters nederschrijven op de vanen, die zij voor hem uitdroeg bij zijne blijde inkomst. Zij zegevierde met hem. Zij zou hare denkbeelden, hare gevoelens zegevierend zien heendringen door alle de Geuniëerde Provinciën; zij zou hare lievelingswenschen voldaan zien, hare stoutste hope vervuld. Is het nog vreemd, dat Dordrecht zich uitputte in al het huldebetoon, waarmee steden gewoon zijn hare sympathie uit te drukken? Is het vreemd, dat daar bloemen werden gestrooid voor zijne voeten en eerebogen uitgespannen boven zijn hoofd? dat juichende begroetingen hem tegenklonken en dat het deftig
| |
| |
proza van den Magistraat, zoowel als de luchtige poëterije der rhetorijkers, het hem zeiden op iederen toon en onder allerlei beelden, hoe welkom hij was en hoe groote verwachtingen men op hem had gesteld? En nu de Graaf zelf? Hij wist zeer goed wat men van hem wachtte en hij geloofde aan die verwachting te kunnen beantwoorden. Niet juist, omdat hij in 't geen hem nu te Dordrecht omgaf, de afspiegeling meende te zien van 't geen hem elders wachtte; van de kwaal der hersenschimmen was hij sinds lang genezen door menige pijnlijke kunstbewerking, voormaals in Holland ondergaan. Maar het lag in zijne natuur aan indrukken toe te geven, zich geliefd te weten, zich toegejuicht te zien, verhoogde zijn zelfvertrouwen, het welbehagen van het oogenblik deed hem alles uit een vroolijker oogpunt beschouwen en verhoogde zijn moed en zijn vertrouwen op de toekomst. Hij voelde zich sterk en machtig in deze omgeving, hij rekende op gelukkige uitkomsten, zelfs waar hij wist dat ze door strijd en worsteling moesten verkregen worden. Hij rekende van nu aan op de onderwerping der Staten, niet zoozeer op hun goeden wil, als wel op hunne onmacht om hem te wederstreven. Hadden zij niet erkend, hoezeer hij hun onontbeerlijk was, door zich op het allerootmoedigst te buigen, zoo ras hij van heengaan sprak? hadden zij zich niet zoo klein gemaakt, dat hij, Leycester, hen als ter voorspraak had moeten zijn bij de Koningin en ten beschermer bij hun eigen volk? waren zij niet in zulken haat bij de gemeente, dat hij decreten moest nemen te hunner beveiliging en hij, hoezeer was hij geliefd! Van de goedkeuring der Koningin overtuigd, die gewild had, dat hij blijven zou en zich handhaven uit alle macht, gerugsteund door nieuwe toezending van geld en manschap uit Engeland, vooruit verzekerd van de instemming der burgers, kerkelijken en magistraatspersonen, die hem omgaven, door vroegere ervaringen geleerd, wat hij had te vermijden; - hoe zou hij niet kunnen uitvoeren wat hij voorhad? hoe zou hij den tegenstand duchten van die enkele mannen, die zich de Staten noemden, voor wie het zaak scheen van nu aan ijverig zijne vriendschap te zoeken en die in 't eind toch willen moesten, wat hij ook zelf wilde: het welzijn van het land, de vaststelling der regeering, de regeling der verwarde geldmiddelen, goede orde in de krijgszaken, de beveiliging der grenzen, de verdediging tegen den vijand, en was het niet hunne zaak handen daartoe met hem in een te leggen en daarin te helpen voorzien?
Daartoe had hij hen samengeroepen en hij wachtte, dat zij hem ditmaal niet zouden teleurstellen. In tusschen had hij er zijne vrienden en vertrouwden om zich heen verzameld, trok er zijn krijgsvolk bijeen, riep er allen tot zich, wier raad hij noodig had, wier voorlichting hij wenschte, in wier zaak hij zou recht spre- | |
| |
ken, wier geschillen hij dacht te beslissen, wachtte er zijne vijanden af, de verzoenden zoowel als de onverzoenlijken. De jonge Graaf Maurits was er reeds aangekomen, Hohenlo was uitgenoodigd, Barneveld moest verschijnen in 't gevolg van de Staten, de vreedzame Keurvorst van Keulen was reeds binnengetrokken met een schamel gevolg in aanmerking van zijn rang. Prouninck, de fiere Burgemeester van Utrecht, gaf aan de Dordrechtenaars het schouwspel zijner aanmatiging en zijner uitsporige weelde. De Kolonel Sonoy was uit Medemblik derwaarts gereisd, verzelschapt door zijne dochter. De Prinses Louise de Coligny, douairière van Oranje, had het raadzaam geacht aan Leycester's uitnoodiging te voldoen om de feesten zijner welkomst binnen Dordrecht te komen medevieren. De schrandere Fransche vrouwe begreep, dat te midden van allerlei strijdige belangen en opiniën, wellicht de zachte blik van een vrouwenoog of de vleiende glimlach van schoone lippen van nut konden zijn om afleiding te geven bij de discussiën der mannen. Was het ook daarom, dat men de Prinses de Chimay haar voorbeeld zag volgen? Hoe dat ook zij, er was eene ontzaggelijke menigte vreemdelingen bijeen in de grootsche Merwestad, buitendien reeds zoo bont en woelig door de menigte van zee- en handelskaden, die er gestadig heen en weer trokken. Leycester's lijfstoet alleen maakte bijna een klein legertje uit, want de Graaf had nu zijne huishouding ingericht op een luisterrijken voet. ‘Hij leefde er als een vorst,’ zegt een geschiedschrijver, maar hij leefde er ten minste niet op de kosten van den Staat, wel, tot op zekere hoogte, op die van de stad, doch zeker hij leefde er zooals hij in Engeland zou geleefd hebben in een van zijne kasteelen.
Als men denkt aan de weelde, die hem omgaf bij de feesten op Kenilworth of elders der Koningin aangeboden, als men bedenkt dat hij door Elisabeth's gunst de hoogste bedieningen, waardigheden en eereambten van Engeland in zijn persoon vereenigde, dat de eischen en de verfijningen der weelde te dien tijde bij de grooten van Engeland reeds tot eene hoogte geklommen waren, die de eenvoud der Noord-Nederlanders verbazen moest en dat de Koningin, hoewel zelve spaarzaam, de verkwisting onder hare gunstelingen aanmoedigde en er boven alles op gesteld was, dat zij vertooning maakten van rijkdom voor de oogen van 't volk en voor die van vreemden, dan begrijpt men dat Leycester, uit aanzien van zijne positie in Holland, niet minder kon doen, zelfs al had het niet in zijne gewoonte gelegen, dan eene zulke praal ten toon te spreiden, waarvan de Nederlandsche geschiedschrijvers moesten zeggen, dat hij leefde als een Souverein Vorst. Dat ‘Souverein’ had intusschen meer betrekking op zijne handelwijze, want hij ontving er gezanten, deelde er privi- | |
| |
legiën uit, begaf er ambten en waardigheden en vaardigde er bevelen uit, die van kracht moesten zijn voor 't geheele land en dit zeker zijn daden van gezag, als alleen door een Souverein Heer of door een Absoluut Gouverneur-Generaal konden geoefend worden. Maar als wij weten, Leycester had dien titel, kon men in hem misduiden, dat hij er nu ook de rechten van gebruikte? Dat hij het doen kon zonder daarom nog naar de Souvereiniteit te staan, bewijst reeds zijn samenroepen der Algemeene Staten om op de groote belangen des lands ‘ordre te stellen;’ had hij werkelijk zich van hen willen vrijmaken, nimmer had zich een gunstiger tijdstip daartoe geboden, dan juist dit; hij had slechts zijn invloed van 't oogenblik behoeven te gebruiken om zich dictators macht toe te eigenen, den nood der tijden, de verwarringen van allerlei aard en de eischen van den oorlog zouden die handelwijze verschoond, zoo al niet gerechtvaardigd nebben. Maar hij deed het niet. Hij wilde niet meer gezag dan hem geschonken was, maar dat wilde hij bewaren, dat wilde hij gebruiken en dat moest hij handhaven, zou het hem mogelijk zijn iets goeds daar te stellen.
Dus was de stelling van den Gouverneur-Generaal tusschen vrienden en vijanden, kort na zijne komst te Dordrecht, toen hij, in afwachting van de belangrijke Algemeene Staten-Vergadering, geloofde, zich eene wijle verpoozing te mogen gunnen van de groote worsteling, die hij had doorgestaan en tegen den nieuwen kamp, die hem wellicht wachtte. Laten wij zien, welke houding de Graaf van Leycester daarbij aanneemt.
Onder de gewoonten van zijne vorstelijke leefwijze behoorde het ook, dat hij open tafel hield met zijne edelen en de voorname personen, die aan zijn Huis waren verbonden en waaraan hij van tijd tot tijd aanzienlijke lieden, magistraatspersonen, hooge vreemdelingen, geleerden en kerkdienaren noodigen liet, ja waartoe hij zelfs lieden uit den burgerstand toestond te naderen, die bij hem bekend en in gunst waren, of hiertoe door zijne vrienden en vertrouwden waren aangewezen.
Hetgeen er van zulke maaltijden overbleef, die zich zoowel door overvloed als door keur van spijzen onderscheiden, werd onder de armen rondgedeeld met eene prinselijke largesse, die zelfs in Holland niets ongewoons had, waar men na feesten en bruiloften zekere schotels aan de wees- en godshuizen zond. Leycester, in zijne zucht om door het volk als een goedertieren en gemeenzaam Heer gekend te worden, hield die maaltijden in 't openbaar, dat wil zeggen, ten aanzien van allen, wie er belang in stelden te komen kijken, in eene groote benedenzaal met opengeslagen vensters en, wie de nieuwsgierigheid of de onbescheidenheid nog verder dreef en zich waagde tot in het portaal,
| |
| |
waarop de groote deuren der zaal opensloegen, werd niet geweerd. Bij zulke gelegenheden gebeurde het wel eens, dat de Graaf bij 't opstaan van tafel tot hen ging, den een of ander uit de menigte toesprak, hunne verzoeken of hunne klachten aanhoorde, hun eenige belofte deed of eenige gift liet uitreiken, met één woord, allen die soort van goedwilligheid bewees, waarmede vorsten en groote heeren populariteit trachtten te winnen. Middelen, even onschuldig als eenvoudig, en 't ware te wenschen dat er nooit zwarter daden werden gepleegd, noch schuldiger middelen gebruikt om volksgunst te winnen.
Leycester's middel was echter vrij lastig, niet alleen voor hem zelf, maar ook voor de personen van zijne omgeving; het had zelfs zijne gevaren, ook voor hen, die er door beweldadigd en verheugd werden, want het leidde tot misbruiken, die zeer ver schijnen gegaan te zijn en waarover men zich niet verwonderen moet, als men nagaat, hoe ontzettend eene volkmenigte uit de woelige onbewolkte stad telkenmale moest samenstroomen door nieuwsgierigheid, belangzucht en vele andere beweegredenen gedreven. Later zullen wij een tafereel geven van deze bonte menigte en van de wanorden en ‘ongeschiktheden,’ die zij veroorzaakte zoo onderling als binnen het Hof.
‘Wij hebben u eerst den Graaf voor te stellen, waar hij nog de ruste der afzondering geniet. Wij vinden hem in zijn “salet”, een klein vertrek, dat aan zijne slaapkamer grenst en wij vinden hem samen met Dr. Gideon Florensz; de Graaf zit nog ongekleed en slechts in eene gemakkelijke kamerpels, gewikkeld in zijn hoogen, prachtigen zetel; op eenigen afstand staat een stoel, dien de jongen geestelijke denkelijk zal hebben gebruikt, want het gesprek heeft reeds een geruimen tijd geduurd en het gold hier geene officiëele ontvangst van den Gouverneur-Generaal, maar een gemeenzaam onderhoud tusschen den Graaf van Leycester en den kerkdienaar. Dat onderhoud schijnt over wichtige en zelfs sombere onderwerpen geloopen te hebben.
Leycesters houding en gelaat spreken van sterke belangstelling en op de trekken van den jongen leeraar ligt eene uitdrukking van strakken ernst, die hem niet eigen is. Hij heeft veel en lang achtereen gesproken, maar zoo ras de Graaf hem ondervraagt, zijn zijne antwoorden dus kort en afgepast, als waren zijne woorden geteld en als had hij er niet vele meer aan Leycester te schenken. Doorgaand heeft zijn blik uitvorschend op dezen gerust als om den indruk van zijn spreken waar te nemen, maar hetgeen hij kon opmerken, moest hem zeker teleurstellen, want de Graaf zegt op den toon der bevredigde nieuwsgierigheid en zelfs met eene zekere voldoening:
‘Voorzeker, die Piémonteesche edelman heeft groote ramp- | |
| |
spoeden gehad en zich in de hitte der passiën tot heftige daden laten vervoeren; doch, daar hij zich naar uwe getuigenis daarvan ernstelijk heeft berouwd en door Gods genade ganschelijk van dezen weg is bekeerd, zoo is het niet van mij om daarover met hem te rechten.’
‘Zeker neen, hetgeen voormaals aan gene zijde van de Apenijnen is geschied, behoort niet tot de jurisdictie van den Gouverneur-Generaal der Nederlanden.’
‘Noch tot die der staten,’ voegde Leycester er glimlachend bij, ‘en zoo konnen deze antecedenten niet geacht worden iemand hier te lande te regardeeren of te laeseeren, zulks ik, hem vindende in den werkelijken dienst dezer Provinciën, mij daardoor niet behoeft te laten weerhouden om hem te employeeren in krijgszaken, daartoe zijne singuliere geschiktheid mij gebleken is. Gij kunt hem dat uit mijn naam aanzeggen Sir!’
Gideon boog zich zwijgend.
‘Of zijt gij bijgeval onderricht van het tegendeel, mijn waardige Doctor?’
‘Zijne oversten prijzen hem in ieder opzicht, uitgenomen de ondergeschiktheid...’
‘Niet vreemd! een man van zulken rang en geboorte! doch bij 't geen ik hem heb op te dragen is dat geen bezwaar; maar gij zelf, my reverend, acht gij hem recommandabel voor onzen dienst?’
Gideon veranderde van kleur; hij scheen een oogenblik met zich zelf in tweestrijd en zeide eindelijk:
‘Ik ben u de waarheid schuldig en zoo moet ik hierop ja zeggen; ja, Mylord! sinds hij zijne trouw aan u heeft verpand, zal hij nauwgezet zijn en volijverig in Uw dienst, op zulke wijze, dat veellicht partijzucht en haat de oogen scherp op hem vestigen zullen en...’
‘O! dat zegt niets,’ viel Leycester in, ‘van nu aan houde ik gezags genoeg om hen, die mij met getrouwheid dienen, tegen afgunst en partijdigheid te beschermen, laat hij daarin verzekerd zijn en geen ijver sparen.’
Gideon zuchtte.
‘Moge het Uwe Excellentie gegeven zijn alzoo te doen,’ antwoordde hij strak en somber.
‘Wat hapert er, dat ik u ontstemd zie over mijn besluit?’ vroeg Leycester, hem aanziende met eenige bevreemding, ‘gij kunt toch niet willen, dat ik nu na Uwe mededeelingen Cosmo Pescarengis mijne gunst ontzegge...’
‘Neen, Mylord! zeker neen! dat kan ik nu niet meer voor hem wenschen,’ riep Gideon met levendigheid, ‘bij een man van zoo bittere levenservaring en van dàt karakter, kon die teleurstelling van doodende werking zijn. Nu God heeft toegelaten, dat
| |
| |
het oog van Uwe Genade is gevallen op dezen armen balling, moge zij die gunst continueeren... alleen verschoon mij, zoo ik niet zonder huivering, niet zonder diepgaande beklemdheid, een man op zulke wijze zie in 't licht gesteld, die, om de wille van zijn verleden, om de wille van de sporen, die schuld en lijden ondanks alles in hem hebben achtergelaten, beter diende te blijven in het veilige duister van eene simpele middelmaat... Het verledene, Mylord! zij het bij God vergeven, zij het voor de menschen verborgen, is een keten, die de sterveling niet kan afschudden hier op aarde, die zich vast schakelt aan zijn tegenwoordig, aan zijne toekomst, al heeft hij ook, als deze beklagenswaardige deed, zich zelf als vernietigd om zich daarvan af te scheiden... En al blijven de gevolgen uit, dat hier te onderstellen is, de indrukselen van het geledene zijn gebleven en toonen zich voor het oog van den zielkenner in de zonderlingste verschijnselen, in afwisseling van weekheid en hardheid, beide even redeloos, even belachenswaard in 't oog van de menigte, maar ontrustend en gevaarlijk voor wie 't gegeven is dieper te zien. O, mijn Genadige Heer! het harte bloedt mij, als ik mij dien man denke ter prooi aan al de verlokkingen van een ruimen, woeligen werkkring, in aanraking met zoovelen als hem wederstaan zullen en die hij wederstaan moet... Dierbaar en kostelijk is mij deze ziele... reeds voele ik, dat zij zich van mij afwendt; mijn invloed op hem, die voormaals onweerstaanbaar was, heeft moeten onderdoen voor de aantrekkingskracht van Uwe beloften, voor den glans der uitzichten door uw Lordschap hem geopend; bij nog grooter bekoring... God geve, dat mijn voorgevoel sombere overdrijving zij! wendt hij zich mogelijk af van God en hij is verloren... Genadige Heer! hij was de mijne, hij is de Uwe geworden; uit barmhartigheid, denk op dit alles en leid hem niet in verzoeking!’
Gideon, die zich al sprekende door het vuur zijner gewaarwordingen had laten overweldigen, had de handen op de borst samengedrukt en zag smeekend naar Leycester op, maar tot zijne groote verbazing, tot zijne bittere teleurstelling ontwaarde hij, dat deze zich geheel van hem had afgekeerd, het gelaat met de beide handpalmen dekte en, vermoedelijk in eigen gedachten verdiept, naar zijne toespraak niet had geluisterd dan in den aanvang, vóórdat Gideon, door de kracht van zijn gevoel overmeesterd, den blik van hem had laten afdwalen. Nu door het plotseling zwijgen opgeschrikt van die stem, die hem in zijne mijmering had voortgeholpen, keerde Leycester zich schielijk om, wat verward en verlegen en sprak met aarzeling, met verstrooiing, als iemand, die onzeker is of hij den rechten draad van 't gesprek wel heeft opgevat:
| |
| |
‘Overzeker, die man was een groot zondaar! den Kardinaal te poignardeeren op de trappen van 't altaar, zijne eigene gemalin in haar bidgestoelte, zoo grooten gruwel in een zelfde stond...’
‘Zou hij, ook hij, door de overmacht van het verledene zijn aangegrepen en tot herinneringen gedwongen van wat hij tot vergetelheid had gedoemd?’ vroeg zich Gideon af, toen hij het bleek en ontdaan gelaat van Leycester gadesloeg en in betrekking bracht tot die zonderlinge afdwaling, waarvan deze woorden getuigden. Hij moest toch weten wat er waars was in zijne onderstelling. Hij zorgde niets te laten blijken van zijne bevreemding over de verstrooiing van zijn toehoorder en alsof diens uitroep tot de orde van 't gesprek had gehoord, vroeg hij alleen:
‘Zoo acht Uw Lordschap dit wel eene grouwelijke zonde, die moord eener vrouwe in het gegeven geval?’
‘Een zotte vraag, Doctor! acht Uw Welwaarde het dan niet aldus?’ hernam Leycester, die intusschen geheel tot het besef van het tegenwoordige was teruggekomen.
‘Ik voor mij, Doorluchtige Heer! achte iedere overtreding van Gods geboden zonde, grouwelijke zonde. Hij, die gezegd heeft “gij zult niet doodslaan,” heeft ook gezegd: “Gij zult niet liegen,” maar de misdadige edelman, waarvan hier sprake is, in hoogen staat geboren en bijkans een Prince in zijne eigene heerlijkheid, verschoonde voormaals zijne daad met een glimp van recht; vele anderen zijn in gelijksoortige gevallen op gelijke wijze te werk gegaan en hebben zich gesterkt met de eischen der eer en met de uitspraak van den Romeinschen rechter... De Christelijke wet leert wel anders, dat wete ik, doch mij zou het noodig zijn de opinie van uw Lordschap te kennen...’
‘Waarom juist de mijne?’ vroeg Leycester, wiens wenkbrauwen zich samentrokken en die, terwijl hij luisterde, het hoofd boog om... met bijzondere aandacht zijn prachtigen zegelring te beschouwen.
‘Omdat de groote staatkundige Machiavel stelt, dat men de daden van Vorsten en Hooge Heeren niet mag meten naar den maatstaf van ordinaire luiden; maar ik, die een simpel particulier ben, mij niet konnende stellen in de plaatse van een prinselijk Heer, wende mij aan Uwe Excellentie, die deze materie zal konnen bezien met het oog van een Vorst en met het oog van een Christen?’
‘Is u die kennis dan zóó hoog noodig?’ vroeg Leycester, terwijl hij een snellen, scherpen blik op Gideon wierp, dien deze moedig doorstond; het werd hem zelfs ten prikkel om in dit zonderling duel een beslissenden stoot te wagen.
‘Ja, Mylord! zij is mij noodig. Het behoort tot de eischen
| |
| |
van mijn ambt der menschen handelingen uit zeer verscheiden oogpunten te leeren bezien om ook datgene, wat buiten den kring van het gewone ligt, naar een ongemeenen maatstaf te meten; mijne behoefte daaraan heb ik onderkend sedert lang, zonderling, sinds den dag, dat ik Lady Margaret Douglas heb zien sterven!’
Wij moeten van Gideon getuigen, dat hij die laatste woorden uitsprak met eene innerlijke ontroering, die hij niet zonder groote inspanning te boven kwam. Voor zich zelf als voor zijn hoorder riep hij eene schrikwekkende gestalte op en de gevolgen konden onberekenbaar zijn, maar hij oordeelde, dat het nu geen oogenblik was voor zwakke omzichtigheid.
Maar met Leycester scheen elke zijner berekeningen te zullen falen. De Graaf antwoordde koel. ‘Ik weet het! men heeft mij dat gemeld en het is ook over dit punt, dat ik u heb te ondervragen...’
‘Ik ben zeer bereid, Mylord! en zelfs zeer verlangend om alle ophelderingen te geven, die Uwe Excellentie begeeren kan,’ hernam Gideon, die moeite had om zijn innerlijke afschuw van Leycester niet door de eerbiedige vormen te laten heenschemeren. Met den besten wil om hem niet te veroordeelen, kon hij nu niet anders denken, of de Graaf leefde in eene zulke zelfverblinding, in eene zulke verhardheid in het booze, dat zelfs de herinnering aan zijn slachtoffer hem niet meer uit zijne ruste kon opschrikken.
Maar de jonge Evangeliedienaar had hier te doen niet enkel met den mensch, maar ook met den ‘Prinselijken Heer,’ sinds menig tiental jaren gewoon de wichtigste geheimen, de somberste Intrigen in den boezem rond te dragen en voor anderen te verbergen. Een zulke mag knarsetanden van pijn bij de aanraking eener geheime wonde, hij zal zich niet op eenmaal onbedacht blootgeven door de smart uit te gillen, hij verbijt ze en verdubbelt zijn masker. Daarbij datgene, waarop Gideon doelde, was slechts één der voorvallen van een zeer woelig leven, bont en verward door allerlei slingeringen en struikelingen der strijdigste hartstochten. En juist dit voorval was niet, als bij Cosmo, voor Leycester hoofdgedachte geworden eener ontruste ziel, maar veeleer eene oude vergeten schuld, waarvan de herinnering hem nog meer verbitterde, dan bekommerde.
‘Allereerst zeg mij, waarom gij zooeven Machiavel hebt genoemd? Was dat ironie of omdat gij in de meening zijt, dat ik diens voorschriften bij mijne staatkunde volge.’
‘Ironie! Mylord, wie moest ik zijn om mij die te veroorloven in dezen oogenblik en jegens Uwe Doorluchtigheid?’
‘Zoo moet ik het nemen als eene toegefelijkheid voor 't geen ge mijne opinie acht?’
| |
| |
‘Van die verdenking, Graaf!’ hernam Gideon met waardigheid, ‘kan ik mij alleen zuiveren met de verklaring, dat ik hope had u een antwoord te ontlokken, dat mij recht gaf een beroep te doen op uwe consciëntie.’
‘Nu, daarvoor zij God gedankt, my friend! dat gij die intentie hadt; vleiers, oorblazers en dienaars mijner zonden heb ik lang genoeg om mij gehad en heb ze nog; in u zoek ik wat anders!’
Maar Gideon schudde met droeven ernst het hoofd. ‘Ik moet Uwe Excellentie doen opmerken, dat ik niet gekomen ben om te blijven; ik was u gehoorzaamheid schuldig en volgde dies uwe oproeping, ook om de wille van Pescarengis, maar ik ben geen bruikbaar man voor uwe Lordschap, ik meen het reeds bewezen te hebben; ik heb het mijn vrienden gezegd, toen zij aanhielden, dat ik tot u zou gaan, ik moet het voor u herhalen, omdat...’
‘Wat spreekt gij van uwe bruikbaarheid,’ viel Leycester in, ‘meent gij, dat ik niet weet wat ik in u vinden zal? de belangen van den Gouverneur-Generaal kunt gij niet dienen, ik weet dat zeer goed, gij hebt ze zelfs hier en daar tegengewerkt.’
Gideon maakte eene beweging van verwondering en ontkenning.
‘Onwillens en zonder opzet, ik geloof dat zonder verklaring... doch dit daargelaten, de Graaf van Leycester verlangt uw dienst en bijstand, omdat hij in u een godzalig, welverstandig en volijverig leeraar heeft gevonden, aan wien men de leiding zijner consciëntie met gerustheid kan toevertrouwen.’
‘Heeft uw Lordschap niet met zich de geestelijken van de Engelsche kerk?’
‘Daartoe ik uiterlijk behoore, doch waarmede ik mij niet volkomen vereenigd. Ik kan mij niet tegens hen uitspreken, zonder dit te laten onderkennen, en dat kon onraadzaam zijn met opzicht tot de Koningin; daarbij ik ken ze allen, en...’
‘Onder de predikanten van deze Provinciën, die uw Lordschap kent zijn er toch...’
‘Die goede, eerlijke, ijverige luiden zijn, voorzeker! met wie ik mij over de zaken hunner Kerk, en zelfs van hun land uitnemend bespreken kan, daarvan is de vraag nu niet.’
‘Nearanus en Bastingius hier ter stede zijn, zoo ik meen, uw Lordschap aanbevolen als bekwame en getrouwe verkondigers der zuivere leere,’ hervatte Gideon.
‘Bij Jezus, man!’ riep Leycester met heftigheid, ‘ik vrage u niet naar anderen, ik vrage naar u zelf. Mij geheugt nog van my poor Douglas, hoe gij dien met uitnemenden troost hebt bijgestaan en opgericht uit zijne verslagenheid. Ik weet bij ervaring van hoe onwrikbare trouwe gij zijt voor uwe vrienden, ik weet het van hem zelf, al doorzag ik het niet uit al uw spreken, hoe gij den vertwijfelden Pescarengis van wanhoop en radeloosheid tot ruste
| |
| |
| |
| |
maar help mij aan het behoud mijner ziele, of ben ik u zooveel minder waard, dan die moordenaar, dan die Piémontees, dien gij aan den openbaren weg vondt?’
‘Mylord, mijn wellieve Heer,’ riep Gideon, naar hem toetredende, ‘ik geloofde, dat ik u tot niets nut zou kunnen zijn, ik geloof nu, dat ik mij bedrogen heb, - dat ik mij in u heb vergist...’
‘Dat zal u blijken, want luister! Gij hebt mij van begeerlijke voorrechten gesproken, daaraf ik niets kenne... ik zwere u, hier op mijn Bijbel, ik bid iederen dag veelmalen, geregeld, met de meeste getrouwheid; ik bid al de gebeden, daarin de nooden van alle Christenen voorzien zijn en herdacht worden; ik lees met gezetheid Gods Woord, zoowel Schrift als Testament en toch, ik heb zulke ervaringen niet, als die gij in mij onderstelt; voorzeker, ik ben niet in de conditie om uiterlijke hulpmiddelen te missen, ook heb ik die vlijtiglijk gezocht; gij weet het, ik bezoek ijverig Gods Huis; ik ga vlijtiglijk ten Avondmaal en vind er stichting; ik houde den rustdag naar 's Heeren bevel; ik doe in 't einde alles wat een Christen is voorgeschreven, en toch... ik voele niets van dat alles zulken invloed in 't harte, als die gij zegt, dat alreede zou kunnen volgen op een ernstig gebed. - Ik heb noch verlichting in druk, noch bij onrust vrede gevonden.’
Gideon had met diepe opmerkzaamheid geluisterd. ‘Maar die vrede is toch te vinden voor den Christen,’ sprak hij nu, ‘alleen als het er zóó mede gelegen is, dat het gebed u niets is dan een der plichten van de Godsdienst, dien ge volbrengt, - als gij het levendig en innig gebed des harten niet kent, dat roept tot God uit de volheid der ziele, - als het geloof u de vaste verzekerdheid niet geeft, dat uw gebed tot God is opgeklommen, al zou daar nooit zichtbare verhooring volgen, - als gij niet danken kunt voor het groote voorrecht van te mogen bidden... dan, Mylord, om van geen andere kenteekenen te spreken, dan is dit alleen reeds het bewijs, dat ge geen Christen zijt, dan naar de uiterlijke belijdenis.’
‘Ik vreeze, dat het is als gij zegt,’ hernam Leycester verslagen, met groote tranen in de oogen, ‘en toch,’ hernam hij, na een diepen zucht, het hoofd opheffende, ‘en toch ik ben in mijn binnenste overtuigd, dat ik veel voor Gods zaak gedaan heb en veel daarvoor geofferd heb, zonderling in deze landen en nog veel meer daarin zou willen doen, zoo maar eenigszins de gelegenheid des tijds het mogelijk maakt...’
‘Dat alles is bekend van den Gouverneur-Generaal en wie 't loochenen, doen grootelijks onrecht; maar dit alles maakt den mensch Robert Dudley nog niet tot een Christen en als ik tot dezen spreke, dan moet ik zeggen: ‘al ware 't dat gij Christi
| |
| |
rijk kost vestigen en opbouwen in alle deze Provinciën en uitbreiden over de gansche aarde, gij zoudt zelf daaraan geen deel hebben, tenzij ge persoonlijk de armen had uitgestrekt naar de reddende hand van Christus Jezus en door Hem waart aangenomen eens voor altoos. Zonder dat eene is alles, wat gij gedaan hebt of nog doen zult, nutteloos voor u zelf, maar dat eene is ook ééniglijk genoeg tot uw volkomen behoud.’
Zeer natuurlijk had hier van Leycesters zijde de vraag kunnen volgen: ‘hoe kome ik daartoe?’
Maar er zijn vragen, waarvan gezegd mag worden, dat vleesch en bloed ze niet kunnen ingeven en die door sommigen niet worden gedaan voordat zij alle andere twistvragen en redeneeringen hebben uitgeput. Daar is eene innerlijke weerspannigheid in 't menschelijk harte, eene trotsche zucht tot wederstand, die verlokt tot de zonderlingste uitvluchten, tot de grilligste zijsprongen, die de roekelooze worsteling volhoudt tot op het uiterste, liever dan zich, hetgeen zoo ligt schijnt, in alle eenvoudigheid aan den ontvangen indruk over te geven.
Dus ook Leycester. Bij alle zijne klachten over gemis, had hij toch een te goeden dunk van zijne Christelijke kennis om hier onkunde te belijden, te veel zelfbewustheid van het vele goede en wichtige, dat hij beproefd had en dat Gode welgevallig moest wezen om het zoo maar onachtzaam op zijde te schuiven; zijne bedoelingen althans konden voor iets gelden, en Gideon behoorde ze niet dus voorbij te zien! De afleiding was gevonden! Leycester onderdrukte zijne innerlijke ontroering, hij smoorde een zucht en sprak met eene poging tot glimlachen: ‘maar, my reverend, gij gaat te ver; wat de Gouverneur-Generaal daarstelt in deze landen ten oorbaar van de religie, kan toch Leycester geenszins tot schade strekken... ik achte het winst, mits de intentiën zuiver zijn... of wel zijt gij van hen, die dus strak aan zeker stelsel vastklemmen, daarbij alle vrucht des geloofs wordt verworpen?’
‘Voorzeker neen, Mylord! van dezen ben ik niet. Geen ware leeraar, met den geheelen raad des heils wel vertrouwd en die zuiverlijk verkondigende, zal zoodanige vrucht des geloofs verwerpen. De werken, die gij doet in uwe kwaliteit, zijn zekerlijk de uwen mits de conditiën vervuld zijn, die daar vooraf moeten gaan, maar zoo gij daarop zonder dàt de zwakste hope bouwt, is zij ijdel en zal gewisselijk teleurstellen.
‘Graaf van Leycester! ze noemen u den beschermer der religie; mijne medebroeders prijzen u den voedsterheer der Kerke en gelijken u bij Mozes, den godvreezenden leider Israëls... en ik wil niets afdoen van hun openlijken lof, maar dit moet ik u zeggen, nu gij eischt, dat ik spreken zal: in den naam van
| |
| |
mijn Heer! de zwakste boeteling, die niet heeft te brengen dan een boetvaardigen traan aan de voeten van 't kruis gestort, heeft meer deel aan Hem, dan gij, dien men den grooten voorstander der Kerke roemt!’
‘En de tranen, daarmede ik mij van mijne zonden berouwe, gelden die dan ook niet?’ vroeg Leycester, die werkelijk tranen had, terwijl hij een half vragenden, half verwijtenden blik op Gideon wierp.
‘Van welke zonden berouwt zich uw Lordschap?’ vroeg Gideon levendig.
De vraag verraste Leycester. Hij scheen met het antwoord verlegen; hij zweeg, bladerde met verstrooiing in den Bijbel, die voor hem lag, en hief eindelijk het hoofd op om te zeggen:
‘Ik zoek vergeefs te begrijpen, my reverend, waarom gij nu een vertrouwen uitlokt, dat ge zooeven ernstelijk hebt afgewezen.’
‘Toen geloofde ik uw Lordschap in 't bezit van genoegzame zelfkennis om geenerlei voorlichting van anderen noodig te hebben; na de bekentenissen van daar even, acht ik die niet meer overbodig. Ik blijf aandringen op een antwoord.’
De Graaf scheen nog meer besluiteloos.
‘Het is maar... dat alles hangt samen met zoovele en zoo wichtige zaken,’ hernam hij aarzelend, ‘zooeven had ik moed en opgewektheid tot bekentenissen, nu is 't voorbij, ik weet zelf niet meer wat ik had willen zeggen.’
Gideon wist het wèl; uit zich zelf had hij toen willen geven, alles wat hij oordeelde noodig te hebben uit te spreken om zich verlicht te gevoelen, om alles terug te houden, wat hem al te groote zelfverloochening kostte. Gideon wilde, dat Leycester dit zou inzien. Hij had een groot en wettig wantrouwen in dit karakter, dat hem getuigde van die gevaarlijke oppervlakkigheid van godsdienstig gevoel, dat reeds tevreden is zich als behoefte geuit te hebben en terugtreedt voor de eischen en voor de offers, die haar ter bevrediging dier behoeften kunnen gedaan worden.
‘Mag ik het antwoord geven in uwe plaats?’ vroeg Gideon.
‘Gij? I am curious to see, hoe gij dat doen zoudt; doch ja, ik begrijp het, gij acht u daartoe bekwaam, omdat gij met sommige mijner geheime zaken bekend zijt; Lady Margaret zal niet hebben nagelaten zware beschuldigingen tegen mij in te brengen en sinds gij the treacherous Virago in hare laatste uren hebt bijgestaan....’
‘Bijgestaan is niet het juiste woord, Graaf; waar is het, dat ik tegenwoordig was, toen de ongelukkige zich den dood gaf, zonder dat ik gelegenheid had het te voorkomen,’ hernam Gideon, wien eene huivering overviel bij de vreeselijke herinnering.
‘Zij stierf dus gansch onbekeerlijk?’
| |
| |
‘Zij stierf in volstrekte afkeerigheid van God, ik kan niet anders onderstellen; met wraakzuchtige gevoelens tegen uw Lordschap in het harte en met eene zware aantijging tegen mij op de lippen.’
‘Tegen u, hoe kon dat zijn?’
‘Omdat ik haar waarachtig zieleheil zocht en daarom geene zwakheid wilde toonen. Zij misduidde mijn ernst als hardheid en vertwijfelde alzoo. Zekerlijk ben ik hierin niet zonder schuld; grooter liefde had mij beter inzicht gegeven in dit zonderling karakter; doch de Heer weet, wat ik in die ure had willen geven om die arme verloren ziel te redden; het heeft niet mogen zijn. Sinds die ure, Mylord! drukken de ernst van het leven en de ernst van den dood in dubbele zwaarte op mij; mijne jaren zijn weinige, maar ik ben oud geworden in die ééne ure. Mylord Graaf! het ware goed geweest, zoo gij ook dáár hadt konnen zijn!’
‘Tot eene verzoening zou het toch niet gekomen zijn! schoon ik haar mijne vergiffenis niet zou geweigerd hebben,’ hernam Leycester koel.
‘En drukt u dat niet Mylord! dat die rampzalige vrouwe, die tot u in zoo nauwe betrekking heeft gestaan, zulken dood is ingegaan en onverzoend is gestorven met u?’
Leycester haalde de schouders op. ‘Ik heb nooit anders van haar konnen wachten. Haar karakter was dus heftig en boosaardig, zij gaf zich zoo teugeloos over aan al hare luimen en hartstochten, dat hetgeen ik tegen haar heb gedaan, niets is geweest dan geoorloofde tegenweer. Gij weet niet, waarmede zij mij heeft gedreigd en waartoe zij in staat was en hoe ik stond tusschen Elisabeth, die iets van mijn geheim had geraden en haar, die gezworen had mij te vervolgen tot in de raadzaal der Koningin. Toen beweerde een mijner vertrouwde geneesheeren, Dokter Julio, een slecht mensch, een dienaar mijner zonden, dat de vlagen van woede, die men bij Margaret waarnam, een aanvang van krankheid der hersenen waren en dat hij het geneesmiddel kende.’
‘Uw Lordschap geloofde aan dat geneesmiddel?’
‘Ik had wonderen gezien van diens mans konst! doch hij had mij voorspeld dat de dood volgen kon, zoo de genezing mislukte.... Ik waagde het, ik gaf haar in zijne handen, gij weet het overige. Kunt gij het veroordeelen, dat ik waagde?’
‘Ik heb hierin niets te veroordeelen, Mylord! Oordeel u zelf, of liever, gij hebt dat reeds gedaan; gij hebt de handelwijze van Cosmo Pescarengis een gruwelijke misdaad genoemd, hij heeft in de hitte van den toorn, onder de grieve der geschonden eer, zich tot eene rassche, wreede, bloedige daad laten wegsiepen, gij hebt geen bloed gestort; gij hebt artsenij laten reiken, hij heeft zich willen wreken en hij heeft dat onverbloemd bekend, gij hebt
| |
| |
willen... genezen en gij stemt op zijn hoogst toe, dat gij eene onvoorzichtigheid hebt begaan!’
‘Neen!’ riep Leycester getroffen, ‘neen! ik ben schuldig, ik gevoel het, ik heb het reeds eerder ingezien, maar ik heb het nooit dus gevoeld als nu!’
‘Schuldig, Mylord, ja! gij zijt het, maar niet het meest om deze ééne daad tegen Lady Margaret, gij hebt haar erger gedaan dan dit, of hebt gij haar nooit anders gekend dan als de woedende Virago! zooals gij haar hebt genoemd? Hebt gij haar nooit gekend als de jeugdige echtgenoote, wel door gevaarlijke neigingen geslingerd, maar toch nog getrouw aan hare plichten, aan de eischen der eer?’ hebt gij haar nooit zien wankelen tusschen deugd en ondeugd, en zijt gij het niet geweest, die haar hebt heengelokt over de grens der laatste? Zijt gij het niet geweest, die haar het eerst zulk een exempel hebt gegeven, dat alle hare navolgende misdrijven door dit eerste schrikkelijke begin mogen verklaard worden?’
‘Ik weet waarop gij doelt,’ viel Leycester in, met een gebaar van ontzetting het hoofd afwendende, ‘maar hetgeen gij vermoedt is valsch! 't Is eene lasterlijke betichting van Margaret. Ik heb den Graaf van Sheffield niet vergiftigd! Het is Dokter Julio.’
‘Mylord! ik dacht juist niet aan eene beschuldiging van deze of geene daad, maar nu gij zelf hierop komt, zie toe dat gij voor u zelf geene ijdele uitvluchten zoekt; het doet er wel weinig toe wat gij oordeelt tot mij te moeten zeggen, maar deze ure is ernstig. Belijd in uw harte iets anders, belijd dáár de waarheid, dat zal u te bate komen, als eene eerste poging tot verzoening met God.’
‘Bij het Heilige Woord Gods, waarheid is deze!’ sprak Leycester de hand op den Bijbel leggende.
‘Van eedzweren, laat af!’ riep Gideon met gezag en zijn afgrijzen nauwelijks meester.
‘Uit barmhartigheid hoor mij, of wilt gij niet dan het ergste van mij denken. Lord Sheffield was mij in den weg, bij de betrekking waarin ik tot Margaret stond. Zij dreigde mij toen met de wanhopigste besluiten tegen zich zelve; destijds had ik haar lief... ik was radeloos, ik wist geene partij te kiezen, geen besluit te nemen; de wensch dat de hindernis van ons geluk mocht worden weggeruimd, is mij ontvallen... en al ware dat niet geweest, personen van mijn rang, zonderling ik, zijn doorgaand omringd van luiden, die zulke wenschen gretiglijk opvangen, of zelfs met scherpzinnigheid raden, waar ze niet zijn uitgesproken en die er aan voldoen, zonder dat men het hun beveelt, om hun ijver te toonen. Dokter Julio nu was zulk een man; hij voorkwam mijn bevel, dat ik zelf, wel nooit zou gegeven hebben,
| |
| |
want ik gruwde reeds van de gedachte er dan door een bestemden last, den man met wien ik als gastvriend verkeerde!.... Ik zwere u bij mijne hope op zaligheid, dat ik het niet had konnen doen; ik ben geen bloeddorstig man, mijn goede, welwaarde Heer! Ik had Dr. Julio van mij moeten zenden, dien ik in staat wist te doen wat ik niet eens durfde willen; ik deed het niet, ik hield hem bij mij. Ziedaar! ziedaar mijne zwaarste schuld! Wat acht gij er van?’ eindigde hij, Gideon angstig vragend in de oogen ziende.
‘Een bloedschuld, niet minder dan dat, Uwe Lordschap weet toch wel, dat de uiterlijke daad het misdrijf niet daarstelt. Dat kan waar zijn voor eene jury, dat is niet waar voor de vierschaar der consciëntie. Of, indien die Dokter Julio uwe begeerte had misverstaan, of niet vervuld, zoudt gij u dan rein achten van het bloed van den Lord Sheffield?’
‘Maar mij dunkt, indien Lord Sheffield was blijven leven?’
‘Ganschelijk niet, uit het hart komen voort de booze raadslagen, die dood en verleiding daarstellen; de kwaadwensching alleen reeds heeft u schuldig gemaakt, zelfs al ware die nooit uwe lippen ontgleden.’
‘Naar die wijze van zien ken ik geen edelman aan 't hof van de Koningin, dien men onschuldig zou kunnen noemen. Ik ben zeker, dat Burleigh en Shrewbury en Sussex mij duizendmaal erger dan den dood hebben toegewenscht.’
Gideon trok de schouders op: ‘De Evangelische wet kan hare uitspraken niet verzwakken uit aanzien van het getal der overtreders... daarbij uw Lordschap heeft alleen maar op zich zelf te denken.’
‘Meen ook niet, dat ik mij niet heb berouwd over mijn aandeel in Sheffield's dood, meer dan twintig jaren lang drage ik dezen prikkel in 't gemoed, heb ook veelmalen beproefd daarover vertroost te worden, zoowel bij de doctoren van de Engelsche Kerk, als van de Presbyters der Puriteinsche sekte, daaronder voorzeker godzalige luiden zijn, maar hun toespraak heeft mij nooit ruste geven dan... voor een tijd, zij hebben mij altijd gewezen op de verdiensten Christi als genoegzaam om alle zonden te bedekken en ik zwere u bij God, dat ik het altijd geloovig heb aangenomen, dat ik aan de Heilige Nachtmaalstafel den beker der verzoening met aandacht en stichting heb ontvangen, veelmalen onder tranen van diepe aandoening, maar helaas! zonder iets te smaken van dien vrede, van die blijdschap, die de dienaar des Woords ons bij zulker occasie voorstelt en die ik mij verbeeldde dat ik ervaren zou, indien die schuld werkelijk van mij ware weggenomen... ik win niets bij 't voldoen mijner godsdienstplichten, dan een inwendigen angst, die mij somber
| |
| |
maakt en 't harte toesluit.’ En Leycester dook neer in zijn grooten leunstoel met de diepste neerslachtigheid in de houding en in de trekken, - zijn gitzwart oog stond zóó dof en zwaarmoedig, - hij liet de armen neervallen in zulk eene volslagene moedeloosheid, dat er wel niet meer te twijfelen viel, of hij droeg werkelijk het leed, waarvan hij klaagde.
Ook trad Gideon naar hem toe, boog zich over hem heen en sprak met al de mildheid, maar ook met al den ernst der liefde: ‘Schep moed, Mylord! er is veel verbeurd, maar alles is nog niet verloren. Ik voele diep met u het kwellende van zulken zielstoestand, die is uiterst beklagelijk en... hoogst gevaarlijk daartoe; uwe ziele zou in doodsgevaar zijn, zoo hij blijvend ware... Maar dat zal niet zijn... Gij zult den waarachtigen vrede vinden; de tijd zal komen dat ik gerechtigd zal zijn u zieldadigen troost te reiken... maar, zoo waar ik een getrouw dienaar van Christus wensch te zijn en voor u een getrouwe vriend, zoo waar zult gij van dat goede niets ervaren, zal die diepgaande zielskwelling niet van u wijken vóórdat gij u volkomenlijk en oprechtelijk tot God hebt bekeerd.’
‘Maar ik zeg u, ik heb dat gedaan en sinds lange, doch tevergeefs,’ riep Leycester, bitter van mistroostigheid.
‘Ik weet wel op hoedanige wijze. Uw Lordschap, ontrust over eenige sterksprekende daden, die van tijd tot tijd hare wroeging hebben gewekt en als zwarte vlekken brachten over haar levensregister, heeft zich gesteld tot bekeering, dat is, heeft afgezien van enkele grove zonden, heeft het herstelbare hersteld, het andere verontschuldigd, heeft zich van 't eene verbeterd, van 't andere afgewend, doch vergeten zich te berouwen, of in vollen ernst en anders dan met woorden te betreuren dat ééne, waarnaar ik heb gevraagd en dat toch ééniglijk noodig was met tranen van innig leedgevoel betreurd te worden.’
‘Van welke zonde spreekt gij?’ vroeg Leycester, verschrikt en verwonderd naar hem opziende.
‘Van de éénige zonde daaruit al de anderen oorsprong nemen: de afkeerigheid van God, de zonde in één woord.’
‘Ik! ik afkeerig van God? ik die Hem zoek te dienen met zulken ijver... dien gij zelf den voedsterheer der Kerke hebt genoemd?’
‘Zoo men op den uiterlrjken dienst en voorraad der Kerke het ware Christendom mocht fondeeren, hoe uitnemende Christenen zouden er dan niet gevonden worden in de Roomsche Kerk, over wier dolingen wij ons bedroeven... Of moet ik optellen al wat in deze wordt beproefd en tot stand gebracht ter eere Christi, juist door zoodanige Pausen en Prinsen, van wie men met gewisheid mag verzekeren, dat ze Christus geen tempel hebben gesticht in hun harte?’
| |
| |
‘Met dezulken vergelijk mij niet, ik diene God en Geest en in waarheid!’
‘Dat is zeer veel, Mylord! dat zo a genoeg zijn; alleen verschoon mij, dat kan ik zoo niet aannemen; na uwe bekentenissen van straks moet ik vreezen, dat gij niet volkoraenlijk verstaat, wat die dienst in heeft, of althans dat gij zijn eischen niet vervult. Hij wil een harte, volkomen gereinigd van de zonde, hij verdraagt zich niet met de wereldliefde, niet met de zelfzucht, niet met eenigen dienst der zinnen. Hij staat niet de minste verdeeling toe. Hij...’
‘Houd op!’ riep Leycester bijna met toorn, ‘de dingen, die gij daar zegt, zijn eene bespotting van den staat daarin ik verkeere.’
‘Ik sprak ze ter waarschuwing tegen roekeloos stout spreken en tegen periculeus zelfbedrog,’ hernam Gideon rustig. ‘Die Godsdienst, waaraf wij nu spreken, wordt niet gedragen als een sabbatskleed, waarmee men zich siert op gezette tijden, ook niet als een deftig priestergewaad, waarmede men zich omhult om onder de menschen gekend te zijn te allen tijde.... Zij is die zielszucht naar God, die heel het wezen doorgloeit, die opheft tot de hoogste heiligste blijdschap, zij voert op tot onbelemmerde gemeenschapsoefening met God; zij vervult en doorstroomt den geestelijken mensch op zulke wijze als het bloed vloeit door de aderen van den natuurlijken mensch; zij drukt zich uit bij iederen ademtocht der ziele, door iedere innerlijke verzuchting, terwijl iedere uiterlijke daad gelijkelijk van haar getuigt. Uw Lordschap zal mij toestemmen, dat men de uiterlijke belangen der kerke Christi kan voorstaan, zonder dien Godsdienst des harten bij ervaring te kennen?’
Leycester zuchtte en boog toestemmend het hoofd, toch hernam hij met levendigheid: ‘Zekerlijk, de conditiën, die gij daar stelt zijn te zwaar....’
‘Niet ik stelle ze, Mylord! Ze zijn die van een heilig, alwetend God, die niet op iets uiterlijks kan zien en die op geene mindere voorwaarde wil gediend zijn. Vindt Gij die eischen zoo zonderling zwaar, zoo bewijst dat, dat gij ze niet kunt of niet wilt voldoen, en dat ge alzoo nog afkeerig zijt van Hem en Zijn waarachtigen dienst....’
‘Bij die opvatting zijn daar dan wel zeer weinigen, die zich beroemen mogen Christenen te zijn....’
‘Als uw Lordschap spreekt van Christenen te zijn, dan is 't wat anders, dan komen we op een gansch anderen weg... maar Christenen, die iets verstaan van den eisch God te dienen, zullen zich niet lichtelijk beroemen, dat zij er aan voldoen. Zij weten, dat God, die geen verdrag kan maken met de zonde, alevel Zijn vrede biedt aan de zondaren, door het éénig en eeuwig
| |
| |
Middelaarschap van Jezus Christus, Zijn Zoon. Dien hebben zij aangegrepen, Die heeft hen aangenomen en dien volgen zij veiliglijk zonder vrees of bevinge, maar in allen ootmoed Zijn kruis op zich nemende en Hem dat nadragende, gewilliglijk, zij het niet zonder strijd.... Spreek ik hier Uwe ervaring uit? Zijt gij tot deze dingen gekomen?’
‘Die waarheden zijn me verkondigd en ik heb ze aangenomen; acht niet van mij, dat ik niet van harte zou gelooven in den Persoon des Verlossers... en wat belangt Zijn kruis op mij nemen, ziet gij niet, dat ik het drage? Of wat is mijn deel hier in de Nederlanden, dat ik het zou komen zoeken om mijnentwil? Is 't niet om Zijne zaak, dat ik mijne schouders heb gezet onder dit zware juk?’
‘Eeniglijk dit? Mylord Graaf! bedenk U wel eer ge bij die betuiging blijft. Het kon groote schade zijn, zoo ge, U zelf bedriegende, er in slagen kost mij af te brengen van het spoor, daarmede ik meen te komen tot de volkomene kennis van het gedichtsei Uws harten.... Mylord Graaf! men ontmoet den Heer niet op die wegen, waar men zich zelf zoekt....’
‘Ik zoek hier mij zelf niet!’ hervatte Leycester levendig, ‘of ja, ik zoek mij zelf, doch op die wijze als geoorloofd moet zijn. Aanhoor in dezen de zuivere waarheid. Afgescheiden van de hoofd- en bijoorzaken, die mij als staatsman en dienaar der Koningin eerst tot komen, later tot keeren hebben gebracht, heb ik daarop voor mij, als mensch, eene singuliere goede hoop gebouwd... die, lacen! reeds aan het wankelen door Uwe ontmoedigde redenen, ganschelijk dreigt in te storten Gij weet, hoe daar veel is, dat mij het gemoed belast en de consciëntie ontrust. Ik hoopte dat af te leiden, ja af te wentelen, hier in deze landen, door mij een getrouw en volstandig dienaar te toonen van Gods zaak, door van vromen wandel, als van Christelijken handel aan allen het exempel te geven. Ik was gezind hier voor de goede cause en religie alles te doen, te dragen, te offeren, wat er in mijne kwaliteit en naar mijne krachten gedaan, gedragen en geofferd kon worden, tot zelfs de wankele gonst der Koningin, die ik verder in deze belangen heb meegesleept, dan ze veellicht zou willen, zet ik daarvoor op het spel....’
‘Hier te lande heeft dat Uwe Excellentie veler harte doen winnen en nog dagelijks meer,...’ merkte Gideon aan.
‘Ook velen zijn er, die mij deswege haten en afvallen; de politieken zouden mij minder wantrouwen en zich eerder aan mijne zijde voegen, zoo ik ze hierin genoegen wilde, doch dat heb ik niet gewild en zal dat niet doen, schoon ik maar al te wel voele, dat ik daaraf de vrucht niet zal smaken, die ik mij had voorgesteld. Ik leve als een Christen; ik strijde voor Christi
| |
| |
zake; ik drage Zijn kruis in velerlei zelfverloochening, maar zonder bate; de verwachting van innerlijke vrede en degelijke Christelijke troost blijft voor mij ijdele fantasie... en gij, zelfs gij, zijt nu bezig mij het laatste te ontnemen, waarmede ik nog somwijlen mijn moed sterkte....’
‘En toch, Mylord! ontneme ik u niets dat u van eenigen dienst had kunnen zijn. Ik meene nu klaarlijk te doorzien, hoe het komt dat gij u in zoo droeven staat bevindt. Gij zijt verkeerd begonnen. Gij hebt u laten onderrichten van den ganschen raad des heils, maar toen gij dien wist, meendet gij dat het genoeg was. Gij hebt den Christus leeren kennen als den Heiland der wereld, maar niet aangenomen als uw Yerlosser. De Christus stond u wel voor de oogen, maar Hij was niet in u, gij rekendet u van de Zijnen, maar gij hadt geen deel aan Hem; gij zijt tot Hem gekomen, zonder genoegzame schuldkennis; gij zijt nog daartoe niet aangevangen met de volkomene overgave van geheel het harte en Hij kan niets voor u wezen of Hij moet alles voor u zijn; ook heeft noch Zijn naam, noch Zijn dienst voor u van eenige kracht konnen zijn en datgene wat gij uw geloove noemt en datgene wat gij uwe bekeering achttet, is ook niet geweest dan ijdele inbeelding, daaraf geene degelijke ervaring van Christelijke troost was te wachten. Neen, Mylord! zie niet op mij met zoo angstig verwarden blik, alsof ik u ging berooven van wat gij werkelijk waart bezittende. Indien dat alles het uwe ware geweest, indien gij Christi eigen waart geworden, gij zoudt deel gehad hebben aan de vreugde, die Hij te geven heeft, uw gemoed zou in geen ding meer ontrust zijn; uw gebed zou niet zonder troost zijn gebleven, al ware 't ook zonder verhooring; uw avondmaalsgang niet zonder blijdschap; Zijn Evangelie zou een antwoord hebben gehad op de vragen uwer ontroerde consciëntie en gij zoudt hebben aangedaan den nieuwen mensch door Zijne kracht bezield, door Zijn Geest bestuurd, die niet meer zich zelven leeft, maar in wien Christus is levende en gij zoudt u niet met moeite en opzet hebben toegelegd op het vertoon van een Christelijken wandel, maar gij zoudt Christi beeld hebben uitgedrukt in het leven; al meer en meer, al beter en nader; want ook de uiterlijke goede werken volgen uit die inwendige vernieuwing dus natuurlijk, als de bloesems en vruchten moeten gevonden worden aan den gezonden levenden boom, wien de voedende levenssappen mildelijk worden toegevoerd.’
‘Dit alles getuigt tegen mij!’ riep Leycester dof en verslagen; toen, Gideon aanziende met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van spijt en bitterheid, eindigde hij mat en lusteloos: ‘Ik zie wel, mij gebreekt zooveel, ik zal het nooit tot daartoe kunnen brengen.’ Daarop het hoofd afwendende, schoof hij met zeker ongeduld
| |
| |
zijn stoel achterwaarts en, na een diepen zucht, voegde hij hem toe: ‘Voor deze oogenblik kunt ge gaan, mijn goede heer Doctor... het pijnt mij u dus lang vermoeid te hebben.’
Gideon was allerpijnlijkst getroffen en teleurgesteld door die verrassende wending; hij was zeer geschokt, - maar zijn Christelijke moed, zijne tegenwoordigheid van geest begaven hem niet. Hij plaatste zich recht voor den Graaf en sprak met dien nadruk, door eigene innerlijke ontroering gescherpt: ‘Vergeef mij, Mylord! dit is niet mijn tijd om te gaan en het is uw tijd om te hooren. Ik zie wat u ontmoedigt, “u ontbreekt zooveel.” Wees gansch gerustgesteld; slechts één ding ontbreekt u, maar dat ééne, ik moet eerlijk zijn, is niet weinig. Het is niets minder dan dit, dat gij de zonde niet langer heerschappij laat voeren in uw harte; want zij wil dat gij in dezen schrikkelijken tweeslachtigen staat blijven zult, en zij overstemt iederen kreet, die uitgaat tot God, zij verdraagt zich zeer wel met den schijn van godsdienst, want zij weet, dat zij daarmee haar slaaf eene mate van zelfvoldoening schenkt, die haar gebied te zekerder vestigt; maar zij weert vast en halsstarrig af, en met al het vernuft der slange, haar zinnebeeld; dat ééne offer, dat er gevraagd wordt om in de waarheid tot God te komen; zij wil zich zelve niet helpen vernietigen en zonder ruste houdt zij den strijd vol, die den zondaar afmat en uitput, tot hem ten laatste de wil als de krachten ontbreken om de worsteling voort te zetten.’
‘Wee mijner! zóó is het bij mij! ik voele wel dát het zoo is,’ sprak Leycester somber, ‘alzoo acht ge dat ik verloren ben?’ vroeg hij zich naar Gideon toekeerende, met angstige vertwijfeling in den blik.
‘Als dit zoo blijven moest, ja. De Heer, in Wiens naam ik hier voor u sta, legt mij geen ander antwoord in den mond,’ hernam Gideon met diepen ernst; en zweeg een oogenblik eer hij hervatte: ‘maar, wellieve Heer, waarom zou het zoo blijven? gij zijt aan u zelven ontdekt; gij hebt onderkend de vreeselijke kracht der zonde, maar gij zijt nog niet door haar overwonnen; gij zijt nog niet dus gevangen en geketend, dat gij niet meer zoudt konnen opstaan! Waarom zoudt gij blijven neergedoken onder dit schandelijk en schadelijk juk? Christus wil het niet, die niemand van zich stoot en die u tot zich roept, ook nog in deze ure. Wilt gij het dan zelf? O wil het niet. Waarom zoudt gij, na zooveel gedaan te hebben, ook niet dit ééne noodige willen, dat gij opstondt en uw harte den Heere gaaft, en van Hem aannaamt, wat Hij om niet wil geven en behouden werdt van het eeuwig verderf?...’ en Gideon hief zijn helder vriendelijk oog, naar Leycester op, met die uitdrukking van liefde, die den ernst der woorden steunde en aandrong; en onder de bezieling der hoogere gedachte, den
| |
| |
maatschappelijkeu afstand vergetende, die hem scheidde van den Graaf, strekte hij de handen naar hem uit, als wilde hij hem bijstaan om zich op te heffen uit zijne zedelijke laagte en Leycester ook vergat alles rondom zich, behalve dit ééne dat die ernstige jonge man goede woorden tot hem had gesproken en dat hij hem hooren moest. Overweldigd door zijne aandoeningen, wierp hij zich in die uitgestrekte armen, terwijl hij onder vele tranen uitriep: ‘Ja! ik wil doen wat gij zegt; ik wil het; alleen, zal ik kunnen?’
‘De Heer is daar, die u helpen wil, zie eeniglijk op Dezen; Zijne Genade is u genoeg...’
‘En gij zult met mij blijven?’ vroeg de Graaf bijna smeekend.
‘Ja, Mylord! nu blijve ik; tot heengaan voele ik nu geene vrijheid, maar...’
‘Het zou ook eene wreedheid zijn jegens mij,’ viel de Graaf in, zijne hand drukkende en het hoofd opheffende, om hem aan te zien met zichtbaar welgevallen. ‘Cosmo had wel gelijk, ‘gij zijt niet als de anderen...’
‘Mylord! wij worden gestoord,’ riep Gideon, schielijk terugtredende op eerbiedigen afstand. Sir Valetin kwam binnen en diende aan: ‘De Secretaris van Zijne Genade, de Graaf Lodewijk van Nassau.’
‘Hij heeft vooruit gehoor gevraagd; hij komt als gezant, ik moet hem ontvangen,’ sprak Leycester tot Gideon, met iets als eene verontschuldiging, ‘doch verlaat mij nog niet; ik kan den troost van uw bijzijn zoo spoedig niet missen.’
|
|