| |
| |
| |
| |
De Baron Lubrecht Turk van Hemert als bevelhebber te Grave.
Grave, eene kleine maar sterke vestingstad aan den oever der Maas, waar zij scheiding maakt tusschen het zuidoostelijk kwartier van Gelderland, en het toenmalig Staats-Braband, was ten jare 1586 eene begeerlijke bezitting voor den veldheer, die Gelderland wilde binnenrukken en Braband had te verzekeren. Dit had de veldheer der Spanjaarden, Prins Alexander van Parma, zoo goed begrepen, dat hij tijd, noch geduld, noch krachten, noch bloed wilde gespaard zien om tot dat bezit te geraken. De Graaf van Mansfeld had op zijn last in 't begin der lente een aanvang gemaakt met het beleg, en met het vorderen van het seizoen voer hij voort het altijd strenger en krachtiger door te zetten, ondanks den meest mogelijken tegenstand der Staatsche en Engelsche troepen, onder de bevelen van den Graaf van Hohenlo en Sir John Norrits. Vijf blokhuizen, op verschillende punten opgericht door den vijand, stonden dreigend dáár tegen de arme stad, en beletten de verbondenen te harer hulpe te naderen. Eene brug door hem over de Maas geslagen, maakte het Mansfeld mogelijk de stad te omsingelen zoo haast hij wilde, terwijl hooge en sterke pallissaden, in de rivier geheid, hare dreigende punten afwerend uitstrekten tegen het naderen van vaartuigen die de omlegerde vesting van voorraad wilden voorzien. Eens, op het oogenblik zelf dat er eene nieuwe schans zou worden opgeworpen, had men op het bevel van Hohenlo den Maasdijk doorgestoken, en zoo gelukte het dien Graaf, door middel van schuiten over het verdronken land, eenigen voorraad in de stad te brengen. De Graaf van Leycester, die als opperbevelhebber der Vereenigde Nederlanden de Engelsche krijgsmacht gebood,
| |
| |
en die niet minder scherp toezag op het behouden der vesting, als Parma op het veroveren, oordeelende dat er meer dan dit moest gedaan worden, deed eenige versch verzamelde troepen, onder Hohenlo en Norrits, op den vijand aanvallenderwijze aanrukken, waarbij dezen eene belangrijke schans werd ontnomen, en waar van beide zijden moedig en heftig werd gekampt, hoewel met gelukkige uitkomst voor de onzen, aan wie de zege verbleef van den korten, maar bloedigen krijgstocht. Zij bemachtigden zelfs de sloten Batenburg en Empsen, nog verder eenige kleine schansen, en brachten toen, krachtens het recht van de sterksten wat ze te voren door behendigheid hadden verricht, een ruimen en rijken voorraad van levensmiddelen en krijgsbehoeften binnen Grave, dat daardoor vooreerst tegen alle gebrek was gewaarborgd en dus niet door nood tot de overgave zou zijn verplicht. Maar Mansfeld en zijne krijgsgenooten hadden zoowel lankmoedigheid als stoutheid waar het noodig was, en lieten zich door deze nadeelige kansen niet afschrikken van hun doel, zelfs niet toen eene hunner schansen, met buskruit gevuld, door een Staatschen soudenier was doorgraven en ontstoken, op zulke wijze, dat de gloeiende kruitmijn slechts den belegeraars zelven schade bracht: zelfs toen nog volhardde Mansfeld in eene lankmoedigheid, die echter zeer verklaarbaar was. Het geweldig middel eener bestorming was ten laatste altijd te beproeven, maar daartoe faalden hem nu nog de krachten. Inmiddels was er reeds list beproefd: eenige angstvallige burgers en lafhartige soldaten hadden zich tot verraad laten vinden; dan, hun toeleg was bekend geworden, en hunne strenge straf zou zeker anderen van dergelijke ondernemingen afschrikken. Overigens hadden de troepen van trouwe en dapperheid sprekende proeven afgelegd en menigen stouten uitval, waarbij de belegeraars het tot hunne schade hadden gevoeld, dat de handen der verdedigers nog niet slap en krachteloos waren geworden, door het leed en de ontberingen van
het beleg in de eerste dagen. - Dus was de toestand van Grave, naar de schatting van vrienden en vijanden daarbuiten, die er beiden met even gespannen aandacht de oogen op hielden gericht. Hoe het daarbinnen gesteld was, zullen wij zien, want gelukkig zijn blokhuizen en palissaden niet machtig den blik der verbeelding te weren.
Doch daar wij, zelfs met dien blik, niet alle huizen tegelijk kunnen binnendringen, wenden wij ons tot een enkel, waaruit wij in staat zullen zijn, beter dan ergens elders, waarnemingen te doen omtrent hetgene er voorvalt in de stad. Het is een der aanzienlijkste, dat, hetwelk den Bevelhebber van de vier vendelen krijgsvolk, die de bezetting uitmaakten, is ingeruimd. Het behoort
| |
| |
aan een der voornaamste burgers der stad, die lid der regeering is, en die er zoo weinig mogelijk plaats heeft gehouden voor zich zelven en zijne huishouding, om den Commandant de meeste vrijheid en ruimte te laten.
De ruime en hooge binnenzaal, de pronkkamer der raadsheers-vrouwe, die moeite heeft om hare spijt over die ontheiliging te verbergen, is nu in gebruik van den bevelhebber, die van zijne zijde moeite heeft om te verbergen, dat hij zich hier ietwat eng gehuisvest voelt, hetgeen men hem toch vergeven zal, als men weet dat hij gewoon is aan al de liefelijkheid en al de ruime weelde van het lustslot Rozendaal, waarvan hij Heer en eigenaar is, en waar hij zeker den zomer zou hebben doorgebracht, zoo plicht hem niet binnen de muren eener onaanzienlijke vestingstad had besloten. Zien wij rond in die kamer, wier meubelen zich meer door degelijkheid dan door sierlijkheid onderscheiden, en die het veelzijdig gebruik verraadt, waartoe ze den krijgsoverste strekken moet. Aan een schrijfkabinet, doet een tafel denken met kaarten, papieren en schrijfgereedschap overladen; aan eene wapenzaal, de verschillende rustingen en wapens, die tegen het donkere tapijtbehangsel zijn opgehangen, of neergeworpen op ieder meubel, waar ze plaats konden vinden; en aan een slaapvertrek eindelijk, als men de gebeeldhouwde rustbank gadeslaat, waarop zich een jonge krijgsman heeft nedergevleid, die de weelde van kussens of toegeschoven gordijnen niet noodig heeft gehad, om het voorrecht te genieten van een diepen en rustigen slaap. Nauwelijks heeft hij zich tijd gegund om den stalen ringkraag, dij- en borstplaten af te doen; de zijden en fluweelen onderkleeding, die hij daaronder draagt, heeft hij niet de moeite waard geacht af te leggen; alleen de smalle geplooide kraag is losgemaakt, en laat den fijnen gevulden hals ontbloot, slechts een weinig omsluierd door blond, krullend haar, dat de coquette krijgsman zeker niet aan de mode heeft willen opofferen. Een krijgsman! men kon het voorwaar den fijnen, zachten trekken van dat minnelijk gelaat, waarop de blos der jeugd en der gezondheid slechts ietwat verhoogd was door den gloed van den slaap, niet aanzien, dat hij het was: veeleer zou men hem naar
dit uiterlijk voor een dichterlijken minnezanger gegroet hebben..... En krijgsman! wie van tweeën, de natuur of de maatschappij, had hier ongelijk, dat zij een man, voor dien stand bestemd, zulk een voorkomen gaf, of ondanks zulk een voorkomen toch zulke bestemming? Want hij is werkelijk op een wichtigen en hachelijken post gesteld, de jeugdige slapende dien wij gadeslaan; een post, die
| |
| |
zelfstandigheid vordert en vastheid van karakter, zoowel als onwrikbaren moed: want hij is het, op wien de gansche verantwoordelijkheid rust van de verdediging der belangrijke vesting: het is in het eind de bevelhebber der krijgsmacht, de Baron Lubrecht Turk van Hemert zelf, dien wij u daar hebben voorgesteld.
Zeker, het scheen geen goed beraad, de geestkracht van een twintigjarige op zulke proef te stellen, en men moet gelooven, dat er meer is gezien op zijn rang, op den invloed zijner familie, en op zijne fortuin, die het hem mogelijk maakte veel krijgsvolk te onderhouden op eigen kosten, dan verwachting is gehecht aan zijn beleid en ervaring, toen men dien jongen edelman zulke gewichtige taak in handen gaf. Maar toch.... hier was immers sprake van dapperheid en moed: en dapper..... wie was het niet onder de jonge edelen? zucht naar daden - welke jeugdige borst werd er niet door bezield te dier tijde? En waarschijnlijk is het dat de Baron, ondanks zijne groote jeugd, reeds eenig schitterend bewijs gegeven had van persoonlijken moed; want hij droeg de Vlies-orde, en het is niet denkbaar dat zijne geboorte en de invloed zijner maagschap alleen hem dit zeldzame eereteeken hadden aangebracht; maar persoonlijke moed en dapperheid, die zich toont met den degen in de hand, en onder het geknal van kogels en musketten, is nog iets anders dan die zedelijke moed die vastheid van geest, die zelfstandigheid van karakter, die overwicht geeft over der anderen blooheid, die hun wil beheerscht door den zijnen; en op deze proeve was van Hemert nog niet gesteld geworden - en toch kon weldra de ure komen, waarin hij geroepen zou worden die door te staan.
Zijn diepe en vaste slaap, op het midden van den voormiddag, heeft eene rechtmatige verschooning.
In den afgeloopen nacht had de vijand, tot grooten schrik en verbazing der belegerden, de stad, aan twee hoeken tegelijk beschoten uit nieuwelings opgerichte batterijen van vier-en-twintig kanonnen voorzien. Terwijl die vuurmonden hun vernielend werk voortzetten, hadden de Spaanschen een aanval ondernomen; en de bevelhebber van Grave had trouwe wacht gehouden op de wallen der vesting, zich altijd vertoonende waar de nood hem riep of het gevaar dreigde, den moed der soldaten aanvurende, waar die flauwde, en allen voorgaande door zijn moedig voorbeeld. Ook had men den aanval mannelijk afgekeerd, en de Spanjaards waren met kleinen roem afgetrokken, en niet zonder groot verlies. De strijd had geduurd van middernacht tot acht ure in den morgen, en eerst nadat die zegevierend was beslist, had de jonge Baron vrijheid gevonden voor eene wijle naar huis
| |
| |
terug te keeren en zijne krachten te herstellen door de verkwikking van den slaap.
Maar hij is nu wakker geworden: eene liefelijke verschijning heeft hem gewekt; eene beeldschoone vrouw, uit een aangrenzend vertrek binnengetreden, staat voor zijne rustbank, en zich over hem heen bukkende, heeft zij hem zachtkens gewekt met een kus, die meer getuigt van hare teedere liefde dan van bedachtzame zorge. De ontwaakte sprong plotseling op, wat verstoord en wat verdrietig en kwam eerst tot zich zelven, om zijne goede luim te hernemen, toen hij zag wie hem gewekt had. Eene omhelzing van zijne zijde was toen de eenige bestraffing harer vermetelheid; want zeker de jonge hopman was geen ruw en overmoedig oorlogsman; men zag het aan den minzamen, gevoelvollen blik van zijn helderblauwe oogen, die hij nu wel goed geopend had om haar aan te staren. En niet vreemd die weemoedige teederheid van zijne zijde! de bevallige jonge vrouw was zijne gemalin, Josina van Salland, eene dochter uit een der rijkste en aanzienlijkste geslachten van Gelderland, en nog slechts sedert korten tijd met hem vereenigd: - daarom ook had zij zich niet van hem willen scheiden, toen hij geroepen werd tot het bevelhebberschap van het onaanzienlijke Grave, en hij, nog onzeker of wel de vesting het tooneel des oorlogs zou worden, had het haar niet kunnen weigeren hem derwaarts te volgen: en eens daar met hem samen, bleef zij er, totdat het onmogelijk was geworden heen te gaan. Zoo bevond zich dus deze dierbare schat binnen de bedreigde wallen, die hij te verdedigen had, en werd zijne verdediging daardoor te vuriger, met te meer bekommering moest hij uitzien naar het vreeselijke tijdstip, waarop hij het een met het andere als redmiddel zou moeten opgeven. Zeker was eene dergelijke bekommering, die hem zeggen deed:
‘Lacen! dat ge mij wekt, melieve! ik droomde dat ge veilig op Rozendaal waart.... en och! of 't den Heer behagen mochte, dat die droom waarheid kon worden.’
‘Mits gij daar met mij waart, zou niets mij liever lusten, en zonder u heeft het bekoorlijkste lustoord zijn lief voor mij verloren;’ antwoordde zij met een droevig glimlachje.
‘Maar ge zoudt er veilig zijn!’ sprak hij verstrooid: ‘doch... 't is ondoenlijk, ik durf het niet meer ondernemen; de verwijdering van hier mocht veeleer gevaarlijker zijn dan het blijven....’
‘En wat ons hier overkomt, treft ons samen... indien maar samen....’ hernam zij, terwijl hare stem van aandoening trilde en haar levendig oog zich met tranen vulde....
‘Ik smeek u, Josina, niet aldus! Wil mij niet week maken door
| |
| |
die zoete traantjes, wier heldere druppelen mij op 't hart vallen en daar branden met feller gloed dan de vuurregen uit Mansfelds vuurmonden... maar’ - vervolgde hij luchtiger - ‘het is mijne eigene schuld, dat gij nu op sombere beelden peinst, terwijl ik u vroolijke tijding heb mede te deelen.’
‘Vroolijke tijding, gij! nadat gij den ganschen nacht in zoo heftigen strijd hebt doorgebracht, dat wij hier ruste noch duur hebben gehad om uwentwil, en 't gebed tot God om uitkomst mij nauw van de lippen wilde, die van angst stom en roerloos bleven, onder 't akelig dreunen van 't geschut.’
‘'t Is waar, er is van nacht veel voorgevallen, en er zijn zoo wat huizen aan de uiteinden der stad in brand geschoten, maar dat is dan ook het meeste waarop de vijand te roemen heeft: met groot verlies in Mansfeld afgetrokken, en ik betwijfel of hij wel lust zal hebben haastelijk te keeren. Intusschen zoo Mylord Leycester mijn dringend smeeken wil hooren en het hem mogelijk is, krijgen wij ontzet, of ten minste aan 's vijands zijde zulke afleiding, dat hij niet aan stormen zal denken.’
‘Daartoe helpe ons God!.... want zekerlijk, het is mij zeer bang, en ik zal 't niet kunnen uithouden lang op deze wijze voort te leven.... en zoo vaak het mij invalt dat we ons op uw Rozendaal konden vermeiden, of op mijn vroolijk en veilig slot tot Bommel, dan kwelt het mij des te meer, zonderling als ik er bij denke, dat het aan u staat daaraan een eind te maken.’
‘Aan mij, Josina! hoe meent ge dat?’
‘Mits ge met goede conditiën de vesting overgaaft!’
Van Hemert verbleekte.
‘Zwijg, Mevrouwe!’ sprak hij hard en met zekere drift: ‘ik wil er niet eens aan gedenken dat ik het zou kunnen doen.... die gedachte reeds zou mij schuldig maken tegen 't vaderland, en vlekt mijne eer!’
‘Zoo dat is, Baron: dan houde ik niet langer aan;’ hernam zij met adel. ‘Wat de eere raakt, daarvan moet men aflaten.... alleen, ik meen gehoord te hebben, dat groote en befaamde veldheeren sterkten en steden bij verdrag hebben overgegeven aan hunne tegenstanders, zonder dat het hun op den prijs der eere is te staan gekomen.’
‘Hoe dat ook zijn moge, ik bid u, spreken wij hieraf niet meer;’ hernam hij, ietwat getroffen door haar hoogen en koelen toon, waaruit men echter niet het ergste moet denken van de Vrouwe van Hemert. Erfdochter uit een hoogadellijk geslacht, was zij opgevoed in al de strenge gevoelens van eer, die bijna tot vooroordeelen gedreven werden; maar tegelijk was zij teedere,
| |
| |
zwakke vrouw, en zij voelde het nu zelve, dat zij aan de eischen der laatste te veel had toegegeven. Zij wilde dat verbloemen voor zich zelve en doen vergeten door hem; dit maakte haar gedwongen en onnatuurlijk; want de innerlijke angst harer ziele, het opzien tegen leed en lijden, de levendige voorstelling harer verbeelding van hetgeen haar treffen kon, vooral in hem wien zij liefhad, was door het beroep op het eergevoel niet gestild. Hij evenzeer had zich met het schild der strengheid gewapend, juist omdat hij zijne innerlijke zwakheid voelde; en hetgeen zij hem in overweging gaf, stootte hij daarom juist met te meer schijn van hardheid af, omdat het verraderlijk samenstemde met de verholenste gewaarwordingen zijner ziel.
‘En nu, melieve! gun mij oorlof te nemen.... ik moet gaan....’ sprak hij een weinig verlegen en daardoor stroef.
‘Werwaarts gaat ge?’ vroeg zij verschrikt.
‘Naar den wal.... ik moet weten wat er voorvalt.’
‘Dat zal de hopman Denys de la Charette u zeker wel kunnen berichten, die zich aangemeld heeft, terwijl gij rustet, doch wien ik weggezonden heb.’
‘Gij deedt daaraan niet wel, Josina! het kon van groot belang zijn dat hij mij sprak.’
‘Niet van kleiner, dat gij u door wat verkwikkelijken slaap hersteldet van overzware vermoeidheid.... daarbij, hij zou keeren.’
‘Zoo moet ik hem wachten.’
‘En intusschen ga ik zorgen, dat ge wat spijze neemt; rustiger zie ik u dan heentrekken.’
Vrouwe Josina begaf zich naar buiten, en eenige oogenblikken daarna zag men een man, in krijgsmanskleeding en met een band over het rechteroog, binnenkomen, die een licht koud maal op de tafel plaatste, benevens wijn en een zilveren beker.
‘Hoe is dat, Koenraad! gij de tafel dienen?’ vroeg van Hemert verwonderd.
‘Ik ben er zooveel te goed niet voor, edele Heer, sinds die verweerde musketkogel mij tot een halven blindeman maakte.’
‘Maar juist daarom kost ge uwe rust nemen, en de lieden hier hun plicht laten doen.’
‘Geen hunner is er toe in staat, Heer! ze zijn allen van zinnen; de vrouwen liggen bezwijmd of schreien en snikken, dat men er een walg af krijgt, en de mannen staan bleek en bevend als verwezen zondaren.... in doodsnood.... De verwarring hier in huis is zóó groot, dat mijn Heere niet zou geholpen zijn, zoo ik er mij niet mee bemoeid had.’
| |
| |
‘Koen zegt de waarheid,’ sprak Mevrouw van Hemert, terwijl zij den Baron met vriendelijken dwang tot aanzitten noodde: ‘wij hebben hier een jammerlijken nacht overgebracht.... ik ook ben eerst in den laten morgen tot wat ruste gekomen.’
Hare verbleekte wangen en de benevelde glans harer oogen getuigden wel mede voor hetgeen zij sprak.
‘En joffer Catelijne!’ vroeg van Hemert, zich even tot Koen keerende.
‘Die arme kleine verkeert in deerlijken toestand,’ antwoordde Mevrouw van Hemert in zijne plaats. ‘In de vertwijfeling harer angst is ze te nacht tot mij gevloden en sluimert nu pas, daar ze niet dan door uitputting den slaap kon vatten.... Ik heb haar bij mij gehouden in mijne kamer, ze beeldt zich vast in daar veiliger te zijn.... gij keurt dit goed?’
Hij knikte toestemmend, maar kon niet nalaten uit te roepen:
‘o Heer des Hemels! wat al jammers brengt toch die vreeselijke oorlogsfurie!’
‘En wat al roems! mits men zijne beide oogen daar af brenge!.... gedenk dat ook, mijn edele Heer!’ sprak Koenraad.
Van Hemert moest wel glimlachen en wilde zeker den man een goed woord toevoegen, toen de deur haastig geopend werd en een officier binnentrad, dien wij u voorstellen als Kapitein Denys de la Charette, een dier ferme mannelijke krijgslieden, wien men het aanzien kan, dat zij van hunne jeugd aan gediend hebben, en dat zij hun rang aan hunne verdiensten, niet aan het toeval van fortuin of geboorte te danken hebben; die maar zeer zelden de held zijn van de gezelschapszaal, en zich daar ook niet recht thuis gevoelen; maar die onwaardeerbaar zijn op het slagveld, en recht in hun element op de wallen eener belegerde vesting.
Kapitein Denys was een Fransch of Waalsche avonturier, die zich in Nederland met den degen in de vuist zijn hopmans-rang had verworven, maar die geen geld had om zich eene compagnie te koopen. Van Hemert zelf had hem daartoe het noodige geleend of geschonken, en zoo stond hij tegenover dezen in dubbele afhankelijkheid, die zich echter bij Denys niet toonde in lage vleierij, of in zwijgende inschikkelijkheid voor alle opvattingen en inzichten van zijn commandant. Veeleer was hij het, die zich somwijlen veroorloofde hem terecht te wijzen en te onderrichten, een weinig op de manier van een oud gouverneur met zijn volwassen leerling. En veellicht was die verhouding de hunne, waar het krijgszaken gold, en het zou kunnen zijn dat de personen,
| |
| |
die aan den jongen Baron van Hemert het bewaren der vesting Grave toevertrouwden, een weinig op de ervaring van den ouden Denys hebben gerekend. Maar hoe het ook zij, van Hemert was de hoogere in rang, en Denys was te veel krijgsman, om niet van het woord insubordinatie te gruwen: zoodat de jonge overste meester was zoodra hij het zijn wilde, hetgeen echter bij zijn zacht en buigzaam karakter zeer zelden gebeurde.
Denys verontschuldigde zich alleen over zijn onaangemeld binnentreden door een paar harde woorden tegen de lafaards van bedienden, die uit angst en onrust niet op hun post waren, hetgeen maakte, dat hij bij den commandant moest binnendringen als een vrijbuiter.
‘Wat zal men zeggen, mijn waarde hopman! hernam van Hemert: “de schrik is den armen luiden hier om 't harte geslagen; ze zijn niet als gij aan de klank van 't geschut gewoon... Doch wat tijding komt gij mij brengen?.... mijne gemalin zeide mij dat gij reeds hier zijt geweest.”
“Toen ik Uwe Edelheid straks wilde spreken, was het om u mede te deelen, dat onze manschappen over 't geheel vol goeden moed zijn en eer met nieuwen strijdlust bezield dan verslagen of ontmoedigd.”
“Dan zou het niet kwaad zijn, van die opgewekte geestdrift gebruik te maken om eens weer een uitval te wagen..... wat dunkt u Denys?”
“Hm! dat zou alleen dàn te wagen zijn, Commandant, als wij volks genoeg overhielden om de wallen te veiligen: zonder dat mochten we den vijand binnen vinden, terwijl wij buiten waren.”
“Bah! Mansfeld zal nu zoo haast niet weer een storm wagen....”
“Ik denk van wel, Overste, want hij heeft versterking gekregen....”
“Hebt ge daar zekerheid van?” vroeg van Hemert, met onrust naar zijne vrouw omziende, die verbleekte en den neusdoek voor het gelaat bracht.
“Zooveel zekerheid als twee scherpe oogen geven kunnen. Ik heb van morgen zoo wat overal rond gekruist en ik heb zeer onderscheidenlijk gezien, dat er groote beweging was onder onze Spaansche vrienden aan de overzijde, en dat Mansfeld wel eens zooveel volk had als voorgisteren, ondanks hetgeen er bij den aftocht mag gevallen zijn. En op dit stuk is het, Kapitein, dat ik tot u kom; want meer anderen dan ik weten het nu, en ik heb vernomen dat eene commissie uit de vroedschap zoo aanstonds tot u zal komen....”
| |
| |
“Ik zal ze wachten, Denys; maar gij, neem dezen brief dien ik aan Mylord Leycester richt.... gij hebt als voormaals een veiligen bode?”
“Een kostbaren man, die alles ondernemen durft en die in alles slaagt: de brief van Uwe Edelheid zal nog van daag te Nijmegen zijn.... Maar Overste, gij hebt toch den Graaf niet geschreven als een die vertwijfelt?”
“Integendeel, ik zeg dat we hier vol moed zijn, en goede kans hebben, mits we op hulp mogen rekenen.”
“Gelukkig, Overste!... want die anderen, die... flauwerts... zouden u wel een ander schrijven in de pen willen geven, maar hoor naar hen niet. Ik wilde hen vóór zijn bij u, om.... u aan te raden....”
Koen, de eenoogige korporaal, stoorde hem door zijn binnentreden, en diende de hoplieden du Ban en Coeboekum aan, benevens twee Heeren uit den stedelijken raad van Grave.
De Baron ontving ze, nadat hij Mevrouw van Hemert verzocht had zich in hare kamer te begeven.
De laatsten vingen nu terstond aan met over het voorgevallene van den nacht te spreken. Zij somden de schade en ellende op, die er al reeds in hunne stad was aangericht, schetsten de onrust en verlegenheid der burgers over hetgeen de toekomst dreigde, en eindigden met, uit name van den Raad en de burgers van Grave, den bevelhebber aan te zoeken om met den Spaanschen veldheer te onderhandelen over de overgave der stad.
“De overgave der stad!” riep van Hemert met diep gevoelde verontwaardiging. “Maar, mijne Heeren!” daar bestaat nog geen drang om de stad over te geven: wij hebben nog geen mangel aan het noodige voedsel, we zijn Goddank wel voorzien van krijgsbehoeften, onze manschap is wakker en welgemoed: onder zulke omstandigheden is men niet gewoon te onderhandelen...’
‘Zooveel te eerder verkrijgt men billijke voorwaarden,’ antwoordde de raadsheer, ‘terwijl bij roekeloos volharden, onze arme stad gaat verkeeren in een puinhoop, om met plundering en uitmoording van alle ingezetenen te eindigen.’
‘Laat die zorge varen! ik wacht ontzet door tusschenkomst van den Gouverneur-Generaal; sprak van Hemert bemoedigend.
‘Eer die tot ons komt, is onze stad met stormen ingenomen.’
‘Ik zwere u, mijne Heeren! dat dit niet zijn zal: veeleer trek ik zelf uit aan de spits van al de mijnen, en breng verwoesting in het kamp der belegeraars....’
Een doffe kreet liet zich nu hooren uit het zijvertrek, waar Mevrouw van Hemert was binnengegaan; toch scheen het niet
| |
| |
hare stem. De Baron schrikte op en bleef steken in zijne opgewonden toespraak; Denys voorkwam dat het werd opgemerkt, door in te vallen:
‘Met uw verlof, Overste! beloof aan deze Heeren niet meer dan gij houden kunt: met dat kleine hoopje volks, dat wij missen kunnen, verdrijft men Parma niet van waar hij zich gelegerd heeft.’
‘Parma?’ vroeg de Baron verwonderd en verstrooid; want hij trachtte uit te vinden, wat er in 't aangrenzende vertrek voorviel.
‘Ja, Commandant! Parma zelf is gisteren in 't leger gekomen en heeft versterking aangebracht; hij is het, die hen tot het gebeurde van dezen nacht heeft aangevuurd, en die het daarbij niet zal laten berusten,’ sprak Kapitein du Ban bedenkelijk.
‘Het is wel zeker, dat Parma zelf niet hier is gekomen, om weken lang voor Grave te liggen: 't Is blijkbaar, dat hij hier is om de zaak te beslissen....’ voegde hopman Coeboekum er bij.
‘Welnu, 't is nog niet gewezen in wiens voordeel die beslissing zal zijn.... Ik althans wil het er op wagen!’ sprak van Hemert met eene zachte, maar vaste stem.
‘En wij zijn juist hier, om Uwe Edelheid te bidden ons niet aan zoo onzekere kansen over te laten,’ sprak de Wethouder: ‘zelfs de Heeren hopluiden hier tegenwoordig voegen zich bij ons, en hebben ons verklaard, dat daar de vesting geen storm kan uitharden, en daar de Prins van Parma zeker stormen zal, de stad niet meer houdbaar is; maar dat men zien moet zich met den Prins te verstaan.’
‘Ik ben niet van dat gevoelen,’ riep nu Denys met eene basstem. ‘De Overste is niet verantwoord voor het vaderland en voor den Gouverneur-Generaal, met eene vesting op te geven, die nog zoo goed voorzien is: dat zou uitgekreten worden als lafhartigheid, of als vilenie.’
‘Maar de Baron is niet verantwoord voor God, waar hij zooveel menschenlevens waagt.... aan dat zoogenoemde point d'honneur....’
‘En aan 't belang van 't vaderland!’ viel van Hemert in. ‘Voorwaar, ik geloof niet dat men de stad, die de sleutel is van Gelderland, aan een der eerste Geldersche edelen en grondbezitters heeft toebetrouwd, om die bij de eerste gelegenheid de beste uit de handen te geven.’
‘Recht zoo, edele Heer! recht, mijn nobele Overste!’ sprak Denys: ‘het zal u niet berouwen dus gesproken te hebben, en vooral niet, zoo gij bij dat gesprokene blijft volharden, en daarnaar handelt.’
| |
| |
‘Indien de Baron daarbij blijft, sta ik niet in voor de rust der burgerij,’ sprak een der raadsheeren.
‘En ik niet voor den goeden wil der troepen,’ hernam hopman Coeboekum.
‘Pogingen tot verraad en muiterij hebben zich reeds vertoond....’ merkte du Ban aan.
‘Maar werden gestraft naar verdienste, en zullen dat zoo vaak zij zich weer durven opsteken, onder welken vorm ook!’ dreigde hopman Denys.
‘Het is aan den bevelhebber om te beslissen,’ sprak du Ban: ‘en van hem hopen wij toestemming om te mogen onderhandelen.... de Prins van Parma is edelmoedig, hij is zelf tegenwoordig, hij zal haast hebben zich van de stad te verzekeren, en al het mogelijke accordeeren....’
‘Maar ik wil van geen accoord hooren, mijne heeren!’ sprak van Hemert: ‘althans niet voor ik antwoord heb van Mylord Leycester....’ voegde hij er vergoelijkend achter, en daarmede wees hij hen af. Zij gingen vol ergernis, tot niet geringe blijdschap van Denys, die intusschen aanmerkte, ‘dat het slotwoord van den jongen Overste nog te veel toegaf: want als het antwoord van den Graaf nu ongunstig luidt, zullen zij u dwingen tot hetgeen zij willen.’
‘Ik hoop van neen, mijn brave Denys.’
‘Ik ook, Overste! maar ik ben er nog niet zeker van....’
‘En nu, mijn vriend! ik ga even mijne vrouw zien, en dan doen we een keer naar de wallen....’
‘Zou 't niet beter wezen, af te trekken zonder afscheid?’ vroeg Denys.
Doch Mevrouwe van Hemert kwam uit zich zelve tot hen. Zij was doodsbleek, en men zag het haar aan dat zij had geschreid; maar toch zeide zij met vastheid, toen zij van Hemert omhelsde:
‘Zie, Lubrecht! ik heb meest alles verstaan wat die mannen spraken; maar doe gij wat eer en geweten u gebieden, en zie niet om naar mij, noch acht op mijne zwakheid.... ik zal kracht hebben met u te lijden, voor u te sterven....’
‘Eilieve, Mevrouw!’ sprak Denys ruw, maar goedhartig: ‘heb dan vooreerst kracht om te zwijgen. Ziet ge niet....’ fluisterde hij haar in: ‘hoe de Baron verbleekt, en hoe zijne oogen vochtig worden, waar hij uwe berusting en uwe teederheid waardeert?’
De wandeling langs de wallen van Grave was een zeer gevaarlijke tocht voor iemand, die niet gehard was tegen indruk- | |
| |
ken, en wiens zedelijke zielskracht geene al te sterke proeve kon doorstaan. Wel hadden de hechte muren en vestingwerken door den aanval van den vorigen nacht niets van belang geleden; maar toch, het Spaansche geschut had zich niets tevergeefs tegen de stad gericht: de kerktoren was getroffen en lag ineengestort; hier en daar waren huizen in brand geschoten, en de rookende puin vervulde den dampkring met eene dompige stiklucht. Menschenlevens had dit niet gekost, want de bewoners hadden tijd gehad zich te redden; doch ze doolden nu schreiend en klagend om op de wallen onder hunne medeburgers, die, met hun jammer begaan en bevende voor 't geen hen zelf dreigde, geene zwakkere klaagtonen ten hemel hieven, dan of het hun reeds werkelijk getroffen hadde. En ongelukkig was bijna geheel de bevolking samengevloeid op de vesten, aanzienlijken en geringen, mannen als vrouwen: vooral vrouwen, en vooral die, ter vermeerdering van alarm en verwarring, hare kinderen met zich voerden, hetzij omdat angstige nieuwsgierigheid haar aandreef het tooneel der verschrikking te zoeken, om met eigen oogen de maat harer veiligheid of onveiligheid te peilen, of wel omdat zij zich niet meer zeker achtten in eigene woningen, en de onrust er haar uitdreef, en naar elkander henen, alsof door de samenscholing der klagenden de dreigende nood zou te weren zijn; terwijl integendeel de veelheid der beangsten als een nevel van vreeze en beklemdheid moest werpen, tot zelfs op de cordaatste gemoederen, mits ze slechts eenigszins ontvangbaar waren voor indrukken.
Kapitein Denys de la Charrette was niet een van dezulken, en oordeelde het onvoegzaam en onverstandig dat de bevolking eener belegerde stad zich met zooveel angstgebaar op de wallen bewoog. Maar du Ban en Coeboekum, die zich toch reeds niet van de moedigsten hadden getoond, en mede derwaarts waren getogen, ondergingen den indruk in de volste kracht; terwijl van Hemert, hoewel voor zich zelf het gevaar niet vreezende, toch heftig werd aangegrepen en tot diep medegevoel bewogen door het schouwspel van der anderen angst en hooggaande verslagenheid.
Al zeer spoedig verspreidde zich het gerucht, dat de bevelhebber der vesting zich op den wal bevond, en tegelijk dat hij het verlangen van de wethouderschap tot onderhandeling met den vijand met vrij veel vastheid had afgeslagen, ondanks het gevoelen van de meerderheid zijner officieren. Men oordeelde dus, dat hij besloten had te volharden tot den einde, en dat hij de stad en hare ongelukkige inwoners aan al de ellenden ging
| |
| |
blootstellen, die te dier tijde eene belegering vergezelden, en waaraan eene stad, door geweld genomen, zelden ontkwam. Wreedheid tegen overwinnelingen was eene gewoonte der eeuw; wij mogen wel zeggen der menschheid, sinds de 19de eeuw zelve daarvan telkens weer de bloedige sporen opnieuw te vertoonen geeft. Maar bovenal was de schrik voor de wreedheid van den Spaanschen soldaat tot in de diepste vezelen van 't Hollandsch harte gedrongen, en ongelukkig telkenmale vreeselijk gestaafd, zoo vaak eenige plaats door geweld veroverd, hun als ter prooie werd gelaten. Het scheen dan wel, of zij zich er toe stelden, aan te wijzen hoeveel dieper de bandelooze, gezonkene menschheid zich verlagen kan beneden het woeste instinct van het roofdier, en hoe hare rede dan alleen daartoe strekt, om haar nog redeloozer te doen handelen dan panter of tijger door natuurlijke aandrift geleid. Dat dus de vreeze van op zulke wijze in de handen van Parma's soldaten te vallen, de inwoners van Grave met ontzetting sloeg, kan men zich denken. Mannen, die voor zich zelve moed zouden gehad hebben, hun leven duur te verkoopen en zonder overgroote rouw op te offeren, moesten sidderen voor hunne vrouwen, voor hunne kinderen, want men wist het, dat zwakheid, en schoonheid, en weerloosheid, geene aanspraken gaven tot verschooning, maar prikkels bleken tot vernielzucht. En daar stond van Hemert, wiens wil alleen hen verhinderde door een tijdige maatregel dit lot te ontgaan; daar stond hij, en hij was gereed die allen op te offeren aan dat eene gevoel van plicht en van krijgsmanseer, dat toch in 't eind niets zoo werkelijks en geldigs was, als de schrikkelijke ellenden, die hij over deze hoofden ging halen. Daaraan dachten zij, toen zij van Hemert zagen, en van Hemert moest er wel aan denken met de smartelijkste en schokkendste gewaarwordingen, toen hij op hen zag. Maanden lang had hij onder deze menschen verkeerd als stadgenoot; zij hadden hem altijd met eerbied en
genegenheid bejegend; de geringen hadden zich beijverd hem te dienen; de aanzienlijken hadden hem hunne huizen ontsloten, en in menigen kleinen gezelschapskring had hij de genoegens der vriendschap en der gezelligheid genoten. Daar waren er onder deze menschen, wien hij de hand had gedrukt, die hem diensten hadden gedaan, of aan wie hij de zijne had toegezegd; daar waren vrouwen, waarmede de galante jonge edelman geschertst had en gedarteld, wie hij ten dans had opgeleid, of bij het naïeve pandspel dier dagen, een kus op de lippen had mogen drukken. Die allen stonden daar rondom hem bleek, neerslachtig, met gebogen hoofden en tranen in de oogen, of
| |
| |
wendden zich van hem af met zwijgend verwijt; - zoo ten minste verklaarde zich van Hemert de plotselinge schroomvalligheid, die hen van hem deed terugwijken. Dat verwijt deed hij zich zelf toch het eerst en het meest. Maar nog gebood hij die innerlijke stemmen van het mededoogen te zwijgen, of overschreeuwde ze door het ernstige woord plicht, en door de overweging, dat ze toch te ontijde klaagden, daar ook de overwinning aan hunne zijde kon blijven, en 't gevaar door de vrees werd overdreven, terwijl de mogelijkheid der redding geheel werd voorbijgezien. Iets van dien aard wilde hij zeggen tot de dichtstbijstaanden, terwijl Kapitein Denys vrij luid zijne ontevredenheid te kennen gaf over dit ijdel geklag, toen een plotseling gebulder van 't kanon op eens de menigte deed opschrikken, de meest vervaarden uiteenstuiven als kaf door een rukwind opgedreven, anderen van den schrik zelf deed verstijven, en de minder versaagden deed stand houden, om te zien wat er gebeuren zou, terwijl de moedigen en bedachtzamen begrepen, dat het zaak ware toe te zien wat er gebeurde.
Deze, waaronder Denys en van Hemert de eersten waren, beklommen de kanteelen van het bolwerk, en zagen nu wat inderdaad een goed recht gaf tot ontzetting. Al het krijgsvolk van Mansfeld, meer dan verdubbeld door de versterking, die Parma had aangebracht, in eene breede en onafzienbare rij geschaard, vlak tegenover de vesting, en op zóó korten afstand dat men duidelijk de kleuren hunner kleederen en vaandels, en het schitteren hunner helmen en wapens kon onderscheiden. Binnen het halfuur konden zij voor de stad zijn: en dat het aanging op bestorming, was kenbaar uit de schikking der troepen. Daarbij waren er nieuwe batterijen opgericht, waaruit nu de eerste proefschoten werden gedaan, als om den armen bewoners van Grave aan te kondigen wat hun wachtte.
Als Parma iets wilde, wilde hij het ernstig. Besloten hebbende Grave in zijne macht te krijgen, had hij al zijne beschikbare troepen samengetrokken en was daarmede Mansfeld komen versterken, juist op hetzelfde tijdstip dat Leycester, Hohenlo en Norrits ieder afzonderlijk op verschillend doel aanrukten, en zich dus verdeeld hadden. Op zwaarder proeve en tegen meer ongelijke weerpartij kon dan ook moeielijk een twintigjarig onervaren krijgsoverste als van Hemert gesteld worden, dan tegen een veldheer als Alexander Farnese, die even vast van wil als rap van daad en vernuftig van vinding was, en met wien Leycester zelf tevergeefs wedijverde in behendigheid en krijgskunst. Tegen zulk eene overmacht als nu tegen haar aanrukte, moest de zwakke
| |
| |
bezetting machteloos zijn ter wederstand; dit kon de onkundigste berekenen; ook ging er van allen die het gevaar zien konden een luide angstkreet op, die heenklonk tot de overigen, en onder deze reeds een panischen schrik verspreidde, zonder dat men nog weten kon hoeveel reden men er toe had.
Van Hemert zelf werd doodsbleek en bracht de hand voor de oogen, als bedwelmd door hetgeen hij zag. Op zoo iets was hij niet verdacht geweest, en voor dit onheil voelde hij het zwakke hoofd duizelen, voelde hij dat het er door gebukt zou worden. Kapitein Denys stiet een paar woorden uit, meer krachtig dan kiesch, die bewezen, dat hij het gevaar niet lichter achtte dan de anderen, doch dat zijn schrik zich alleen openbaarde in toorn en ergernis.
Intusschen had de prikkel der angstige nieuwsgierigheid zelfs den schroomvalligsten moed gegeven om ten minste te zien wat er dreigde: - en toen zij gezien hadden, waren zij het natuurlijk die met vermeerderd alarm van het geziene rekenschap deden aan de overigen. Toen ging, als Hooft zich uitdrukt, eerst recht ‘het geschrey der wyven en kinderen op, en daarmee de moed der soldaten 't zink;’ want hoewel van Hemert door Denys, die zijne tegenwoordigheid van geest niet verloor, werd aangezet om terstond zich tot mannelijken tegenweer vaardig te maken, en daartoe onverwijld de noodige bevelen gaf, werden ze ternauwernood verstaan, met de grootste verwarring gehoorzaamd; en als uit één mond werd er gesmeekt, geroepen, gebeden, gedwongen, om te doen hetgeen du Ban opnieuw en nu ten aanhoore der burgers voorstelde: om te onderhandelen en te zien of Parma nog tot een billijk verdrag gezind zoude zijn. Erbarming met de weerloozen die daar smeekten, en wier stom verwijt van straks nu in luide aanklachten zich uitte, schrik en opzien tegen de worsteling met den openlijken onwil der overigen, en eindelijk de overweging der volstrekte onmogelijkheid om zich tegen deze overmacht te handhaven, schrikte van Hemert af van iedere poging om het te beproeven. Al de edelmoedigheid zijner zachte en teedere ziel stemde samen met al de zwakheid van zijn wankelmoedig karakter, en reeds was zijn antwoord eene aarzeling tusschen toestemmen en weigeren.
‘Ik zou niet eens weten hoe de onderhandeling aan te vangen,’ sprak hij tot Coeboekum, die bij hem stond.
‘O! wat dat betreft,’ hernam deze: ‘Martino, die Spaansche officier, de vriend van Uwe Edelheid, dien ge laatstmaal zonder rantsoen hebt vrijgelaten, is hier teruggekomen; hij biedt zich aan, onzen onderhandelaars tot gids en voorspraak te zijn; Uwe
| |
| |
Edelheid heeft hem te edelmoedig behandeld, om nu niet goeden wederdienst van hem te wachten.’
‘God verhoede wat gij voor hebt, Overste!’ riep nu Denys. ‘Beter dan met zulke schande van hier te scheiden, dat ons, indien 't er op aan komt, de vuist om de kling besterve, en onze ziele een eerlijke uittocht ten lichaam doen.’
Maar in de geschokte gemoederen vond die moedige taal geen weerklank, en een luider smeekgroep tot van Hemert was hun eenige nagalm.
Toen gaf de jonge bevelhebber met een beklemd gemoed en met eene matte stem der gemeente zijn woord, dat men krijgsraad zou houden, en dat daarin het vraagstuk der overgave zou behandeld worden, en beslist naar meerderheid van stemmen.
Toen zegevierden de meesten reeds vooruit: zij wisten dat de flauwhartigheid in grooter getal hare vertegenwoordigers zoude vinden, dan de mannenmoed en de geestkracht.
Denys rekende nog op de zijne om niet geheel te wanhopen. Van Hemert nam nu met bezwaard gemoed den weg terug naar de stad en naar zijn logies, waar de krijgsraad zich verzamelen zou.
Hier echter wachtte hem een tooneel, dat een vaster gemoed dan het zijne zou geschokt hebben. Ook tot in dat huis was de schrikkelijke mare der aannadering van de gedreigde bestorming doorgedrongen, en in kleineren, engeren kring, maar daarom nog dieper en inniger sprekende tot het gevoel, wachtte hem hier, wat hij zoo even was ontvlucht.
De familie van zijn gastheer, van diens huisvrouw af tot de kinderen en dienstboden toe, hadden zich op zijn weg geplaatst, en smeekten onder tranen dat hij hen toch niet aan de uiterste ellende wilde ten prooi geven. En toen hij zich aan dien drang had ontworsteld, en binnentrad bij zijne gemalin, vond hij deze niet meer in die kalme moedige stemming, die zij door groote kracht van zelfverloochening had weten aan te nemen, maar afgetobd, uitgeput en in zenuwachtige overspanning, waarin zij hem nu eens toesprak als bezield door bovenaardschen moed, dan weder nederzonk tot eene weekheid, die haar deed uitbarsten in een hartstochtelijk schreien, dat pijnlijk was om aan te zien. Het lijden eener andere had dus ontzenuwend op haar gewerkt. De jeugdige nicht van den Raadsheer, Juffer Catelijne, was met haar. Een dier teere, schuchtere, vreesachtige wezens, wier verbeelding sterker is dan haar hoofd, die zich door indrukken laten beheerschen zonder dat zij het willen, door alles getroffen, voor alles sidderend, en meest voor 't gevaar, dat zij wachten, zonder het te kennen. Catelijne was de lieveling der beide echtgenooten.
| |
| |
Mevrouw van Hemert had behoefte aan gezelschap in de lange uren van afwezendheid haars gemaals, en zij vond onder Grave's jonkvrouwen geen zachter en minnelijker dan deze. En van Hemert zelf voelde zich tot haar aangetrokken, niet juist door hare schoonheid, maar door die roerende bevalligheid, waarop het oog zich niet vestigen kon, zonder bewogen te worden; door eene van die onverklaarbare gewaarwordingen, te meer gevaarlijk naarmate ze meer onbestemd zijn en nevelachtig, die dieper ingrijpen dan men zelf weet, en vooral dan men zelf wil, en wier onweerstandelijke macht men eerst dàn gewaar wordt, als men er tegen kampen wil en moet.
Van Hemert begreep het nu eerst, toen hij de arme Catelijne zag nedergebukt aan de voeten zijner gemalin, deze met de treffendste woorden smeekende, om den Heer van Hemert te bewegen haar en hare stadgenooten toch niet in dien uitersten nood te brengen van overgeleverd te worden aan den moedwil der Spaansche soldaten.
En de opgewekte verbeelding van het meisje schilderde haar in sterke, maar niet onware trekken, hetgeen er gebeuren kon als de stad tot het uiterste werd verdedigd en eerst dan overrompeld. Het woord Spanjaard alleen had het arme kind voorheen zoo menigmaal doen sidderen; zij rilde bij de gedachte dat er bloed zou gestort worden, ware het ook van vijanden - en nu.... nu ging men hare ouders, hare familie, haar zelve moorden wellicht.... eindigde zij met bijna nokkende stem, en van angst de handen wringende, terwijl een klam zweet op het zachte voorhoofd parelde.
Van Hemert, die zich voorgesteld had bij zijne schrandere en moedige vrouw kracht te zoeken tot wederstand der flauwheid, had nu niet eens meer besef van hetgeen hij had gewild, en zonder zelf te wachten tot Catelijne ook aan hem hare smeekingen richtte, riep hij uit:
‘Wees gerust, Jonkvrouwe!... en gij, Mevrouwe, schrei toch niet zoo deerlijk.... niemand zal hier iets lijden van de willekeur der veroveraars: ik zal een verding maken met Parma, en ik zal er hem als vriend binnenlaten, veeleer, dan te dulden dat gijlieden in zulke angst blijft verkeeren.’
Mevrouw van Hemert schrikte en was meer getroffen dan verheugd over dit besluit; zij wilde eene bedenking maken, doch Catelijne wierp zich met zulk eene onstuimige uitbarsting van vreugde en dankbaarheid aan van Hemerts voeten, om zijne knieën te omhelzen en zijne handen te kussen, dat zelfs Josina van Salland den moed niet had de vreugde dier arme te storen,
| |
| |
door een woord te spreken dat haar teleurstelling zou brengen.
Van Hemert verward, ontsteld, buiten zich zelven, hief haar op, en drukte een kus op haar voorhoofd....
Op datzelfde oogenblik trad Kapitein Denys de la Charette binnen, en kondigde aan dat de krijgsraad bijeen was en slechts op den bevelhebber en voorzitter wachtte.
Het spreekt vanzelf dat de krijgsraad, onder zulke omstandigheden gehouden, niet tot zulk een moedig en mannelijk besluit kwam, waarop later de geschiedenis met fierheid kon wijzen ten voorbeelde van het nageslacht, maar dat hier de flauwheid een dier triomfen behaalde, waarover het vaderland bloedige tranen zou weenen. Het voorstel der onderhandeling ging door en werd uitgevoerd. - Parma, wetende hoe nabij Leycester was tot hulpe en ontzet, was uiterst gemakkelijk in het toestaan der billijkste voorwaarden; en hoewel van Hemert, staande de onderhandeling, bericht kreeg van die naderende hulp, onder strenge waarschuwing van den Graaf toch de stad te houden, was hij te ver gegaan om terug te treden, was hij ook niet meer meester van zich zelven en van zijne daden. De stad ging aan den vijand over in 't laatst van Mei (of in 't begin van Juni), maar altijd op het oogenblik zelf dat Leycester de beste maatregelen had genomen tot haar ontzet. Hoe noodlottig dit verlies terugwerkte op de verdere krijgsverrichtingen der Staatsche en Engelsche troepen, is elders uiteengezet. Als men weet, boette van Hemert de zware schuld tegen den krijgsmansplicht met den dood - billijke straf voor den ontrouwen bevelhebber, in wien wij toch den menschelijken mensch moeten liefhebben, al betreuren wij zijne zwakheid. Men herinnert zich welk eene som van haat de billijke strengheid bracht over het hoofd van Leycester zelf, die hem niet wilde en niet konde sparen, omdat er een voorbeeld moest gesteld worden; hoewel het veellicht voorzichtige staatkunde ware geweest, den ganschen Gelderschen adel aan zich te verplichten, door een hunner edelste en geliefdste zonen te sparen; - maar dan had de Graaf weer mogen vreezen voor het verdubbeld wantrouwen van 't volk, en het verwijt dat hij aanzienlijke schuldigen spaarde. Want dat hij schuldig was, loochende de Baron zelf niet, en werd onvermijdelijk bevestigd door de verklaring van allen, die hem omringd hadden. Mevrouw van Hemert wist
Catelijne te bewegen om met haar te vluchten, ten einde ondervragingen te ontgaan, die haar echtgenoot slechts konden bezwaren. Denys, de eenige die tot op het laatste toe
| |
| |
standvastig was gebleven, hield vol, dat zijn Overste zich niet zou vervoegd hebben bij de flauwhartige meerderheid, zoo de Joffer, die hij diens ‘liefje’ noemde, hem daartoe niet had verleid: - de arme boette die ongelukkige zegepraal even duur als hij, op wien zij die had behaald. Zij had niet als de Vrouwe van Hemert de kracht om den geliefden doode te overleven, en naar wrake te trachten.
Du Ban en Coeboekum deelden billijk in het lot van hem, aan wiens schuld zij zooveel deel hadden. Hopman Denys alleen bewees zijne onschuld en werd vrijgesproken.
1856.
|
|