| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Eene rijke Weduwe.
Zoodra mevrouw Berck ‘geadverteerd’ was, dat haar nog dien eigen avond een bezoek van den Graaf van Leycester wachtte, had zij, als men denken kan, hare maatregelen genomen tot eene goede ontvangst; en hoewel haar slechts een kort bezoek was aangekondigd, toch had zij de toebereidselen gemaakt tot een kostelijk banket, in de hoop dat de Graaf, met eenige edellieden van zijn gevolg, den avondmaaltijd bij haar zou nemen. Als wij van Leycester zelf hoorden, was het niet de eerste maal dat hij het huis van deze dame zou binnentreden. Op verlangen der regeering van Dordrecht, had zij het bij vroegere gelegenheden ten dienste gesteld van den Graaf en zijn gevolg, en had de plichten eener heusche en hoffelijke gastvrouw jegens hem geoefend op eene wijze, die hij met dankbaarheid herdacht; die plicht was haar ook niet zwaar gevallen: zij had het een liefdeplicht geacht jegens den hooggeboren vreemdeling, die gekomen was om de ware Christelijke religie te handhaven en om haar vaderland tegen den Spaanschen vijand hulp te bieden; als burgeres had zij den wensch des magistraats volgaarne gehoor gegeven; als Christelijke vrouw was het, als ze zeide: ‘haar eigen zin en lust geworden, zoo ras zij den Graaf van Leycester nader had leeren kennen als een vroom en genadig heer, die de gezuiverde kerke van harte was toegedaan,’ en hare ware gezanten in hooge eere hield. En wij weten het, zoowel te Dordrecht als elders in Nederland, toonde zich de Graaf van Leycester een zulke; iets dat zeker zijne politiek medebracht, doch dat wij niet alleen mogen houden voor een gevolg zijner politiek, dat wij ook bovenal niet voor geveinsdheid mogen aanzien; Leycester had Christelijke beginselen, maar zij hadden geen overheerschenden, bovenal geen doorgaanden invloed op zijn hart, om de macht der zonde daarin te overwinnen; vandaar menige
| |
| |
strijdigheid tusschen zijn gedrag en zijne denkwijze; vandaar een zelfbedrog, waardoor hij zich een goed Christen dacht, omdat hij uiterlijke daden van vroomheid oefende, en wie begint met zich zelf te misleiden, bedriegt ook wel anderen, zonder daarom de bedoeling van bedrog vooruit te zetten. Mevrouw Berck althans was niet de vrouw om, bij 't geen zij van den Graaf had gezien en gehoord, anders van hem te oordeelen dan hij zich uiterlijk voordeed. Niet dat het haar aan schranderheid ontbrak: er zijn andere dingen van haar te zeggen, dan alleen dat zij eene rijke weduwe was. Zij had een goed gezond verstand, maar zij bezat in ruime mate die Christelijke liefde, ‘die alle dingen gelooft, en alle dingen hoopt,’ en die zich zorgvuldig hoedt van een hard oordeel en een overijld wantrouwen, vooral dáár, waar de uiterlijke daden de geuite gevoelens geenszins weerspraken. Zij was van degenen, die altijd met vastheid aan de wederkomst van den Graaf van Leycester hadden geloofd, en juist daarom had de verwezenlijking van dit geloof voor haar nog hooger waarde.
Zoo zat ze dan den Graaf op te wachten in het ruimste en sierlijkst gemeubelde vertrek van hare ruime en prachtige woning, gedost in haar zwart damasten plechtgewaad, wel zonder anderen opschik dan de rijke kanten kraag, maar toch in den stillen en waardigen tooi van eene Hollandsche vrouwe dier dagen, die deftigheid aan pracht weet te paren. Zij was niet meer jong en had de vijftig jaren wel reeds bereikt, maar zij was eene frissche krachtvolle vrouw, en de blos der gezondheid, zoo niet die der jeugd, lag op haar blijmoedig gelaat, gelijk er eene rustige kalme ziel schitterde uit haar helder en levendig blauw oog. Zij was niet alleen; een jonkman in eene rijke burgerkleeding was bij haar en leunde achteloos tegen den prachtigen eerezetel, dien men voor den Graaf van Leycester had bestemd. Hij droeg zoo geheel hare gelijkenis in de trekken van zijn jeugdig gelaat, dat hij niet eens noodig had haar moeder te noemen, om ons te doen raden, dat het haar zoon is. Zij sloeg hem gade met die oneindige teerheid der moederliefde, die tegelijk alle onrust der moederzorge in zich sluit. Hij had in zijne houding iets straks en gedwongens, alsof hij trachtte eenige ontstemming te verbergen, die liefde en eerbied jegens zijne moeder hem verboden lucht te geven. Toch had de fijne moederblik het opgemerkt.
‘Ik lees onrust in uwe oogen, Huibert! en ik vat de oorzaak daar af. Wat mij belangt, ik had ook liever uwe thuiskomst simpellijk onder ons gezin gevierd, en daarbij zulken omhaal van vreemden gemeden; doch buiten mijn wil treft dit nu samen, en gij weet dat gij er mij niet min wèlgekomen om zijt.’
| |
| |
‘Blijven die vreemden lang, moeder?’ vroeg hij, een rechtstreeksch antwoord vermijdende.
‘Keen kind! het zou slechts een bezoek zijn, doch ik vleie mij, de Graaf zal mij de eere aandoen te avond hier te spijzen.’
‘Een zulke eere kan nogal wat kosten, moeder!’ sprak hij bedenkelijk.
Wel lieve zoon, wat luim is dit! ge weet, we zijn met groot goed gezegend; kan holle gierigheid uw herte dus gevangen nemen, dat ge op dit het eerste denkt!’
‘Zekerlijk neen, moeder! De blauwe begeerlijkheid is 't niet die mijn gemoed beheerscht. Ik dacht niet aan de penningen... maar ik overleide wat het burgers kosten mag met groote heeren en Prinsen aan te leggen.’
‘Die onrust waar goed, zoo ik mij hierin begeven had uit ongeruste ijdelheid, die de grootschheid des levens zocht; maar gij weet het, mijn zoon! al wat ik hierin deed, geschiedde op aanzoek van onzen magistraat en daarnevens uit drang van Christelijke liefde voor den goeden heer, die hier Staat en Kerk komt steunen, en schoon 't waarheid is, dat mij dit wat moeite, wat schade, wat overlast en wat zorge bracht, ik heb het mij getroost, en zou meer nog mij getroosten, ten dienste van onze stad en 't lieve vaderland!’
‘Ten dienste van 't vaderland, vrouw moeder! daartoe zeg ik niets; doch naar mijn verstand, zijn wij met dezen vreemden heer zoo heerlijk niet beholpen...’
‘Wat noemt ge doch altijd vreemd! een Prince, die door zijne liefde voor onze natie en ijver voor onze religie, die de zijne is, als een poorter en ingeboren heer mag geacht worden en als broeder in onzen Heer Jezus, sinds een zelfde belofte des Nieuwen Testaments ons samenbindt. Een vreemde, Huibert! Huibert! hij eet het brood des Avondmaals met ons allen, die wij hier zijn; hij zit met ons aan de tafel des Heeren, en een zulke wordt door u genaamschend als vreemde.’
‘Verschoon mij, moeder! over 't geestelijke gingen mijn'e gedachten niet op dezen stond; ik weet, de kerkdienaren maken zijn naam groot in de gemeente.’
‘En de armen kennen zijn hart uit zijne weldaden.’
‘Maar de handel wordt gedrukt, het verval en de desolatie nemen met den dag toe onder ons: de Reingoudisten hebben de scheepvaart aan banden gelegd, geen zeil wordt er opgehaald, of een vreemde adem blaast er tegenwind in; 't gebrek heerscht in de steden; vriend en vijand verwoesten om strijd het platteland; partijzucht en twist nemen toe en dringen door tot in de vredigste huizen.’
‘Ik zie 't maar al te wel!’ hernam mevrouw Berck, droevig het hoofd schuddende, ‘doch ik vrage u, is het zijne schuld, dat
| |
| |
dit volk zich dus, onvernuftelijk draagt en dat de weerpartijen elkander bestoken door list en geweld in zijn afwezen?’
‘Zoo ware 't, dacht mij, zake, dat het roer van Staat in handen ware gegeven, die 't met vastheid kosten klemmen, dat niet de kwestie van het hoog gezag in 't ongewisse ware gelaten op zulker wijze, dat iedere stoute en vrijpostige hand daarnaar grijpen mag, tot meerder schade van 't gemeen belang.’
‘Hoorde men sommiger klachten, de Heere God zelf regeerde versuftelijk, verkiezende d' een dit, d' ander dat! elks zijn behagen, en leider! wie zag 't niet in deze tijden, hoe elk eigens door 't gemeen bederf waant te weren; doch die droeve dagen zijn nu weer overkomen: de Graaf is hier, met Godes hulpe zal hij de teugels van 't bewind met wisse hand vatten, en de vrage, wie hier overhoofd is, kan nu niet langer twistinge geven...’
‘Ik zou daarop niet volmondig ja durven zeggen, sinds ik heb aangehoord, hoe de Amsterdamsche heeren deze materie bezien en wat oom Gilles er toe zeide.’
‘Mijn broeder Gilles is een weerdig man, Huibert! maar een koopman op en top, die alle dingen eeniglijk meet en weegt aan den welstand van den handel; ik zorge, dat een zulke geest in u gevaren mag zijn, die op niets leert zien dan op tijdelijke welstand.’
‘Onze overouderen waren groot door den handel en hun trouwe en ijver voor 't geloove is daaronder geenszins verflauwd. Wat ons aangaat, wij wachten van de commercie en de navigatie het heil en den hernieuwden bloei van 't vaderland, zonder daarom koud te zijn voor de religiezaken.’
‘Zoo is 't, mijn zoon! ze zijn niet koud, maar... lauw... en dat is op 't stuk van religie wel het ergste; die koude voelt, vindt zich onwel, en zoekt naar beter; de koude kan tot hitte stijgen, maar de lauwheid acht zich tevreden in haar middelmaat en tracht niet naar den gloed der verwarming; zich even ver afhoudende van de beide uitersten, vindt zij haar behagen in de zoele ruste...’
‘Gij zegt dit,’ viel hij in met lang verkropten onwil, ‘omdat men huiden ten dage hittigen ijver voor de cause van den Engelschen... Graaf’ voegde hij er langzaam bij, als hield hij een scherper woord terug, ‘verwart met warme liefde voor de gezuiverde kerke... verschoon de goedrondheid, moeder! maar gij hebt mij altijd toegestaan vrijuit mijne opinie te zeggen...’
‘Mij ten gevalle, uit die minstens in zachter woorden.. erger dan verschil van opinie, verbittering spreekt uit de uwe.’
‘Uw onverdiend verwijt wekte die! Bij oom Gillis houdt men stipt zijn godsdienst, en dan te zeggen, dat koopman en Christen niet zou kunnen samengaan.’
‘Zoo liefdeloos een oordeel zou ik niet durven spreken, noch heb dat bedoeld. Alleen ik duchte grootelijks dat de handelsgeest,
| |
| |
en al wat deze in 't harte der menschen voert, het gemoed kan sluiten en verharden tegen de inwerking van den geest Christi... doch breken wij hiermede af; de tijd voor de komst van den Graaf aangewezen, nadert vast, en daarom, Huibert, zoo gij oordeelt dien heer, die ons overhoofd is, geen goed gelaat te kunnen toonen, noch hem de behoorlijke reverentie wilt bieden, zoo begeef u voor heden wat aan een zijde en mijd dit gezelschap.’
‘De gast mijner moeder heeft recht op mijne hoffelijkheid,’ zeide Huibert kort, ‘doch ééne vraag: zal ik mijne zusters niet zien vóórdat... die heer... komt.’
‘Ik wil hopen van ja; kleine Anne speelt met Willem, onder toezicht van de oude Nelle; die kinderen zijn te jong om nu met mij te zijn; Agnès is met juffrouw Meetkerke naar hare kamer; de meiskes wisselen haar huisgewaad voor beter kleedij, maar ze zullen welhaast vaardig zijn.’
‘Zoo! is juffrouw Meetkerke ook hier?’ vroeg hij op een toon, dien hij onachtzaam dacht, maar zijn verhoogde blos verried dat dit bericht hem trof.
‘Haar vader tot Sluis zijnde, viel het leven bij haar grootvader tot Leiden haar wat zwaar. Zij meende, hier wezende, beter in de gelegenheid te zijn tijdingen van hem te vernemen; doch daar komen de meiskes! ééne bede, zorg voor 't minst, dat zij nietwes merken van ons verschil!’
‘Een verschil met u, moeder! hoe het mij leed is,’ sprak hij zacht haar naderend.
‘Het is mij soelaas te hooren, dat het u grieft als mij, doch alevel het bestaat.’
‘Het moge doch niet dieper gaan dan de woorden,’ bad hij, haar vleiend in de oogen ziende.
‘Kind! weet gij dan niet, dat een moederhart altijd vergeeft,’ sprak zij, hem de beide handen reikende. Hij viel haar om den hals, de ‘meiskes’ traden binnen en plaagden den twintigjarige, dat hij nog altijd dezelfde moedergek was! Toch bleef haar niet veel tijd tot schertsen; een bediende kwam mevrouw Berck berichten, dat de Graaf in aantocht was. De weduwe verliet het vertrek om Leycester tot de huispoort te gemoet te gaan; de juffers volgden haar met al de drift der opgewekte nieuwsgierigheid. Huibert bleef aarzelend achter; hij scheen met innerlijken weerzin te kampen. Eensklaps echter overwon hij zich zelven, en vloog zijne moeder na om haar den arm te geven. Een page van Leycester kwam nu de komst van zijn meester aanmelden en even daarna trad de Graaf de breede stoep op en de huisdeur binnen, die wel ‘poorte’ mocht heeten en die men ter zijner ontvangst had opengezet.
Mevrouw Berck wilde hem begroeten met vele woorden van eer- | |
| |
biedige hoffelijkheid, maar hij voorkwam haar; met galanterie zich buigende, nam hij hare hand, die hij kuste en daarop haar den arm biedende om voort te gaan.
Huivert Berck was schielijk ter zijde getreden en geleidde nu de beide jonge meisjes, zonder er aan te denken de heeren van Leycester's gevolg den voortred te laten. In de zaal gekomen, vernieuwden zich tusschen mevrouw Berck en den Graaf de wisseling van statelijke begroetingen; Leycester weigerde eerst plaats te nemen in den eerezetel, zeggende dat hij kwam als een vriend bij zijne voormalige gastvrouw, maar geenszins als Gouverneur-Generaal. Ten laatste echter liet hij het zich welgevallen en verlangde dat de weduwe hem de juffers zou voorstellen.
‘Mijne dochter Agnès,’ sprak zij, ‘wis zal zij mijn genadigen heere ontdacht zijn...’
‘Gansch niet, een minnelijk kind als dit gedenkt men zelfs in 't afwezen; ze is toegenomen in zachte zedigheid en in jonkvrouwelijk schoon; niet vreemd, ze is nog in dien blijden leeftijd, waarin elk jaar levens nieuwe bekoorlijkheden ontwikkeld,’ antwoordde Leycester, het bloeiende meisje met welgevallen beschouwende. ‘Ik zie, ze heeft mijn raad gevolgd en draagt nu de blonde tressen ongedekt, naar de wijze van Hare Hoogheid, mijne Koningin; nog siert deze ze met paarlen en flonkersteenen; laat mij u toonen op welke manier,’ en snel een gouden keten, met ingekaste robijnen van zijn hals loswindende, hechtte hij dien vast in haar kapsel, met eene behendigheid, die wèl bewees, dat hij niet voor de eerste maal bij het toilet eener dame diensten verleende.
Agnès kon geene woorden vinden om hem te danken, dus voelde zij zich gestreeld door alles wat Leycester haar zeide, maar vooral door het bewijs dat zulk een heer zich harer herinnerde!
‘Dit is juffer Ludovica van Meetkerke,’ hernam mevrouw Berck, deze bij de hand tot Leycester voerende, ‘haar vader, de Kolonel van Meetkerke, is een der krijgsoversten, die tot Sluis in bezetting liggen.’
Het woord Sluis was genoeg om Leycester tot eene andere gedachtenreeks te brengen, dan die, welke hij aanvankelijk scheen te zullen volgen; maar te meer wekte Ludovica zijne belangstelling; hij onderhield zich een geruimen tijd met haar over haar vader, over de laatste tijdingen, die zij uit Sluis had ontvangen, en luisterde met de grootste deelneming naar hare antwoorden, schoon zij hem weinig nieuws te vertellen had; want de laatste berichten, die zij had ontvangen, waren ouder dan die zijne kondschappers hem hadden gebracht. Toch vernam hij zekere bijzonderheden van 't beleg en van de personen der officieren, die zijne
| |
| |
levendigste deelneming wekten en hij eindigde het onderhoud met de verzekering, dat, zoo de stad Sluis zich dus dapperlijk hield tot aan. het oogenblik van 't ontzet, waarop hij dacht, geene der krijgsoversten of soldaten, die daar binnen lagen, over zijn ondank zou te klagen hebben.
Huibert had zich intusschen zooveel mogelijk ter zijde gehouden, als hoopte hij op die wijze de aandacht van den Graaf te ontgaan, doch Leycester's scherp oog had hem sinds lang opgemerkt en onder 't spreken gadegeslagen. Nu vroeg hij de weduwe, wie de fiere jonge gentleman was, die zoo even aan hare zijde ging?
‘Huibert Matthijsz, mijn tweede zoon,’ hernam zij met moederlijken trots, doch door heimelijke onrust vergald, toen zij zagy hoe Huibert op haar wenk slechts langzaam en aarzelend naderde, ‘de naamdrager en gansch het beeld mijns zaligen mans; hij verstaat de Italiaansche tale,’ vervolgde zij, terwijl hare stem ietwat daalde van beklemdheid bij het zien van de strakke buiging en het ontstemd gelaat, waarmee Huibert zich bij den Graaf voegde, na zijne moeder een verwijtenden blik te hebben toegeworpen; want die verklaring maakte het onwaarschijnlijk, dat de voorstelling, zooals hij hoopte, met eene zwijgende buiging zou afloopen. De Graaf begreep niets van zijn onwil, hij hield de gedwongene houding, het gebogen hoofd, den neergeslagen blik voor bewijzen van verlegenheid en schroom, die hij door voorkomendheid moest overwinnen, en daar hij ontwaarde, dat de jonge Hollander zich zeer goed en zeer vlug in zijne lievelingstaai uitdrukte, deed hij hem vele minzame vragen en scheen zich over de kortheid der antwoorden niet te bekommeren, daar hij de juistheid er van telkens met genoegen opmerkte; eindelijk zeide hij: ‘Gij hebt te veel abelheid, mijn jonge vriend, om langer in het huis uwer moeder verborgen te blijven; zoo gij voorliefde hebt voor dezen of genen stand, zoo wil ik u plaatsen in eenigen goeden rang: wat kiest gij, den krijgsdienst of eenig ambt omtrent mijn persoon?’
‘Ik heb niet meer te kiezen, doorluchtige heer! ik heb mij aan den handel gewijd,’ sprak Huibert stroef en fier, nog altijd zonder den Graaf aan te zien.
‘Een stand dien ik in hooge estime houde,’ hernam Leycester, wel wat bevreemd over den toon, ‘de kooplieden van Yenetië zijn princen....’
‘Die van Amsterdam zijn vrije burgers en... wenschen het te blijven,’ viel Huibert in, terwijl hij voor 't eerst het hoofd ophief en Leycester aanzag, met zulken blik van toorn en trots, dat de Graaf, die eene gansch andere uitdrukking had gewacht van die neergeslagen oogen, zich zeker onaangenaam verrast voelde; maar hij toonde het niet, toen hij hervatte:
| |
| |
‘Als de zwarigheden van den huidigen oorlog en andere difficulteiten neergelegd zijn, gedenken wij veel voor den handel te doen.’
‘Genadige heer! doe nietwes daar tegen, en ge doet al voor ons wat we wenschen!’ was Huiberts antwoord.
Mevrouw Berck had die woorden niet kunnen verstaan, maar zij las den zin uit de fiere houding van haar zoon en uit het samentrekken van Leycester's wenkbrauwen; zij waagde de proeve niet langer; schielijk had zij den welkomstbeker volgeschonken en op een zilveren blad geplaatst; nu bood ze dien Leycester aan, terwijl zij sprak:
‘Doorluchtigste heer, gij weet hoezeer gij ons een welkome gast zijt, verschoon een gulgauw woord in mijn jongen koopman, die tot Amsterdam voor den handel wordt opgeleid... Mijn oudste zoon Johan, die student tot Leiden is, verstaat meer de kunst met hooggeboren Heeren om te gaan; mijn Huibert heeft geene gewoonte om met luiden van zulker kwaliteit te spreken, en zijne jonkheid... zijne opvoeding...’
‘Wees daar gerust op, mevrouwe! Wij duiden dezen jonkman zijne vrijmoedigheid niet ten kwade; wij weten dat wij in Holland zijn, waar het stout spreken tot 's lands privilegiën behoort, en daarbij... master Huibert is uw zoon.’ Maar toch na deze woorden wendde zich Leycester van hem af; de jonge Berck, die zich nu ontslagen zag, voegde zich bij zijne zuster, maar vond stroef onthaal; trachte Ludovica te naderen, doch zij scheen zijn blik te vermijden en zijne poging zeer weinig te gemoet te komen; niet vreemd, de beide juffers, door Leycester's minzaamheid gewonnen, waren diens bondgenooten geworden en hadden zeer wel begrepen uit Huiberts houding tegenover den Graaf, dat zij in hem eene tegenpartij hadden te zien. Men kan denken, hoe weinig deze ervaring geschikt was om, bij iemand als de jonge Berck, de innerlijke antipathie tegen Leycester te verzwakken, en hoe zijn uiterlijke houding er door toenam in gedwongenheid en ontstemming. Wij moeten echter niet al te ongunstig over hem denken, al vinden wij hem in volslagen tegenstelling met alle leden van dit gezin; verkeerende in eene gansch andere omgeving dan de hunne, was hem de Graaf van Leycester altijd voorgesteld als de heerschzuchtige vreemdeling, die met evenveel willekeur als kwade trouw de dierbaarste belangen des lands verwaarloosde, door den handel te onderdrukken. De haat tegen Leycester was als ingeplant in zijn open gemoed, en dien gehaten overheerscher zag hij daar nu plotseling voor zich als den geliefden gast van alle de zijnen en als den twistappel, dien moeder en zuster en vriendin tegen hem verdeelde op den eigen dag van zijne thuiskomst.
| |
| |
Hoezeer hij het ontveinsde, was Leycester zelf zeer onaangenaam verrast door de ongewachte omstandigheid, dat hij in dit huis een zulken tegenstander ontmoette; bij zijne ontwerpen en afspraken voor dien avond had hij op zoo iets niet kunnen denken, maar er ééniglijk op gerekend, zich in een vertrouwden kring en geheel onder vrienden te bevinden; hij dacht op een middel om den zoon uit zijne tegenwoordigheid te verwijderen, zonder de moeder te krenken.’
‘Laat ik u mijnerzijds de gentlemen voorstellen, die ik de vrijheid nam ten uwent mede te voeren,’ sprak hij hoffelijk tot mevrouw Berck gewend, en naar de heeren van zijne geleide omziende, die zich schielijk bij hem voegden: ‘Behalve Sir Valentin, mijn eerste edelman, dien ge u herinneren zult, mevrouw, zijn hier master Arthur Darcy, viscount Milbrowe en Sir William Edmund, die allen voor de zaak der Hollandsche vrijheid den degen in de hand wenschen te nemen; ik bracht ze hier met mij, mevrouw! om hun reeds terstond bewijs te geven, hoezeer Hollandsche ladies degelijke deugd met aanminnelijke schoonheid weten te paren; deze kloeke jonge hopman is kapitein Elias le Lion, die mij naar Engeland verzelde, en die mij niet weder verlaten zal, zoo ik hope; verder mijn tolk en geheimschrijver, Mr. Daniël de Burggraaf, dien gij mede kent van voorheen.’
Mevrouw Berck zeide naar haar beste vermogen ieder der Heeren eene beleefdheid, zoo ras de Graaf had uitgesproken en Huibert zelf scheen met belangstelling naar de opsomming dier namen te luisteren; bij het noemen van Burggraaf echter voer hem als een schok door de leden, en hij mompelde halfluid: ‘Reingoudisten tot in mijn moeders huis!’
‘Heer Elias, met blijdschap make ik uwe kennis, na de bekendschap die ik houde met uw heer vader, den Kanselier: wees zeker, dat gij mij niet als een vreemde geldt,’ sprak de weduwe tot dezen.
‘Zoo mogen zijne metgezellen in die vriendenrechten deelen,’ viel de Graaf in, en zachter tot mevrouw Berck, ‘laten doch uwe jongelieden zich verwijderen met mijne gentlemen, ik heb met u in 't bijzonder te spreken, mevrouw!’
Mevrouw Berck gaf onmiddellijk gehoor aan dien wensch. Zij noodigde de juffers uit om de vreemde heeren wijn en suikergebak aan te bieden, en de Princensale te laten zien, dus genoemd, omdat er voorheen het bruiloftsmaal was gehouden van Prins Willem van Oranje met Charlotte van Bourbon, ‘want ons huis genoot veelmaals de eere voor hooge en prinselijke heeren herberg te verleenen,’ voegde zij er bij tot Leycester gewend.
Elias le Lion was de Engeische heeren voor om Agnès den arm te bieden. Viscount Milbrowe scheen daarover een weinig
| |
| |
teleurgesteld, doch koos goedwillig zijne partij, door van Ludovica dezelfde gunst te vragen. Huibert, verdeeld tusschen de belangstelling in het onderhoud, dat de Graaf van zijne moeder begeerde en het verlangen van het drukkend gevoel zijner tegenwoordigheid ontslagen te zijn, was de laatste die de zaal verliet, en zag tot zijn spijt, de schoone jonkvrouw Ludovica vroolijk koutend aan den arm van den Engelschen edelman naar de Princensale wandelen.
Burggraaf bleef terug bij zijn meester en mevrouw Berck.
Wij laten hen samen en volgen de jongelui, want zij waren allen jong, Sir Valentin, de eerste edelman uitgenomen, die zijne goede vijftig jaren had, doch Sir William Edmond, Mr. Darcy en Viscount Milbrowe waren nog in de gulden twintig en toonden in manieren en levenslust, dat zij niet ouder waren dan hun leeftijd, hetgeen trouwens ook niet in den geest van hun tijd zou geweest zijn.
De ‘Princensale’ die uit eerbied voor het hooge huwelijk, dat er eens was gevierd, door de familie Berck sedert dien dag onveranderd was gelaten en niet werd gebruikt, dan om die als eene merkwaardigheid te toonen, was zeer ruim; de weinige meubelen, die er in gebleven waren, zonken er in weg als eenige druppelen water in 't gulle zand; de vloer was van ingelegd gladhout, en Viscount Milbrowe oordeelde, dat men daarover zoo luchtig heengleed, oft' de planken zelve tot den dans noodden, en als hij hoopte, zouden de ladies aan die noodiging gehoor geven. Ludovica schudde van neen, en zeide zacht, dat zoo iets in dit huis geen pas gaf, maar toch trippelde haar voetje reeds voort op de maat, die hij aangaf. Huibert zag het, maar verkropte zijn spijt. Hij gevoelde het, hij moest eene botsing met de vreemde edellieden vermijden, want, bij alles wat er in zijne ziel omging, zou hij zich geen meester kunnen blijven, als er eenmaal twist was uitgebarsten en als zoon des huizes mocht hij de gastvrijheid zijner moeder niet schenden door heftige woorden of daden. Hij wendde zich dus tot Elias Leoninus, met wien hij als de éénige Hollander van 't gezelschap en als voormalige kennis, de meeste samenstemming hoopte te vinden, heette hem welkom in 't vaderland met een hartelijken druk en voegde er zachter bij: ‘ik zou 't u ook doen in dit huis, zoo ge niet hier waart met die anderen.’
‘Het zijn voorwaar treffelijke edellieden van heuschen aard en minnelijke zeden: verlaat u op mijn woord, dat ze 't zijn. Viscount Milbrowe verliet bijna tegen den wil zijner familie zijn prachtig landgoed, dat een waar tooverkasteel is, en al de eere en vermakelijkheden van het Hof, om hier den krijg te helpen voeren. Sir William Edmund is van een edel Schotsch geslacht,
| |
| |
misschien wat streng puriteinsch van opiniën, maar, wat den moed belangt, wijkt hij geen zijner landslieden, en mag hun ten exempel zijn in zuivere zeden; hij is Kolonel van de Schotsche ruiterij. Arthur Darcy is een dapper soldaat en een rijk edelman, die op eigen kosten 300 man paardenvolk heeft uitgerust ten dienste van onze zaak!’
‘Ten dienste van zijne Koningin om deze landen te helpen onder haar juk te brengen.’
‘Zoo de Koningin dàt zocht, mijn goede vriend! wees zeker, dat ze geen behulp van hare onderdanen zou behoeven; meer dan dit is haar alreede geboden; maar 't is juist omdat ze 't niet wil, dat ze den Graaf hier te lande in zoo een droevige postuur zet, zulks dat hij van den goeden wil zijner edellieden en vrijwilligers afhankelijk zal zijn, zoo niet mijne heeren de Staten hem krachtdadiglijk ondersteunen.’
‘Laat hij daarop rekenen nu ze hem kennen! doch dit tusschen ons; mijne zuster ziet mij aan met zoo duisteren blik oft' ze den inhoud van ons aparte verstaan had, want ze blijkt mee aangestoken van de Engelsche dolheid.’
‘Uwe zuster, meester Huibert! is het zoetzedigste meisje, dat me sinds mijne thuiskomst in 't vaderland te voren kwam, hupsch en heusch en vroolijk moedig, en toch bekwaam voor deugdelij ken ernst; zij bekende mij zooeven dat uw droefgeestig uitzicht haar 't hart doorgriefde.’
‘Als 't er zoo mee gelegen is en gij zoo ver in hare bekendschap staat, bewijs me dan goeden dienst en maak pays tusschen ons, ik dacht dat ze mij uit stugheid met opzet mijdde.’
‘Neen ze!’ riep het meisje, dat stillekens achter hem aan geslopen was, ‘maar ook wat eene zure ironie, die ge ons tot welkomst thuis brengt, heer broeder!’
‘En welk een heusch onthaal mij treft, zusterken!’
‘Wachtet ge een beter na het wel eerlijk onthaal, dat gij zelf den Vorstelijken heere hebt aangedaan?’
‘Ik heb hem niets gezegd dan een paar woorden gezond Hollandsen... in 't Italiaansch vertolkt.’
‘Dijne woorden kost ik niet verstaan, doch dijn gelaat stond als een grijns waar ze op de bruiloften de mommeklucht mee dansen; het blijkt wei dat de Graaf een lankmoedig heer is, daar hij ondanks dit u zooveel goedheid bewees.’
‘Suikerzoet zusje! niets meer van dit; we plachten nooit discoord te hebben, disputeeren we niet over deze zake. Ik duid het u niet ten kwade, dat gij verblind zijt door den glans van de sierlijke juweelen, die ik tusschen uwe “ringelloktjens” zie blinken. Den man, die eene Koningin door strikken van vlei- | |
| |
taal aan zich geboeid houdt, is 't wel geene kunst een simpel kind te beguichelen, tot ze kaf voor koren aanziet.’
‘Het simpele kind dankt u wel, wijze meester, die meent alleen vernuft te hebben, om die beide te ziften; doch wij zijn hier niet met uwe Amsterdamsche wijsheid gediend.’
‘Dat merk ik, de Engelsche zottelijkheid staat u beter aan, het gaat u als de luiden, waar onze treffelijke poëet Coornhert van spreekt:
Die 't vaste Land, en de rechte grondsteen mistrouwen,
Om op 't driftige zand, ja smeltig ijs te gaan bouwen,
Die met kleyn scheepkens uit veilighe havens varen,
Betrouwende speelswys, de grondelooze baren.
‘In trouwe, broertje! men hoort de rhetorijker uit u.’
‘Bijlo, meester Huibert neemt het postuur aan van een Foneinist, hij spreekt in rijm!’ riep de schalke Ludovica, en ontliep Viscount Milbrowe, die met haar de courante wilde aanvangen.
‘A weel fine cousin! Ge oefent u denkelijk in eene harangue aan den Graaf,’ vroeg zij, half toornig, half schalk, met dien moedwilligen plaaglust in de oogen, die gemeenlijk den jonkman aantrok, hoezeer hij dien duchtte.
Maar ditmaal vermocht ze niet zijn ernst te verzachten.
‘Ik gaf mijne zuster een waarschuwing in Coornhert's tale, mejonkvrouw! wetende dat de naakte waarheid, in 't pronkkleed der poëterije gewikkeld, minder wanstaltig aanzien heeft.’
‘Eilieve! herhaal voor ons die les; me dacht die verzen klonken goed!’ hield zij aan.
‘Ik zorge, mijne lessen zouden bij joffer Meetkerke niet wèlgekomen zijn,’ zeide hij stroef.
‘Zoo veroorloof mij er u eene te geven,’ hernam zij op hare beurt ernstig, ‘past het wel, dat Hollandsche Jonkers den goeden roep der vaderlandsche gastvrijheid te kort doen, door vreemde gasten te begroeten met kwade minen en een stuursch gelaat? oft' anders: de Engelsche heeren zijn verwonderd, dat de zoon des huizes hun nog geen woord heeft toegesproken.’
‘Mij dacht de jofferen van den huize vergoedden dit gebrek ruimschoots.’
‘Omdat ze 't gevaar inzien van reukelooze barschheid tegen machtige vreemdelingen,’ sprak zij zachter.
‘Mejonkvrouw heeft gelijk!’ zei Leoninus, ‘dit kan zoo niet blijven en ik zie de twistzucht neemt toe onder schijn van paysmaken; daarom ware 't beter, zoo we den Engelschen heeren genoegen gaven en een eerlijke ronde dansten, of een enkel patertje; de ton ge brengt misverstand en krakeele in, de voeten zullen al te zamen de maat verstaan.’
| |
| |
‘We hebben hier geen pijper!’
‘Ik zal de melodie neuriën.’ zei Elias, ‘mits joffer Agnès mij de hand geeft.’
‘Eerst wil ik onze gasten nog van wat kruiderwijn voorzien!’
‘Huibert!’ fluisterde nu Ludovica, ‘als ge u dus onvriendelijk draagt jegens deze nobele vreemdelingen, ben ik bekwaam zeker minnepand voor een Engelsche rozenobel te verwisselen, schoon ik hope had dat eenig Hollandsen jonkman het zou komen inlossen...’
‘Gij hooptet het... Ludovica! ge versmaadt dan de Hollandsche rondachtigheid nog niet gansch en al...?’
‘De wantrouwige vraag verdiende met “ja” geloond te worden, doch ik wil lankmoedigheid oefenen; ik zie 't u aan, ge lijdt smarte; dat was de intentie niet, zoo kies wat gij wilt: zal ik uwe zuster bijstaan in het oppassen dezer heeren, of denkt ge zelf de eereplichten jegens hen waar te nemen... met een heusch gelaat?’
‘Ik zal 't laatste beproeven,’ zuchtte hij, steelswijs hare kleine hand nemende en die aan de lippen brengende, iets dat ze zich zonder groote gramschap scheen te laten welgevallen. Waarschijnlijk verzoende deze verzoening hem eenigszins met de Engelschen, althans ze gaf hem kracht zijne plichten omtrent hen te vervullen, zonder merkbaren onwil. Met een goed gelaat rijnschen-, bleeker- en kruiderwijn aan te bieden aan de volgelingen van Leycester, was voor iemand, die gewoonte had met allerlei soort van menschen om te gaan, ook niet eene al te zware taak, en hij volbracht die dan ook loffelijk.
Het scheen werkelijk bij de jongelieden tot dansen te zullen komen: de schragen, waarop de deelen hadden gelegen, die bij groote gelegenheden de tafel daarstelden, werden uit den weg geruimd. Sir Valentin bood zich aan om de luit te bespelen; alle de overigen verklaarden zich tot dansen geneigd, dat niet te vreemd klinken moet, als men bedenkt, dat de Engelsche heeren bij hunne Koningin veel aanmoediging vonden voor die kunst, op zulke wijze, dat zij eens den besten danser van haar Hof (Sir Christopher Hatton), Kanselier van Oxford maakte; en was onder de Hollandsche natie het gevoelen verdeeld, de jongeluiden waren toch van Aldegonde's gevoelen, die een eerlijken rondedans niet voor zonde hield.
Ludovica tusschen Huibert en Milbrowe geplaatst, had nauw geduld de eerste accoorden der luite af te wachten, Agnès aan Elias en Sir Arthur de hand gevende, toonde hun de eerste passen eener allemande, die toen in zwang was.
Daar stormde plotseling een bediende des huizes met groote haast de zaal binnen. ‘Mijn goede jonge meester! en wel lieve
| |
| |
joffers, wat vangt gij aan, dansen en luitspel! op een oogen blik dat er leden van de consistorie samen zijn met uwe vrouw moeder?’
De juffers verbleekten, en lieten een uitroep van schrik ontvallen. Dans en spel werden plotseling gestoord!
‘Wie zijn er binnen?’
‘Wie zegt ge?’ vroeg de jonge Berck.
‘De welwaarde heer Dominus Jeremias Bastingius en Dr. Henrick van den Cornput, onze kerkdienaars zijn er reeds en mogelijk volgt het geheele consistorie; want er is last gegeven allen binnen te laten, die komen zullen.’
‘Ze hadden ons maar te hooren,’ zei Agnès, ‘om ons van den stoel af te lezen, voor de gansche gemeente uit te duiden en 't nachtmaal te ontzeggen.’
‘'t Is ook voorwaar eene groote zaak,’ zeide Ludovica.
‘Bij ons te Amsterdam acht men dat geene zonde,’ fluisterde Huibert haar in, ‘wat die Dominé's de luiden hier in bedwang hebben, ze houden dan daar binnen Synode, met den Graaf van Leycester tot praeses!’ eindigde hij lachend.
Die naam maakte de Engelsche heeren opmerkzaam, die reeds door de stoornis en het plotseling staken van den dans wat geroffen schenen. Zij vroegen Elias, ‘of de Graaf dit vermaak dat ze nemen wilden liet verbieden?’ Toen hun gezegd werd wat er gaande was, haalden ze zeer verwonderd de schouders op; doch maakten verder geene aanmerking, zekerlijk was hun reeds door Leycester eerbied voor de Hollandsche gewoonten ingeprent.
‘Wij pleegden dan ook geene kleine schennis, onbedachten als we waren, te dansen hier in deze zaal, waar de Prins hoogloffelijker gedachtenis met zijne Fransche bruid bruiloft hield, “zonder dansen,” uit aanzien van de Predikanten!’ merkte Huibert aan met ironie. ‘Maar genoeg, wij willen onze jonkvrouwen niet in ongelegenheid brengen: de geestelijke heeren bijten wat scherp als zij aanvallen! nemen we dus plaats op de zitten, gentlemen! en vertelt ons wat van uwe avonturen aan 't Engelsche Hof; dat zal licht min onschuldig zijn dan een dansken, doch dat valt niet onder de juridictie van de kerkelijke macht,’ voegde hij er in 't Hollandsch bij. ‘Kom hopman Elias, mijn vriend! vang gij aan.’
‘Van uwe liefdesavonturen allereerst,’ plaagde Ludovica.
‘Leider! dan zou ik niets te vertellen hebben....’
‘Gelooft hem niet, joffers! de halve vrouwelijke hofwereld was in rep en roer, toen hij afscheid nam: de Koningin zelve, nadat zij hem eens bij het ringsteken had opgemerkt, en een prachtigen diamanten gesp voor zijn bandelier had gezonden, tot loon zijner vaardigheid, liet hem niet naar Holland trekken, voordat hij de belofte had afgelegd te eenigen tijde met den Graaf van Leycester weder te keeren.’
| |
| |
‘Zegt Mylord Milbrowe de waarheid?’ vroeg Ludovica, Elias met toenemende belangstelling aanziende.
‘Ik kan 't niet ontkennen: de Koningin had de goedheid daarop aan te dringen; men weet het, zij mist ongaarne zooveel cavaliers van haar Hof; daarom, vermits er zoovelen met dezen oorlog naar Holland trekken, gelustte 't haar naar mij om te zien; maar dit geldt niet van de andere dames, en wie zou dit durven opsommen onder de liefdesavonturen?’
‘Neen, dit niet; maar Hare Hoogheid was niet de éénige die oogen voor u had,’ schertste Milbrowe.
‘'t Kan zijn,’ hernam Elias ietwat verdrietelijk, ‘maar ik herhaal hier, wat ik uwe Lordschap meermalen zeide, ik heb mijn hart in Holland gelaten.’
‘Ge hebt uwe liefste in 't vaderland?’ vroeg Huibert, die geloofde na dit woord die vraag te mogen doen.
‘Och, op wat droef gedenken voert mij dit propoost!’ zei Elias, meer met zeker ongeduld, dan met diep gevoel, ‘neen dan, ik heb hier geene liefste, maar ik heb hier mijn hart en mijne hand aan eene jonkvrouw geboden, doch zij was er niet van gediend.’
‘Hoe heeft dàt kunnen zijn!’ riep Ludovica, hem aanziende met zoo naïeve verwondering, dat Elias nauwelijks een glimlach kon bedwingen en Huibert de wenkbrauwen samentrok over het gulgauwe woord, waarin eene bekentenis lag, gevaarlijk genoeg zoo een jonge lichtzinnige die wilde opvatten, maar Elias had de edelmoedigheid haar het blozen te sparen: hij vervolgde snel, als wilde hij van dit ‘propoost’ afstappen, ‘sinds dien tijd ben ik besloten alle jonge en schoone meiskes mijne hulde te bieden; doch niet meer de stoute schoenen aan te trekken, daarmede men een blauwe scheen kan beloopen; ik denk oud vrijer te sterven, tenzij een jonstig geval het anders beschikke. En hiermede zijn mijne liefdesavonturen ten einde, Viscount Milbrowe en Sir Arthur hebben er vroolijker te verhalen... naar ik meene.’
‘Maar niet even oirbaar voor het gehoor van zedige joffers naar mij dunkt,’ zei Sir William Edmund, die niet van de dansers was geweest, en die evenmin voor de partij der scherts scheen te zijn.
‘Dat zeg ik nog niet, Sir!’ zeide Arthur Darcy, ‘alleen van de gelukkige eischt de courtoisy en de bescheidenheid, dat men zwijge; en van de ongelukkige... spreekt men liefst niet, tenzij men er van praten kan met de koelbloedigheid van onzen Hollandschen vriend, den hopman.’
‘Ik gaf er een mooi ding voor, om te weten wat daarginds tusschen mevrouwe moeder en die anderen verhandeld werd,’ fluisterde Huibert Ludovica in, als om haar af te leiden van het gesprek der heeren, waarnaar de schalke nieuwsgierige met luste scheen te luisteren.
| |
| |
‘Eilieve Huib! ga dan voor luisteraar spelen bij de statige luiden, sinds ge den lust verloren hebt voor den kout der jonkheid,’ voegde zij hem toe met verdrietelijken toon.
Door gelijke nieuwsgierigheid geprikkeld als Berck, is het in onze macht daaraan gehoor te geven.
De Graaf heeft aan de weduwe het voorstel gedaan, om hem gelden voor te schieten ten behoeve der uitrusting zijner troepen die hij tot het ontzet van Sluis wilde aanvoeren. Hij beloofde teruggave zoodra de Staten of de Koningin aan hunne beloften zouden voldaan hebben, maar terwijl men op de nakoming daarvan zou wachten, kon Sluis verloren gaan. Mevrouwe Berck zeide, dat zij het geld wel over had voor dit nobele doel, doch het grootste deel van haar vermogen, juist dat wat zij niet behoefde om den grooten nasleep harer huishouding te onderhouden, was belegd in de zaken van haar broeder Gillis Tak die zijn handelshuis te Amsterdam had gevestigd, datzelfde wiens invloed op haar zoon Huibert zij betreurde. Het gebrak haar wel niet aan moed om haar aandeel op te eischen, maar zij vreesde, dat het wel wat een al te grooten knak zou geven in den omzwaai van zijn handel, en zou niet de wederschok daaraf zijn onwil tegen den Graaf kunnen verslimmeren? Daarbij, hoewel hij niet kon en zelfs niet zou weigeren, want hij was een eerlijk, billijk man, was toch zoodanige aanzienlijke som niet zoo haast los te maken; en eer de penningen voor den Graaf beschikbaar waren, zou daar wel zooveel tijd verloren zijn, dat zij althans ten dienste der wapening te laat zouden komen.
De Graaf zag het in, en zoodra hij begreep, dat een der ‘Amsterdamsche heeren’ in deze zaak moest gemoeid worden, terwijl hij het volstrekt noodig achtte in deze dagen zijne geldelijke bezwaren voor dezulken te verbergen, gaf hij het op en, schoon hij den goeden wil der weduwe niet betwijfelde, ontsloeg hij haar eenigszins kort van de moeite om die op deze wijze in daden te toonen, hoewel zij hem aanbood al wat zij in goud en in kostbaarheden bezat aan de goede cause ten offer te brengen.
‘Wij behoeven te veel om daarmede iets te vorderen, en nog daartoe, dit alles zou niet onopgemerkt kunnen blijven en gij hebt... kinderen, die u rekenschap kunnen vragen van deze berooving.’
‘Mijn zoon Huibert,’ zuchtte de weduwe halfluid, ‘voorwaar, doorluchtige heer! wie mij dat gezegd had, mij, die als de rijkste vrouw van Dordrecht bekend sta, dat ik zoo arm en zoo onbehulpelijk zou zijn, waar het de vraag is een vriend te verplichten en dan nog een vriend van uwe kwaliteit en voor zulke zake!’
‘Alas, mevrouw! wie kan zich rijk noemen?... eeniglijk zij,
| |
| |
wien het gegund is hun staat te zetten naar hunne middelen.’
‘Die vrijheid hebben gij en ik niet.’
‘Ik ben Gouverneur-Generaal der Nederlanden, ik houde bijna al de hoogste eereambten en waardigheden van Engeland; ik heb kasteelen en landgoederen, daarvan vorsten afgunstig mogen zijn; en toch... ik kan mijne nuttigste ontwerpen niet doorzetten, van wegen geldgebrek, en ik zie 't vooruit, ik zal arm sterven!’
‘En ik onmetelijke schatten nalaten, daaraf ik in mijn leven niet eens het gebruik heb kunnen maken ten dienste eener zake, waarvoor ik Godes hulpe dag bij dag inroepe.’
‘Toch wel, nobele vrouwe, zij helpen u aan invloed onder uwe medeburgers, dat moet gewis zijn.’
‘O! wat dat belangt... doch wat zal daarmede eene vrouwe!...’
‘Veel, zeer veel; zoo 't u gelieft die aan te wenden voor mij, zal ik u aangeven, welke diensten gij mij daarmede kunt doen, doch dit later; nu wil ik eerst zien, of deze stad van Dordrecht iets voor mij over heeft.’
‘Alles, Mylord! wees er zeker op, alles wat slechts in hare macht staat.’
‘Ik houde mij daaraf nog niet verzekerd.’
‘Uwe Doorluchtigheid zal bij ervaring mijne waarwoordigheid inzien, vermits zij welhaast onder ons voor goed haar verblijf zal houden....’
‘Ook dat is nog in 't ongewisse; Burggraaf, zie dan toch eens uit of meester Menin niet komt!....’
‘Hoe, dit nog in 't ongewisse? Uwe Excellentie weet doch, hoe vast de Magistraat daarop rekent en wat hij al heeft gedaan om dat voor Uwe Doorluchtigheid aannemelijk te maken.’
‘Ik weet dit, maar, alevel... welnu, Mr. Daniël?’
‘Nog niemand, Mylord!’
‘Hapert het er ietwes aan het Nieuwe Hof, en staat dat verblijf uwe Excellentie niet wel aan, na het bezichtigd te hebben?’ vroeg zij met bezorgdheid.
‘Integendeel, Mevrouw! het is zoo goed ingericht en zoo wel naar mijn smaak, of de werkmeesters in mijn hart gelezen hadden; dezen middag heb ik alles in oogenschouw genomen en de kleine veranderingen, die ik begeere, zullen nog worden daargesteld.’
‘Zoo schort het aan mijne heeren van den Magistraat?’ vroeg mevrouw Berck met bevreemding. Doch Leycester antwoordde niet; hij had voetstappen gehoord in het aangrenzende vertrek en zond Burggraaf nogmaals heen om te zien wie er kwamen.
Mr. Daniël keerde terug met het bericht, dat de Predikanten Hendrik van den Cornput en Jeremias Bastingius daar waren en gehoor verzochten.
‘Leidt ze binnen,’ beval Leycester zeer verdrietelijk; want hij
| |
| |
wist wat zij hem het allereerst zouden vragen en hij wist niet hoe hij er op zou antwoorden, zoolang hij geene gerustheid had omtrent Menin.
Als men denken kan, vingen de kerkdienaren aan met den Graaf te danken voor de groote goedheid en gunst dezen landen en der Kerke Christi bewezen met zijne gewenschte wederkomst, en met de hoop uit te drukken, dat welhaast deze goede en welgetrouwe stad Dordrecht de groote eere en 't voorrecht zou genieten Zijne Doorluchtigheid voor vast in haar midden te hebben.’
‘Ja, mijne heeren, zoo God wil zal dat zijn! doch als ik u heb laten aanzeggen, keere ik reeds morgen naar Middelburg om van daaruit middelen te beramen ter verlossing van de goede stad Sluis. Ik kan dus nog niet weten werwaarts de aangelegenheden van den oorlog mij voeren zullen.’
‘Maar in elk geval zal Uwe Doorluchtigheid den zetel van zijn Gouvernement ergens moeten vestigen, en naar 't geen er tusschen Uwe Vorstelijke Genade en onzen Magistraat is overeengekomen...’
‘Hebt gijlieden alle recht van mij te wachten, dat ik daartoe uwe stad zal kiezen,’ viel Leycester in ‘en weest zeker, mijne heeren, dat het niet aan mij zal liggen, zoo dat anders gevallen mocht.’
‘Niet aan Uwe Doorluchtigheid, maar dan toch aan iemand anders,’ viel de vurige Cornput in. ‘Wij staan versteld van die aarzeling, Mylord! bij 't gene men als eene afgedane zaak beschouwde, na alles wat er hier gedaan is om Uwe Excellentie goed genoegen te geven en na de uiterste vlijt, die wij kerkdienaren hebben aangewend om de gemeente te stemmen tot het recht besef der hooge eere en 't zonderling voorrecht, dat haar staat te wachten met Uwe Vorstelijke tegenwoordigheid binnen hare muren.’
‘Wilt dit vertrouwen, welwaarde heeren en lieve bijzondere vrienden, dat de zwarigheid niet van mij komt, maar er kunnen hindernissen zijn...
‘Gelief ze te noemen, Doorluchtigste Heer, wij smeeken het U allerootmoedigst en zoo het van menschen wil en werk afhangt zullen wij ze wegruimen. Is er misverstand tusschen U en onzen Magistraat? Schort het aan de heeren Staten van Zuid- Holland en zullen wij dan de Synode van Rotterdam inroepen, om ze te bewegen Uwe Excellentie satisfactie te geven?...’
‘Met gunst, neen, mijne heeren! daarvan is gansch geene vrage; doet niet met al, zonder dat ik, u daartoe zal hebben aangezocht. Ik ken zelf nog de beletselen niet, die er mogen bestaan. Wat mij belangt, ik wil omzichtig handelen, en zou wenschen, dat alle mijne vrienden desgelijks deden.’
Men ziet, dat de voorstellingen van Willoughby op Leycester
| |
| |
niet zonder invloed gebleven waren. Hij wilde den ijver zijner vrienden intoomen om zijne vijanden te winnen; de kerkdienaren zagen elkander aan met onrustige bevreemding. Zij hadden den Graaf in gansch andere stemming gewacht, zij begonnen te vreezen, dat wie zij hunne tegenstanders achtten, nu het oor hadden; maar Leycester vervolgde met meer gemeenzaamheid: ‘Mij dacht, ge waart met u meerderen dienaren hier in deze gemeente; waar zijn de overigen? waarom zijn ze niet hier?’
De Graaf had eenige achterdocht, dat er verdeeldheid in 't consistorie bestond om zijnentwil en zoo achtte hij die vraag goed voor eene afleiding. Wat de verdeeldheid betrof, deze bestond niet, maar de afleiding was gevonden, want Dr. Jeremias Bastingius nam nu het woord en verklaarde, dat de liefelijkste eenstemmigheid heerschte in hun consistorie, sinds de dwaalgeest, Herman Herberts, uit hun midden was verdreven, doch dat zijn medebroeder Becius aan eene andere gemeente ter leen was gegeven voor eenigen tijd, en dat Naeranus voor 't oogenblik afwezig was om de zitting der Synode te Rotterdam bij te wonen en te helpen aandringen, dat men nu overal in Holland de nieuwe kerkorde mocht invoeren.
‘Zoo is die dan nog altijd niet ingevoerd?’ vroeg Leycester.
Zij antwoordden, als men denken kan, met een breed verhaal van al den openlijken tegenstand en geheime tegenwerking, die deze zaak, waarin de Graaf zooveel belangstelling had getoond, van de zijde der Staten van Holland ontmoette.
Leycester's verontwaardiging steeg met iedere opsomming, en zeker had hij die lucht gegeven, zoo niet het binnenkomen van Burggraaf hem afgeleid had.
‘Is Menin eindelijk dáár?’ vroeg hem Leycester, het gesprek met de kerkdienaren afbrekende.
‘Neen, Mylord! daar is in de aangrenzende kamer een vreemd heer samen met den zoon des huizes, die hier binnen wilde komen, om mevrouwe Berck toe te spreken, hoewel hem gezegd werd, dat Uwe Doorluchtigheid hier was en ongestoord wilde zijn.’
‘Een vreemd geval, mevrouwe,’ zei Leycester, de weduwe aanziende, wier gelaat onrust en bekommering teekende.
‘Wie mag het zijn,’ vroeg zij, ‘Burggraaf?’
‘Hij noemt zich Gilles Tak,’ antwoordde deze.
‘Mijn broeder!’ riep de weduwe verbleekend; maar snel was haar besluit genomen, zij wendde zich tot Leycester. ‘Sta mij toe, Genadigste Heer, hem te gaan begroeten; hij komt simpellijk om mij een bezoek te brengen en Uwe Excellentie zal geenszins gestoord worden.’
‘Doe zoo, mevrouwe!’ sprak de Graaf, zelf verheugd over den
| |
| |
inval der weduwe, die nu schielijk de kamer verliet, terwijl kort daarna de predikanten hun afscheid kregen.
‘Een vreemde welkomst, vrouw zuster!’ sprak meester Gilles deze toe, zoodra hij haar zag, ‘dus placht ge nooit voorheen uwe bloedmagen te ontvangen.’
‘Huibert moet er u de oorzaak van hebben uitgelegd; een elk kan hier nu maar zoo niet binnentreden, uit aanzien van den Doorluchtigen bezoeker, die mijn huis met zijne tegenwoordigheid vereert.’
‘Ik ook wensch de eer van die tegenwoordigheid te genieten,’ hernam hij half spotachtig, half ernstig.
‘Dat kan niet zijn, broeder! Ik mag niemand binnenleiden, zonder 't goedachten van den Graaf.
‘Huibert zegt mij, dat die heer uw huisvriend blijkt en naar mijn verstand passen huisvrienden en bloedmagen bijeen.’
‘In stede van u met jokkernijen te tuischen, had Huibert beter gedaan mij van uwe komst vooraf te onderrichten. Ik had dan voor een behoorlijk onthaal kunnen zorgen,’ sprak mevrouw Berck, haar zoon aanziende met een blik van verwijt.
‘Moeder! gij kunt mijn woord gelooven, ik wist van niets.’
‘Hij kon niets weten,’ hernam meester Gilles. ‘Ik had zaken te Rotterdam en daar wezende, viel 't mij in met een vriend, dien ik bijgeval ontmoette, naar Dordrecht over te steken. In de herberg de gouden Arend ontmoette ik meester Jacob van der Does van Noortwijk en andere kennissen, die mij zeiden, dat de Graaf van Leycester hier aangekomen was, maar van zijn bezoek bij u wisten ze niets. Ik kom aan uw huis, vind daar een oploop van volk en Engelsche trawanten aan uwe deur, wordt gehinderd in 't binnengaan en vind mij verplicht, aleer men mij toegang gunt, naar uw zoon te vragen, die mij tot u wil brengen, maar daarin belet wordt door een persoon, die niemand anders is dan de Reingoudist Mr. Daniël Burggraaf, dien wij Amsterdammers maar al te goed kennen. Ziedaar een kort verhaal van mijn wederspoed, zuster! dien ge verzachten zult, zoo ik hope, door mij niet langer hier staande te houden.’
‘Mijn geheele huis is te uwer beschikking. Ik zal laten aanrichten in welke kamer het u zal believen’...
‘Dat bedoele ik niet. Ik wil, dat ge mij bij den Graaf zult aandienen; 't gelust mij ook eenmaal den hoveling te spelen.’
‘Neen, broeder, dat doe ik zeer zeker niet,’ antwoordde mevrouw Berck met vastheid.
‘Ziedaar dan iemand, die het in uwe plaats zal doen,’ sprak Gilles, op Menin wijzende, die juist binnentrad en reeds terstond onthutst staan bleef, zoodra hij den Amsterdamschen heer had opgemerkt.
‘Is het zoo niet, Pensionaris van Dordt, gij komt uwe opwachting maken bij den Graaf, en zult mij voorstellen?’
| |
| |
‘Als gij dat verlangt, meester Gillis,’ hernam Menin, aarzelend en zichtbaar verlegen, ‘maar uwe gevoelens mij bekend zijnde, kan ik nauw denken dat het u meenens is.’
‘Het is meenens, doch... zoo 't u niet gelieft mij dien dienst te doen, zal ik denken dat gij wel zeer singuliere besognes hebt met den Graaf, buiten weten uwer collega's.
‘Zoo kom met mij! hetgeen ik Zijner Excellentie heb aan te dienen, moge vrij Holland door klinken,’ zeide nu Menin, op eens besloten en, na even aan de deur zijn naam te hebben genoemd, trad hij binnen, gevolgd door den Amsterdamschen heer.
De Graaf verwelkomde Menin met een uitroep van blijdschap en ongeduld, die echter terstond werd gesmoord door eene vraag van ergernis en teleurstelling, toen hij den vreemdeling opmerkte.
Menin wist hem te bevredigen door op fijne wijze te kennen te geven, hoezeer hij, ondanks zich zelf, een ander met zich voerde; en Leycester, die snel begreep, ontving Mr. Gillis Tak, als lid van de Amsterdamsche vroedschap, koel, maar toch hoffelijk; en Mr. Gillis, van zijne zijde, scheen bij deze gelegenheid zijn neef te willen toonen, hoe men vrijen zin met eerbiedige vormen vereenigen kan.
Huibert voelde zich beschaamd en mevrouw Berck gerustgesteld door die wisseling van uiterlijke plichtplegingen maar Leycester was zeer weinig voldaan met die uitkomst. Daar had hij nu eindelijk Menin, maar de mogelijkheid om een vertrouwelijk woord met hem te spreken was hem afgesloten; eene enkele vraag oordeelde hij toch te kunnen doen.
‘Pensionaris van Dordt! ik wensch van u te weten, waarom de Gecommitteerden der Staten, tot welke gij behoort, mij herwaarts gevolgd zijn, en aanhouden op een gehoor hier ter stede, ofschoon ik hen te Middelburg verdaagde?’
‘Mylord! ik hoop de eer te mogen hebben Uwe Doorluchtigheid daarop klaarlijk te adverteeren... op morgen... als Uwe Excellentie mij vergunnen wil haar met mijne collega's te komen begroeten.’
‘Ik heb gezworen, dat ik hen niet zou ontvangen.’
‘Ik ben hier gekomen, Mylord, om dit in mijn particulier bij Uwe Excellentie aan te dringen, haar wel ootmoediglijk biddende ons die gunst niet te weigeren’.... En Menin zag den Graaf bij die laatste woorden zóó smeekend en veelbeduidend aan, dat Leycester oordeelde te moeten toestemmen. Maar daarop toch ontevreden over dit toegeven en berekenend, dat hij zich niet van den Amsterdammer zou kunnen ontslaan, zonder ook Menin te verjagen, nam hij zelf eenigszins kort en overhaast zijn afscheid, tot bittere teleurstelling van mevrouw Berck, die hij echter trachtte te bevredigen door toe te staan, dat eenige heeren van zijn ge- | |
| |
volg deel namen aan het avondmaal, dat de vrouw des huizes voor hem had aangericht.
Hij verwijderde zich met Burggraaf en Sir Valentin, door Menin, meester Gillis, Huibert en mevrouw Berck tot aan de voorpoort uitgeleid.
Tegelijk met den Graaf verlaten wij het huis der rijke weduwe, waar hij den vrede niet achterliet, hoewel buiten zijne schuld. De zaden van onrust en verdeeldheid waren daar alreede te zijner oorzake gestrooid.
Hoewel uit nooddwang gegeven, hield de Graaf zijn woord aan Menin en ontving de commissie der Staten, toen die den volgenden dag de onbescheidenheid had zich opnieuw tot een gehoor aan te melden. Hij ontving ze hoffelijk, en verborg meesterlijk zijn misnoegen over hunne volharding om hem te komen begroeten op eene andere plaats dan hij zelf had aangewezen.
Zij ook toonden nu geene andere gevoelens dan die van dankbaarheid over zijne terugkomst, terwijl hij hun op zijn gewonen ernstigen toon te kennen gaf: ‘dat hij alleen gekomen was ter vordering van Godes eere, en ter conservatie van hun land, dat hij daartoe op de hulp der Staten rekende om hem vlijtiglijk te adsisteeren, bijzonder tot ontzet der stad Sluis, begeerende, dat zij hem tot vordering van 't zelve van stonden aan zullen volgen naar Middelburg, om wijders aan te hooren 't geen hij hun daaromtrent had te proponeeren.’ Zij beloofden alzoo te doen; de Graaf keerde daarop onverwijld naar Middelburg terug, maar - de gecommitteerden bleven nog te Dordrecht dien geheelen dag en een gedeelte van den volgenden, zoodat zij eerst in den morgenstond van den 20sten Juli te Middelburg zijn aangekomen.
Dachten zij er dan niet aan, dat met iedere ure vertraging de zorgvolle toestand der stad Sluis klimmen moest, totdat reddeloosheid daarvan de uitkomst zou zijn, juist als men ter redding aansnelde? Dachten zij er niet aan, of was het hun onverschillig? Zeker is het, dat Amsterdam als handelsstad geen overgroot belang had bij 't behoud eener Vlaamsche haven maar dat de geheele Hollandsche partij het van zeer groot gewicht rekende, dat de Graaf van Leycester terstond bij zijne terugkomst niet over al te groote macht en middelen zou kunnen beschikken, noch in werkelijkheid het gezag en den invloed zou in handen krijgen, waarvan zij eens voor al besloten hadden hem slechts den schijn te leenen.
|
|