| |
| |
| |
| |
De van Beverens.
(1570).
‘Doch gedenkt der vorige dagen.’
Hebr. X:32a.
Te midden der talrijke en bonte menigte, die de straten en grachten van de merkwaardige handels- en stapelstad Dordrecht verlevendigde zooals gewoonlijk, vervolgde eene jonkvrouw, die wij volgen zullen, geheel alleen haar weg zonder opzien noch omzien, wel niet als eene, die tot ongewone haast is gedreven, maar toch met den zekeren, vasten en geregelden stap van wie geen tijd heeft te verliezen met nutteloos oponthoud, en die iets anders op straat heeft te doen dan ‘pronken en trantlen’ (dat de juffers en jonkers van dien tijd al zoo goed konden als die van den onzen), die er vooral niet loopt om te kijken of bekeken te worden. Dit laatste was zeker het allerminst de bedoeling dier jonkvrouw, want zij had zich zoo dicht gehuld in de zwart-greinen huik, als eene non in hare falie. Het zwartlakensch gewaad, dat zij droeg, de witte linnen voorschoot en de sterke zwarte schoenen zonder roos of sieraad, gaven haar werkelijk eenigszins het aanzien eener geestelijke zuster, dergelijke men er toenmaals vele op de Dordtsche straten zag omwandelen - maar bij eenige opmerkzaamheid zag men toch, dat zij geene bagijn was. De top van hare huik was met eene zwarte pluim gesierd, en, was hare gestalte vermomd onder het ruime overkleed, het gelaat was niet met kloosterlijke strengheid bedekt; men kon haar lief, stemmig, blozend gezichtje vrij goed onderscheiden, en zelfs iets zien van het blonde haar, netjes opgestreken onder een fijn linnen mutsje, en als zij bijgeval de huik opensloeg, zag men de gouden knoopjes blinken waar- | |
| |
mede hare keurs en mouwen waren bezet. Uit alles bleek het, dat zij eene juffer was uit den aanzienlijken stand, die dus onverzeld haars weegs ging, en tevens, dat het eene zijn moest, wier naam en faam genoegzaam waren gevestigd om zich zulke vrijheid te veroorloven, zelfs in dit vroege morgenuur. Dit bleek, waar ze van tijd tot tijd lieden ontmoette van allerlei leeftijd en stand, en die allen, hetzij mannen of vrouwen, zoo ras
zij haar herkenden, dat bewezen door vaardig voor haar ter zijde te gaan en te groeten met achting, zelden met gemeenzaamheid; toch hield niemand haar staande, door haar toe te spreken, wellicht omdat zij aller groete teruggaf met die statige vriendelijkheid, die geen gemeenzaamheid uitlokt, en die zwijgend uitdrukte, dat zij niet wilde opgehouden zijn. Dat de juffer naar 't gebruik van dien tijd ter markt ging was niet waarschijnlijk, want dan zeker had zij zich door eene dienstbode laten vergezellen. Het ebbenhouten emmertje, dat zij aan den arm draagt, doet ons toch vooronderstellen, dat zij uit is om eenige aankoopen te doen; een paar malen zelfs is zij een winkelhuis binnengegaan en heeft er werkelijk iets gekocht, maar hoe voortvarend ook, blijft zij geduldig wachten, tot de andere koopers zijn bediend, en zoo ras ze alleen is met den heer of de vrouw des huizes, spreekt zij ze toe op zachten, fluisterenden toon - doch hoe liefelijk hare stem ook klinkt, hetgeen ze zegt brengt hare hoorders in eene ernstige of onrustige stemming, en met bedenkelijk gelaat of een traan in het oog groet men haar als ze gaat. Dat is niet de gewone wijze, waarop eene jonge dame winkels bezoekt. Ook treedt ze weer andere woningen binnen, daar, waar blijkbaar armoede heerscht. Ongetwijfeld is ze eene dier werkdadige Christinnen, die hulp en troost komen brengen, waar ze meest noodig zijn, en 't is op eene dier omwandelingen, dat wij haar vergezellen. Als sommige burgerlieden haar opmerken, stooten zij elkander aan, en zien naar haar om en spreken halfluid op deze of dergelijke wijze:
‘Dat 's Joffer van Beveren!’
‘Kent gij haar?’
‘Dat danke ik God, dat ik ze kenne!’
Of:
‘Ze aardt recht naar hare moeder!’
‘Nu dan! en onze Cornelis van Beveren! van haar vaders dochter mag men niet minder wachten.’
‘Schranderheid en lieftalligheid schijnen wel erfelijk in dit geslacht.’
Ze is eene van Beveren! dat verklaart reeds eenigszins de
| |
| |
achting en genegenheid, die zij schijnt te genieten van hare stadgenooten. Het geslacht der van Beverens was van de aanzienlijkste te Dordrecht; het was van oudsher in 't bezit van invloed, ambten en fortuin, en gebruikte dat alles waardiglijk, niet enkel tot eigen lof en tot verhooging van eigen eere, maar ook ten nutte der burgeren, ten dienste der geliefde stad, en waar het zijn kon ten oorbaar van geheel het vaderland. Ook waren ze geliefd en gevreesd naar de mate van het gezag, dat zij hielden in hunne stad en het gebruik dat zij er van maakten.
De toenmalige vertegenwoordigers van dat geslacht bekleedden voorname ambten in de regeering, en waren daarbij, gelijk de meeste Hollandsche patriciërs, door huwelijk en maagschap verwant met andere aanzienlijke Dordtsche familiën. Eene jonkvrouw uit dit geslacht was dus reeds door hare afkomst aangewezen aan de belangstelling of de welwillendheid harer medeburgers; van haar zelve hing het af die werkelijk te verdienen of zich die gratis te laten bewijzen. Wij zullen zien wat zij er voor deed. Niet alleen aalmoezen uitreiken en kleine winkeliers in hunne nering voorthelpen, want zij richt zich nu naar een der hoofdgrachten, waar niet dan aanzienlijke koopmanshuizen staan, en juist nu wordt haar gang aarzelend en schuchter; ze ziet om zich heen met zekere onrust, als vreest zij gevolgd of bespied te worden, en toch is die gracht bijzonder stil; de bewoners zijn nog rustig in hunne huizen en op hunne kantoren, en van 't gewoel en de bedrijvigheid van hun handel en scheepvaart wordt men aan deze zijde niets gewaar, daar dat alles omging langs achterhuizen, aan de rivier liggende.
Maar juist onder dat druk gewoel scheen het der jonkvrouw beter te zijn, en terwijl zij nu onder den invloed eener zichtbare besluiteloosheid hare schreden vertraagt, ziet ze een man naar haar toekomen, wiens ontmoeting onvermijdelijk is geworden, en die haar toch bijzonder onwelkom schijnt. In de eerste verrassing maakt zij eene beweging of ze de huik over het gelaat zou toeslaan; maar terstond bezint zij zich, ze voelt het, ze is toch herkend, en beter acht ze het nu geen schijn van geheimzinnigheid aan te nemen. Besloten gaat ze weer voort met vluggen tred. De heer, die al vast nadert, draagt eene rijke kleeding, geheel naar de Spaansche mode: zijn degen en gouden eereketen getuigen van zijn rang - zijne kanten, zijn fluweel, zijne kostbare pluimen, van zijn weelderigen smaak. Het is de nieuwe Schout van Dordrecht, Heer Jan van Drenkwaart Boudewijnsz, evenals zij uit een voornaam Dordtsch geslacht en dus voor haar geen vreemde. 't Is een jonkman van omstreeks zesentwintig jaren. Hij
| |
| |
heeft een fier en deftig voorkomen; zijne trekken zijn wel wat scherp en streng, maar zijn gelaat is schrander en bevallig, en om zijne lippen speelt een glimlach, terwijl zijn levendig gitzwart oog zich op haar vestigt.
Een zulke ontmoeting was wel niet al te verschrikkelijk voor eene jonkvrouw. Toch moet zij haar zakdoek te baat nemen om het wisselen harer kleur voor hem te verbergen, terwijl hij haar meesmuilend groet en staande houdt.
‘Zoo vroeg al op de wandeling, joffer van Beveren? en dat zoo in uwe eenigheid - zorgt ge niet dat die verlatenheid den overmoed onzer jonkers zal sterken om u wat vrijpostig in de oogen te zien?’
‘Tot op dezen stond, Heer van Drenkwaart! is me niet gebleken, dat het iemand hunner aan bescheidenheid ontbrak jegens een joffer, die in stilheid haar weg gaat, en ge weet, ik heb gewoonte dagelijks mijne zieken te bezoeken en aan bekommerden troost te brengen, zooveel ik dat in zwakheid vermag.’
‘Dat is me bekend, schoone joffer! al de kleine lieden prijzen u wegens uwe minnelijke goeddadigheid, en ik voorzie, dat gij dus voortgaande, nog ten leste u ganschelijk wijden zult aan het oefenen van devotie en goede werken! - Ik zie u nog gelofte doen bij de jonkvrouwen van het St. Agniete klooster, waar mijne nicht Anna van Boshuizen Priorin is, eene mater van een singulier stichtelijk leven!’
‘Gij zegt waar, zij is eene nobele vrouwe, doch het laatste, waarop ik denke is.... kloosterbeloften te doen.’
‘Het zou u toch niet zoo ongeraden zijn,’ hernam hij, ‘kloostermuren zijn zoowel eene veilige als eene heilige schuilplaats, en...’
‘Ik achtte dat men de heiliging moet najagen in de wereld.’
‘Dat is de breede weg, joffer! Doch... sinds ge dien kiest - zeg me, zijt ge dan ten leste gezind een uitverkorene te roepen onder al de ellendigen, die gij hebt gemaakt....’ en hij glimlachte, maar zijn lach was eer pijnlijk dan gul.
‘Met mijn wil, Heer Schout! heb ik niemand kwaads toegebracht.... noch meene dat te doen; moge anderen toezien, dat ze desgelijks kunnen zeggen,’ hernam zij koel en ernstig en met een blik, waarin scherp verwijt niet was te miskennen.
‘Ik merk wel, joffer Maria! ge verstaat geen scherts, want ge neemt goedgemeende woorden averechts op....’
‘Zeg liever, achtbare Heer! dat ik geen tijd heb om naar scherts te luisteren, en dus ook kwalijk gestemd ben die aan te hooren.’
‘Zoo hinder ik u niet langer uw weg te vervolgen,’ hernam hij geraakt, de wenkbrauw fronsende, ‘waar gaat het heen? Hier
| |
| |
op de Voorstraat, dacht me, zoekt ge toch uwe armen niet - en zoover mij bekend is; heerscht er geene pestilentie in de stad, die bij armen en rijken doordringt - tenzij ge remedie te brengen hadt tegen die pestilentie, die daar jegenswoordig is heerschende in der luiden gemoed.... daar velen mee besmet zijn, die men 't niet zou aanzien....’
‘Wat meent gij, Heer?’ vroeg juffer Maria; maar aan hare bleekheid zag men dat zij hem vrij goed verstond.
‘Ik meen de pest der ketterij en van verzet tegens de geestelijke overheid, en die der rebellische raadslagen tegens het gezag van onzen Heer en Koning! die heerscht hier te Dordt in geene kleine mate - en onder rijken en welgeboornen vindt ze vrij al meer ingang dan pas geeft, zoo ik wel ben onderricht....’
‘Oordeel niet te haastig naar den schijn!’ viel zij in en hief het helder blauw oog bijna smeekend naar hem op.
‘Waar ik handel, ga ik af op zekere bewijzen; zoo ik waarschuw, is 't dat ik nog vrijheid vind te twijfelen,’ hernam hij op een toon, die bewees dat de stemming tot schertsen ook bij hem was vervlogen; toch voegde hij er bij, met zekere courtoisie haar den arm biedende:
‘Werwaarts meent ge te gaan, joffer van Beveren? gij zult mij vergunnen uw geleider te zijn.’
Den moed tot weigeren scheen zij verloren te hebben.
‘Ik wilde terloops mijne nicht bezoeken, vrouwe Geertruyd van Bacherach,’ sprak ze na korte aarzeling.
‘Maar dan neemt gij een wijden omweg, mejoffer! Zoo ik wel heb, woont de Heer Bacherach in Klein-Almagniën, en gij, mits ge op 't punt stondt de Wijnstraat in te treden, waart op weg naar Groot-Almagniën; eene vergissing, die gij ongetwijfeld straks tot uw spijt en schaamte zoudt hebben opgemerkt; ‘want vervolgde hij spotachtig, haar sterk aanziende, ‘ik kan toch niet denken dat ge voornemens waart den rijken Straatsburger wijnhandelaar, die daar woont, een bezoek te brengen?’
Zij trachtte zijn blik rustig te trotseeren, maar zij antwoordde in verwarring: ‘Ik bezoek zelden mijne nicht, liep zonder nadenken voort en....’
‘Kwaamt zoo bijster te dolen!’ viel hij in, terwijl hij het hoofd schudde; ‘zoo ziet men hoe weinig het joffers dient alleen te gaan. Wat wonderen dunk zou dat gegeven hebben van onze Dordtsche jufferschap, zoo gij op eens ongezocht bij dien vreemdeling waart binnengetreden....’
‘Weet, Heer van Drenkwaart, dat ik nooit of nimmer ietwes zou doen - daarbij mijn jofferlijke faam schade zou kunnen
| |
| |
lijden - doch me dacht, Heer Adam Voogd uit Groot-Almagniën is geen vreemde; hij heeft sinds lang burgerrecht in onze stad.’
‘Ge schijnt niet kwalijk met hem bekend!’ riep van Drenkwaart, opnieuw haar een doordringenden blik toewerpende, dien zij echter kalm beantwoordde.
‘Ik ken hem zelfs niet van aanzien.’
‘Zoo weet ge dat alles door uw vader?’ vroeg hij.
‘Waarom juist door mijn vader?’ hernam zij, op hare beurt hem onderzoekend aanziende.
‘Omdat - omdat - heeft Mr. Cornelisz u dan gisterenavond geen nieuws medegedeeld?’
‘Ik heb mijn vader sedert gistermiddag niet gezien! Naar ik meen heeft hij den avond overgebracht op het stadhuis in den Raad....’
‘Dat is ook zoo, maar hij is toch te thuis gekomen, en dezen morgen....’
‘Vader brengt meest zijn tijd te huis over in zijn studeervertrek, - met het gezin is hij niet samen, dan bij den maaltijd.’
‘Meester Cornelisz schijnt geen gezellig huisvader te zijn; aldus houdt ge wel weinig mondgemeenschap met hem, joffer Maria! Bij de trouw van uw jonkvrouwelijk woord, zegt gij daarin de waarheid?’
‘Ik sprak de waarheid, Mijnheer! doch waarom hecht ge zooveel gewichts aan die verklaring? - Is 't of er het land aan hangt,’ ging ze voort met eene poging tot scherts, en met al den moed eener vrouw, die weet dat stoutmoedigheid alleen haar de overwinning kan geven; ‘en wat acht ge dan dat mijn Heer vader mij had moeten meedeelen, zoo ik hem had kunnen toespreken?’
‘Zoo uw Heer vader hier gezwegen heeft, past het allerminst mij, het uit te zeggen,’ hernam hij stroef.
‘Maar ge weet, joffers zijn nieuwsbegeerig - ei, spreek doch, ge zijt reeds ten halve aangevangen.’
‘'t Is periculeus nieuwsmaren te dragen in deze tijden, dus wil ik uwe zwakheid daarmee niet in verzoeking brengen, joffer Maria!’ hernam hij droogjes.
‘Gij acht mij van Eva's kwale aangetast, die de vrucht der kennisse haastig wenschte te deelen,’ hervatte zij, altijd meer vermetel in hare scherts.
‘Ik vinde u plotseling tot schalke plagernij geneigd, sinds ge acht dat het zijn zal te mijnen koste,’ hernam hij strak, ‘doch ik bidde u, joffer, dring niet verder! de lust tot zoete jokkernij is mij nu ook vergaan - en ik vreeze dat het mijn courtoisie
| |
| |
aan gesuikerde woordekens zou gebreken om bittere waarheden voor te dienen.’
Hierop viel niets te antwoorden, ook bleef de juffer een tijdlang zwijgend aan zijne zijde gaan; eindelijk, toen hij haar met zekere zorgzaamheid bij het opstijgen van een der hooge bruggen den arm steunde, sprak zij zacht en schuchter: ‘Wees gedankt, Heer van Drenkwaart.’
‘In vorige tijden was het tusschen ons, Jan en Maria!’ hernam de jonge Schout, en terwijl hij dit zeide, klonk zijne stem dof en droevig, als onderdrukte hij een zucht. ‘Ik was toch uw gelei-jonker op vrouw Geertruyds bruiloft.’
‘In 't vorige jaar, toen gij nog geen Schout waart, hebt ge moeders verjaarfeest helpen meevieren, meester Jan,’ dus vervolgde zij de herinnering.
‘En nu zou ik uitgesloten zijn om mijn achtbaar ambt!’ vroeg hij met wat drift.
‘Zeker neen!’ riep zij levendig, ‘het ambt niet, maar.....’
‘De persoon dan?’ vroeg hij zacht, terwijl zijn blik den haren zocht.
Zij sloeg de oogen neder. ‘Meester Jan! hoevelen zouden u willen zegenen en..... minnen, die u nu.... vreezen;.... zoo ge wat zachtigheid wildet oefenen!’
‘Waartoe komt ge op dit, Maria?’ riep hij heftig, en scheen willens haar arm los te laten als onder den indruk van eene onaangename gewaarwording.
Maar zij liet zich niet spoedig afschrikken. ‘Meester Jan, bij de vriendschap onzer jonge jaren, bij 't gedenken aan dien laatsten feestdag samen genoten, zeg me, dreigt er iemand van de onzen gevaar van uwentwege?’
‘Wie acht ge tot de uwen te behooren, Maria?’ vroeg hij, terwijl hij haar opnieuw scherp gadesloeg.
Zij kleurde onder zijn doordringenden blik.
‘Ons gezin, onze verwanten,’ bracht zij met moeite uit.
‘Ge meent dus, dat zij daartoe oorzaak hebben gegeven?’
‘Certeyn neen!’ sprak ze gevat, ‘doch sinds gij uw ambt houdt, is er zooveel veranderd; ge toont een verwonderlijk strengen aard en men zegt, gij zoekt wel gaarne oorzaak om van ijver blijke te geven.’
Haar angstige, aarzelende toon verzachtte voor hem de scherpheid van de beschuldiging, die hij er daarenboven niet in wilde zien.
‘Gij acht mij een verwijt te doen,’ hernam hij, ‘en gij vergeet dat ik dit neme als lofspraak; voorwaar, na het slappe bestuur, en de vadsige zwakheid van mijn voorganger Blijenburg, was hier
| |
| |
voor 't schoutambt een man noodig, die goede oogen heeft om het kwaad te zien, en een willige geest om het te straffen, een man in den bloei des levens, opdat hem noch de krachten, noch de vierige ijver gebreken mochten, die er noodig zijn, zal men deze stad zuiveren van den ingeslopen sektengeest; - nu men ziet dat ik daartoe de handen uitsteekt, word ik uitgekreten voor een ruwen wreedaard; zelfs door hen wie ik niet dan goedheid heb willen toonen. Doch dit zal mij niet weerhouden van duchtige waakzaamheid,.... schoon het mij altijd pijnt, dat juist gij zulke opvatting tegens mij plaatse geeft, Maria! en daarom veroordeel gij mij niet op het zeggen van anderen.’
‘Op hun zeggen, neen, meester Jan! maar, toch, waar zulke daden spreken! Gedenk die velen kleine burgers en burgeressen door uwe tusschenkomst, door water, vuur of zwaard ter dood gebracht! gedenk, hoe vrouwe Barbara van Wezel nog onlangs tot vrijwillige ballingschap is uitgedreven door uwe vervolging, - hoe de sprake gaat, dat de abele schilder van Cuyk zich schuilhoudt, uit de vreeze voor den kerker, om van andere onnoozelen niet te spreken, die in niets schuldig zijn dan....’
‘Aan ontrouw jegens de Kerk, en ontrouw jegens den Koning’ viel hij in. ‘Maria! Maria! hernam hij streng en somber, ‘ga met dit spreken niet voort! ge weet niet welken gloed gij binnen in mij ontsteekt! Help me liever vergeten dat gij u voorspraak zoudt willen stellen van zulke onnoozelen....’
‘Lijdenden en vervolgden voor te staan is een schoon bedrijf voor eene jonkvrouw, die geene andere plichten heeft,’ hernam zij. ‘Verbiedt me niet dat te oefenen. En nu, Meester Jan! we staan voor de deur mijner nicht; opdat ik niet te droeve heugenis houde van deze ontmoeting, geef me gerustheid op dit eene, dat gij niet omgaat met kwade intentiën tegens iemand mijner verwanten.’
‘Ze zijn tot hiertoe door niemand beticht. Wat men over sommigen hunner denkt, late ik daar.... dat ze slechts zorgen door geene daden verdenking te stijven. Gij weet wel, dat de waardigheid van uw Heer vader, zíjn eigen wandel, zijn invloed, zijne betrekkingen goede borgen zijn voor de zijnen, dat men niet tegens hen zal ageeren op een los vermoeden. Daarom wat u belangt, Maria, lever mij niet zelve bewijzen van schuld, die ik niet zoeke en ongaarne zou vinden.’ Toen liet hij haar arm los, hief voor haar den zwaren klopper van de huisdeur, drukte met zekere heftigheid hare hand, en daarop nog even tot haar terugkeerende, fluisterde hij zacht, doch met nadruk: ‘Maria! ik heb u op dit pas op den rechten weg geholpen; wees gewaar- | |
| |
schuwd, treed niet in de mijnen om mij te hinderen in mijn plicht, want als die spreekt ontzie ik geen vrienden, kenne ik geene liefsten.’
Zij antwoordde slechts met eene zwijgende hoofdbuiging; maar zij slaakte een bangen zucht, en toen de oude knecht haar inliet riep hij uit: ‘Alle goede Heiligen! Joffer van Beveren, wat zijt ge ontdaan, scheelt u iets?’
‘Niets, niets, Bastiaan! ik wensch mijne nicht te spreken.’
‘Mevrouwe is in haar huisbedrijf, wil uw gemak nemen, joffer! ik ga haar roepen,’ en hij nam haar de huik af, en leidde haar binnen in een deftig gemeubeld huisvertrek.
Welhaast kwam daar tot haar eene jonge vrouw in een eenvoudig huisgewaad, die haar welkom heette met een heusch gelaat, maar die toch na de eerste begroetingen zich wat verwonderd toonde over dit bezoek in de vroegte.
‘Hoe komt ge dus uit de lucht vallen, Maria-nicht! Ik wist zoo waar niet, dat te dezer ure de witte raven vlogen!’
Maria antwoordde slechts met uit te roepen:
‘Och, och! vrouw Nichte, wat droeve tijden zijn dit! Uit grooten drang van nood kome ik tot u,’ en zij barstte in tranen uit, die mildelijk vloeiden, nadat ze zoolang reeds met kracht weerhouden waren.
‘Ja, melieve! certeyn, het zijn zware tijden, die wij beleven,’ hernam vrouw Geertruyd verrast en ontrust; ‘doch zeg, is 't daarom dat gij tot mij komt? Is er slecht nieuws voor die van de religie?’ vroeg ze verder, nadat zij zich door omzien had verzekerd, dat de oude Bastiaan niet meer daar was.
‘Ja, 't is daarom! doch laat me wat tot mij zelve komen, eer ik spreke. Ik heb daar zooeven eene ontmoeting gehad met den nieuwen Schout, Jan van Drenkwaart; daar zijn tusschen ons vrij scherpe woorden gewisseld, en ik ben nog verbijsterd van al 't gene hij heeft gezegd en wat hij bedektelijk heeft gedreigd. God spare hem 't uitvoeren! wat mij belangt, ik zal niet versagen, en doen wat mijne hand vindt om te doen - de Heere richte tusschen hem en mij!’
‘Beste Maria! uwe taal beangstigt mij zonderlinge zeer, ik, die meende, dat van Drenkwaart met de familie in goede termen stond. Korts nog hoorde ik zijne moei, Vrouwe van der Linden zeggen, dat Heer Jan met u niet kwalijk gepartuurd zou zijn.’
‘Niet kwalijk gepartuurd?’ riep zij uit. ‘Ik met een man, die naar het bloed van onnoozelen dorst! die, om des Konings vriend
| |
| |
te wezen, de godvruchtigen haat en uit huis en stad verdrijft!’ riep zij met verontwaardiging, ‘neen, neen! daar is eene klove tusschen ons tweeën, die ons gescheiden houdt voor eeuwig! Voormaals, ik bekenne het, was het anders.... doch de vriendschap der wereld en de aardsche genegenheden hangen aan een zijden draad; die de onze samenhield, is doorgesneden en al voor lang... hij voelt het wel, al is 't niet met woorden gezegd, ook ziet hij mij niet meer aan dan met oogen van gramschap en mistrouwen. Waarheid is:... hij is tot beiden gerechtigd; 't is oft de steenen het hem toeroepen, als fluistert geene de stemme des verraads, ik - ik bederve zijn kostelijk handwerk, ik, ik voorkom soms den slag, die zijne straffe beulenhand denkt te vellen! Heere! hoe goed, zoo het anders had kunnen zijn!’ eindigde zij smartelijk. ‘Hij en ik één weg gaande, den weg der Christelijke liefde! samen den Heer navolgende - samen Hem dienende van onze goederen, samen onze krachten te wijden aan Hem! Nu zal er niets zijn tusschen dien man en mij dan geweld en... list. Zijn rotsig hart is door geene zachte bede te vermurwen - ik zag het wel in, schoon ik eene wijle het tegendeel hoopte....’
‘Ik vat nog niet wat er geschied is, en wie er bedreigd wordt,’ hernam vrouw Geertruyd, die haar geduldig had laten uitspreken, in de hoop van de hoofdzaak te begrijpen, zonder het echter daartoe te kunnen brengen.
‘Verschoon me, dat ik uwe lankmoedigheid tergde, wijt het mijn bedroefd en ontsteld gemoed. Nu, luister. Ik kom hier eigenlijk tegens mijn wil en bedoeling; ik zocht mijn weg om, zoo weinig opgemerkt mogelijk, zeker aanzienlijk huis in de Wijnstraat te bereiken, toen ik op eens den Schout in 't gezicht kreeg - hem vermijden, ware den argwaan versterken, dien ik vreesde, dat hij op mij had gevat - hij sprak me toe en ik, in mijn onrustig verlangen om vrij te zijn - trachtte hem weg te drijven door stugheid, doch het baatte niet; hij wilde weten werwaarts ik ging en mij verzellen; in mijne verlegenheid noemde ik u, en hij bleef bij mij tot uwe deur. Toch vrees ik, dat mijne vond niet goed was; uit al zijn spreken bleek me, dat hij een groot deel van de waarheid heeft geraden, en dat het mij aan koel beraad en zelfbeheersching heeft gefaald om hem het andere deel te verbergen. De genadige God geve, dat zijne raadslagen mogen verijdeld worden. Ik vreeze ze minst voor mij zelve, meest voor dien andere.’
‘Wie is die andere?’ vroeg Geertruyd; ‘schoon ik, God lof, niets voor mijne allernaasten te duchten heb, toch jagen uwe duistere woorden mij schrik aan....’
| |
| |
‘Aleer ik u dien naam mag meedeelen, moet ik weten, hoe gij zelve er bij staat met de religie?’
Geertruyd Bacherach zuchtte, en wat verlegen de oogen neerslaande, antwoordde zij:
‘Wat zal ik u zeggen, beste Maria? mijn man acht het nut, dat men in deze tijden met de uiterste gezetheid vasthoude aan de uitwendige gebruiken der Roomsche Kerk.... alhoewel hij van opinie is, dat die wel deugdelijk zuivering en hervorming noodig heeft; hij zegt niet te kunnen goedkeuren verzet tegen de bestaande macht, noch het aanranden van de orde en de instellingen der Kerk, met wier omverwerping al wat nu bestaat in disorde en dissolutie zal raken. Hij meent, dat men niet behoort af te breken, voor men vrijheid heeft bekomen om wettiglijk op te bouwen.... Korts hij is in zijne consciëntie niet ten volle verzekerd, dat dit nieuwe licht recht heeft te schijnen....’
‘En daarom sluit hij er de oogen voor totdat.... anderen door hun bloed en strijd dat recht zullen verworven hebben,’ viel Maria in. ‘Neen, Bacherach is voorwaar.... een wijs en voorzichtig man,’ voegde zij er bij; toen, Geertruyd aanziende, vroeg zij ernstig: ‘Maar gij, gij, eene van Beveren, die in Heer Nicolaas, uw vader, een singulier exempel hebt van liefde tot de waarheid, gij, die, naar ik meen, onze overtuiging hebt gedeeld.... hoe draagt gij u in deze moeielijkheid?’
‘Ik voor mij heb geoordeeld, dat het mijn naaste plicht was, mij in deze dingen te onderschikken aan den wil van mijn man, geloovende, dat het mijne onbedrevenheid beter voegt aan zijne hand te gaan op het gebaande pad, dan, op mijne eigene kracht steunende, den wankelen voet te zetten op duistere en onveilige wegen.’
‘Met zulk een oog ziende, moet gij mijne leefwijze en bedrijf wel gansch afkeuren!’ vroeg Maria met eenige bekommering.
‘Gij, lieve Maria! dat is wat anders, gij zijt geene vrouw als wij anderen - gij hebt zoo volle verzekerdheid in dit nieuw geloof, gij zijt begaafd met zoo'n vasten geest, zoo'n schrander vernuft, zoo'n stouten moed, dat gij u kunt onderstaan, wat anderen dienen na te laten; daarbij, wij verkeeren niet in denzelfden staat. Gij hebt uwe moeder tot voorbeeld en leidsvrouw in deze dingen - uw vader kent ze en keurt ze goed, hij zou zich aan ulieder zijde voegen, zoo hij voor zijn persoon vrijheid vond vanwege zijn ambt in de Magistraat.... ik daarentegen zou alleen staan; ik voel mij gebonden door man en kind; ik mag niet vasthouden aan datgene, wat mij in 't geval zou kunnen brengen te kiezen tusschen hen en mijne religie - mij van hen los te scheuren of
| |
| |
- hen mede wikkelen in mijn perikel, dit zou ik reuckeloosheid achten en groote zonde; ik voele mij niet bekwaam om als Barbara van Wezel alles te verlaten, voor dat ééne, de vrijheid van consciëntie; ik voele mij bekwaam om eene goede huisvrouw te wezen, eene zorgende moeder - maar de sterkte, de roeping tot martelares, tot geloofsheldin heb ik niet.’
‘Het is wijs als men, zich zelven kennende, de verzoeking mijdt; doch bij dezen stand van zaken te uwent, zal het beter zijn, dat ik u niet verder moeie in mijne bekommeringen; het weten zou u kunnen bezwaren, zonder dat gij daarin zoudt willen raden of kunnen helpen.’
‘Neen toch, dat is wat anders,’ hernam vrouw Geertruyd, het gebogen hoofd met wat fierheid opheffende, ‘als er te helpen valt, dan biede ik mij aan zoo goed als eene andere; hulp kan in 't heimelijk worden toegebracht, misschien zelfs wel door de derde hand; doch al ware dat niet, met bedreigden te beschermen, of vervolgden bij te staan, weet ik al te zeker goed te doen om te willen nalaten; dusdoende handel ik naar de intentiën van Bacherach, die gewoon is te zeggen: “de beweging keure ik af, de slachtoffers van den harden dwang hope ik bij te staan waar ik kan; men behoorde ons Hollanders niet al zulken juk op te dwingen tegens de privilegiën.” Het nieuwe stelsel van geloofsonderzoek acht hij het voorspel van de allerzorgelijkste onheilen.’
En zooals de Heer Bacherach dacht, naar het getuigenis zijner vrouw, oordeelde het grootste deel der Roomsch-Katholieken; zelfs waar zij met volkomen oprechtheid hunne Kerk bleven aanhangen, de invoering der Spaansche inquisitie met haar aanhang en noodwendige gevolgen vond eigenlijk bij niemand goedkeuring dan onder heftige fanatieken, ijverende monniken en eerzuchtige aanhangelingen van het Spaansche gouvernement; het zou oneerlijk zijn die vlek van instemming met een maatregel, die zoo strijdig was met het volkskarakter, te laten rusten op zoovele welmeenende Roomschgezinden als er moedig en vrijwillig de handen hebben ineengelegd tot openlijk verzet.
‘Als uw echtgenoot en gij er zoo over denken, dan zekerlijk zou ik uw raad en dienst van doen hebben,’ hervatte Maria zichtbaar verlicht. ‘Ge moet dan weten, dat vader, uit den Raad komende, de gewoonte heeft alles aan moeder mee te deelen wat er is voorgevallen betrekkelijk de zaken der nieuwe religie, zeggende: “dat een gehylikt man geene geheimen behoort te hebben voor zijne huisvrouw,” en zonder eenige navraag te doen of uitlegging te begeeren van 't geen zij maakt met die kennis. Moeder, als gij denken kunt, brengt mij dan wel haastelijk die nieuws- | |
| |
mare over en wij beraden ons te zamen, wat er behoort gedaan te worden, zoo vaak het gevallen belangt, daarin door vrouwendaad kan worden voorzien.’
‘Maar waarom zegt oom Cornelisz dat niet zelf aan u? hij kon dan aangeven, wat daarin gedaan moest worden,’ merkte vrouw Geertruyd aan.
‘In ons gezin wordt zorgvuldig vermeden over die punten te spreken. Vader wil den schijn vermijden of hij mede de intentiën der regeering tegenwerkte; schoon hij tot zachtheid is geneigd waar zij niet dan strafheid wil gebruiken.’
Vrouw Geertruyd glimlachte.
‘Naar mijn simpel verstand is dat al een; oom zal toch wel weten, wat er tusschen moei en u omgaat.’
Maria kleurde even en haalde de schouders op.
‘Zulke wijze van doen noemen de mannen, zoo ik meene, politiek. Wat mij aangaat, het betaamt me niet de handelwijze van mijn vader te beoordeelen. Ik voor mij, die liefst met volkomene oprechtigheid te werk ging, moet toch ook list gebruiken....’
De glimlach van vrouw Geertruyd heeft zeker ook de lippen mijner lezers bewogen over den man, die op deze wijze naar de stem van het Christelijk medegevoel luisterde, zonder, naar hij meende, zijn overheidsplicht te schenden. Misschien was hij van dat laatste wel zoo heel zeker niet, als hij het zijne familie gelooven liet, maar toch achtte hij het zaak zich niet openlijk partij te stellen om in een ambt te blijven, dat hem zoo goede gelegenheid gaf, het juk der tyrannie voor zijne medeburgers te verlichten en over het teedere plantje der godsdienstvrijheid te waken, zonder daarvan de verklaarde beschermer te zijn; overwegende, dat zoo ieder voorstander der nieuwe denkbeelden zich onbezonnen tot hun martelaar opwierp, de kans voor eene zegepraal zou verminderen, ondanks het toenemen der strijders.
Het uur van openlijk handelen was nog niet gekomen, oordeelde hij, maar was dit eenmaal daar, dan zou hij zich geen dubbelzinnig voorvechter toonen van de groote vrijheidszaak. Intusschen neigde hij al meer en meer tot de Calvinistische gevoelens, door vrouw en dochter reeds met vrijmoedigheid beleden, las en onderzocht de Heilige Schrift met grooten ijver; maar, altijd met dezelfde voorzorge der voorzichtigheid sloot hij zijn Bijbel en zijn Christelijk huisboek in een geheim kastje, opzettelijk daartoe vervaardigd, daar zelfs zijne positie hem niet vrijwaarde tegen de mogelijkheid van huiszoeking.
‘Zoo geviel het dan,’ vervolgde Maria, ‘dat moeder mij heden- | |
| |
morgen wekte met de treurmare, dat de Raad op gisteren is besloten tot eene scherpere handhaving der ordonnantiën op het voorstel van 't collegie der Schepenen, dat gansch onder den invloed staat van Schout Jan.’
‘Fij, dat een jongmensch zich gaat afgeven met zulk drijven! wie had dien lustigen danser op mijne bruiloft de zucht toegekend tot zulk geweld!’
‘Overmaat van eergierigheid zal wel de naaste oorzaak zijn. Hij weet hoe ze tot Brussel geprezen worden, die tegens de belijders van 't nieuwe geloof de grootste strafheid hebben geoefend. Van Drenkwaart heeft nu de handen ruim om zich verdienstelijk te maken. Hem is volmacht gegeven tot nieuwe huiszoeking onder de kleine luiden en vrijheid om zekere anderen proces aan te doen. Het eerste zal strekken om de geringe burgers door grove geldboeten en de vrees voor de justitie af te schrikken van het lezen der Schrift en het koopen van verboden boeken - en ze te dwingen ter biecht te gaan en de vasten te houden in hunne huizen. Het andere: om onder de rijke en welgeboren luiden exempel te stellen door een van de voornaamste handelaren dezer stad, die verdacht is van de Kerk te zijn afgeweken, in hechtenis te nemen. Schout Jan heeft met groote woorden betuigd, dat hij bewijzen tegen hem in handen had, die meer dan voldoende zijn om die gevangenneming te wettigen, en dat men hem geen vierentwintig uren gekerkerd zal zien, of hij zal overtuigd zijn van ketterij - en dan - dan.... O! ik weet het voorzeker, dan wacht hem het lot van de edele burgeres Digna Pietersz en anderen, die wij zoo deerlijk hebben zien omkomen.’
‘Een voorname handelaar!’ riep Geertruyd half vragend, ‘'t is toch niet een der Scharlaeckens? een van de Stoops?’
‘Neen, neen - men zal hen zoo haastig niet zoeken, die hier door al te grooten invloed en al te uitgebreide verwantschap geveiligd zijn. Zoo dat niet ware, Geertruyd! ik.... ik vreesde, dat Drenkwaart mij zou willen treffen in mijne moeder.... doch zijne eigene woorden hebben het mij gezegd - zoover durft men hier nog niet gaan - men kiest een inwoner, die zijne maagschap elders heeft, schoon hij burgerrecht houdt in onze stad - in één woord, 't is gemunt op Heer Adam Voogd, den Straatsburger wijnhandelaar.’
‘Heer Adam Voogd? uit Groot-Almagniën!’ riep vrouw Geertruyd, ‘lieve deugd! dien kennen we heel goed; 't is een ernstig en deugdgezind man, een handelsvriend van Bacherach, die hem prijst om zijn schrander oordeel en stiptheid in zaken.’
| |
| |
‘Een engel spreekt uit uw mond, mijne wellieve nicht!’ riep Maria, met levendigheid hare hand vattende, ‘nu zal het ons tweeën wel gelukken den vriend van uw man, mijn broeder in 't geloove te redden.’
‘Jammer, dat Bacherach nu juist van huis is....’
‘Neen, dat is zoo spijtig niet; zoo blijft uw echtgenoot in elk geval buiten verdenking omtrent deze zaak; 't is alleen maar de vraag den Heer Voogd te waarschuwen binnen den kortsten tijd.... Ik was op weg naar zijn huis, doch.... ik heb u gezegd, hoe ik daar werd afgebracht. Ook bekenne ik, dat ik niet zonder groote aarzeling derwaarts ging. Bij geringe luiden binnen te treden onder deksel van iets te koopen, naar hunne zieken om te zien of hun nood te verlichten en ze dan aan te dienen, dat ze zich hebben te wapenen op huiszoeking en andere zwarigheden - dat is ras ondernomen en licht afgedaan - doch mij aan te melden bij een man, als Heer Adam Voogd, wien ik niet eens van persoon ken, diens huisvrouw, naar de sprake gaat, eene volijverige Roomschgezinde is, voor wie hij het zorgelijk verheelt, dat hij in de geheime vergaderingen gaat.... ziedaar wat voor eene jonge dochter van goede geboorte groote zwarigheid in heeft. Ook overwoog ik die bij mij zelve, nog niet wetende hoe ze te overkomen, toen van Drenkwaart mij in den weg kwam; hij ook, schoon hij slechts vermoeden had van hetgeen ik meende te bestaan, deed er mij het onpassende van inzien, en joeg mij de schaamte op de kaken door den schijn, dien hij wist te geven aan zulken stap. Nu kan ik dien niet meer doen; van stonde aan gaat de Schout alle mijne schreden bewaken; aan spiën en verklikkers gebreekt het hem niet; maar nu gij den Heer Voogd kent, is alles gevonden. Breng zonder uitstel, zoo het zijn kan, zijner huisvrouw een bezoek; vraag naar den Heer des Huizes - een handelsvriend van uw man, - gij hebt allerlei voorwendsels bij de hand.... dring hem, dat hij zich bereide op eene haastige vlucht....’
‘Maar, lieve, lieve! wat ijlt gij voort. Als men mij nog heden in Groot-Almagniën ziet binnengaan, zal dat dan geene argwaan opwekken na uw bezoek?’
‘Maar al te waar; in mijne blijdschap dacht ik niet daarop; en toch, er is haast bij - want Schont Jan zal niet toeven; hij dreigt niet lang vooruit, maar hij is rap in het toetasten, zonderling, na het voorgevallene.... zal hij ons niet lang respijt gunnen. Wat dunkt u, Geertruyd! zoo we schreven, en een onbekenden knaap den brief lieten aanreiken?’
‘Neen, dat zal niet baten. Rijke luiden worden in deze dagen
| |
| |
wel meer door zulke brieven opgeschrikt - die niets inhouden dan loos alarm - om hen aan te zetten het hunne te verlaten.... het is grof en groot zulke ranken als er omgaan.’
‘Gij hebt gelijk; een man als Adam Voogd zou licht aan zoo iets niet veel hechten - en wij kunnen het bericht niet bevestigen door onzen naam; want het geschrevene kan in verkeerde handen raken.... en uit zorge voor mijne moeder moet ik vermijden van Drenkwaart op het uiterste te tergen. Hij heeft het mij aangezegd, zoo hij bewijs tegen mij vindt zal hij niets meer ontzien.’
‘Daar valt me iets in!’ riep vrouw Geertruyd opgeruimd, ‘wij zullen samen gaan - ik weet een weg, waar de Schout ons niet zal bespieden,’ en reeds opstaande als om onverwijld haar inval te volgen, ging zij voort: ‘de beide huizen, Groot- en Klein-Almagniën, grenzen aan elkander.... ons achterhuis ligt vlak aan zijn tuin; dat zou wel een kwade kans wezen, zoo zich te zijnent niemand opdeed om ons de tuindeur te openen.... Bastiaan, Bastiaan!’ riep zij, ‘geef mijne huik en die van de joffer.’
Bastiaan kwam reeds binnen, eer ze nog had uitgesproken. Hij scheen wat verlegen en sprak een paar woorden zacht met zijne meesteres.
‘Het is goed, Bastiaan! 't is zeer goed,’ hernam deze geruststellend, ‘die Heer kan binnenkomen.’ De knecht verwijderde zich.
‘Ge ontvangt nu bezoek?’ vroeg Maria met verwijt in den toon.
‘Ja, nichtlief! dat moet nu zoo zijn;’ hernam vrouw Geertruyd.
‘En onze uitgang!’
‘Daaraf komt nu niet!’ en de jonge vrouw zag met een zonderlingen glimlach op het verwonderd en teleurgesteld gelaat van haar bevallige nicht.
De Heer, dien men verwachtte, trad binnen. Het was een man van even dertig jaar, van een vroolijk opgewekt voorkomen, met helderbruine oogen, een spitsen baard, fijne mutstatsen, en eene donkere gelaatskleur, eer klein dan groot van gestalte; in zijn gang, zijn toon, zijne manieren onderkende men terstond een levendig en bewegelijk mensch; doch die zich met groote gemakkelijkheid en natuurlijkheid bewoog. Hij leverde in dit opzicht de tegenstelling der jonge vrouwen, waarmede hij samenkwam, wier houding en manieren, zonder juist stijf te zijn, toch iets stemmigs en ingetogens had; Maria vooral scheen ontstemd en gedwongen bij dit storend bezoek. De kleeding van den vreemde, hoewel zij getuigde van zijn deftigen stand (iets waarop men toen nog kon
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
| |
| |
afgaan) was een weinig achteloos; hij verontschuldigde zich daarover terstond na de eerste begroetingen, door te zeggen dat hij niet had kunnen wachten Vrouwe Bacherach zelve te zullen zien. ‘Ik kwam zoo maar haastig aangeloopen van mijn kantoor.... in de hoop den Heer Bacherach te spreken over eene zaak, die ik hem wilde voorstellen gezamenlijk te ondernemen, vernemende dat Zijn Edele op reis was, nam ik de vrijheid, naar zijne vrouw te vragen, in de hoop, zijn adres te vernemen.... want ik zal hem nu moeten schrijven.’
‘Met genoegen zal ik u dat geven: mijn man is den Rijn op; daar schijnen te Keulen moeielijkheden te zijn ontstaan met zijn correspondent, die hij best oordeelde in persoon uit te maken.’
‘Ja, zoo gaat het in den handel! men is afhankelijk van anderen, en men wordt soms gedrongen datgene te doen, wat ons allerminst past. Ik, die mij hier te Dordrecht om vele redenen volkomen naar mijn genoegen bevinde, heb mij wel eens in de verplichting gezien maanden lang in den vreemde te reizen. Gelukkig is dat nu voorbij: mijn zwager, die te Bordeaux woont, heeft zich nu belast met die reizen, en ik heb dus niet meer noodig dit Hollandsch Venetië te verlaten tegen mijn wil.’
Geertruyd sloeg bij deze woorden een blik op hem, die iets als meewarigheid uitdrukte - Maria daarentegen stond op met wat ongeduld over den praatzieken Heer en zeide halfluid tegen hare nicht:
‘Ik ben besloten die boodschap zelve te doen - gun mij alleen dat uw Bastiaan mij den weg wijze....’
‘Die gang, lieve Maria! is onnoodig geworden, ik meende dat ik het u had gezegd; geef uwe boodschap aan Mijnheer....’
‘Ik zal mij volgaarne belasten met iets wat Mejoffer van dienst kan zijn,’ hernam de bezoeker beleefd, en zag voor het eerst met eenige aandacht naar Maria, die aarzelend en blozend beurtelings het oog vestigde op Geertruyd en den vreemde.
‘Maar, vrouw nichte! bedenk, wat wondre jokkernij - gij weet toch, dat ik mijn bericht niet kan doen dan aan....’
‘Heer Adam Voogd! welnu, hij is het zelf die voor u staat.... gij hebt dat dan niet begrepen?’
‘Neen, ik heb dat niet gevat! hoe kon ik hopen, dat het geval mij dus treffelijk zou dienen,’ hernam Maria luide en ernstig.
‘Sinds Mejoffer de goedheid heeft zooveel belang te hechten aan deze ontmoeting, ben ik verheugd te zijn gekomen...’ ving Heer Adam aan; - maar zij, zonder te luisteren sprak met zekere ontzetting:
‘Dat we daar niet op dachten, Geertruyd! dat hij hier gekomen is brengt ons allen in 't ongeluk!’
| |
| |
‘Die onrust, joffer! heeft voorwaar geen grond,’ sprak Voogd zonderling verrast, ‘wat kwaads kan men daarin zien, dat ik Vrouwe Bacherach bezoek en u hier aantreffe.... en nog daartoe, niemand kan het weten; niemand heeft het gezien!’
‘Leider Mijnheer! niemand veellicht dan wie gij niet telt en wie toch de gevaarlijksten zijn; de spiën en verklikkers van den Schout, die hier rondwaren.’
‘Eilieve Mejoffer,’ antwoordde Voogd met waardigheid, ‘wat hebben vrouwen van uwe kwaliteit en een man van mijn naam en wandel met den Schout en zijne dienaren uit te staan? Dat men mij bespiedde, ik keere mij daaraan niet....’ Doch ziende, dat de uitdrukking van smart en ontsteltenis toenam op Maria's gelaat, en dat Vrouw Geertruyd met een bangen zucht op haar stoel was neergezonken, ging hij voort: ‘Maar sinds gij u door die vreeze dus laat verslaan, kan ik u haar ontnemen. Niemand, zelfs geen spie kan mij gezien hebben - ik nam de vrijheid door mijn tuin hierheen te komen, nemende den doorgang van uw achterhuis, Mevrouwe, die mij bekend is sinds langen tijd. - Bastiaan heeft mij ingelaten.’ Een kreet van blijdschap, door de beide vrouwen geslaakt, gaf hem voldoening voor die bekentenis.
Maria was nu weder geheel zich zelve. ‘Overweeg, Mijnheer,’ sprak zij, ‘of onze bekommerdheid zoo gansch overbodig was, en of wij niet leven in tijden, dat ook de luiden van weleerlijken wandel en vromen zin, en wel allermeest zij, vervolging te duchten hebben; gedenk, hoe de ongerechtigheid der menschen eene andere weegschale houdt dan de gerechtigheid Gods, en hoe ons heden ten dage tot schuld wordt gerekend, wat ik vastelijk vertrouwe dat ons hier namaals zal rechtvaardigen voor God, het vasthouden aan het gezuiverd geloof.’
‘Is 't van deze dingen dat ge spreekt, joffer!’ zei Voogd getroffen, ‘dan zullen wij elkander wel ras verstaan; wat mij belangt, voor u wil ik het niet verhelen... ik heb mij gevoegd bij de Christenen, die zich houden aan de leeringe van den grooten Hervormer Calvyn!’
‘Dat is bekend, Mijnheer! en tot mijn leedwezen niet aan mij alleen, maar ook aan den Schout van Dordrecht, die het den Raad heeft aangediend; gij zoudt de geheime vergaderingen hebben bijgewoond?’
‘Zoo heb ik weinig verdienste u toe te stemmen, dat hij de waarheid heeft gezegd,’ hernam Adam Voogd zonder eenige verlegenheid.
‘Wees indachtig dat ze verboden zijn....’
| |
| |
‘Het is zoo, in dezen heb ik gefaald; doch ik heb daarin den drang mijner consciëntie gevolgd en wete niet daarmede iemand gekrenkt of benadeeld te hebben.’
‘Naar mijne opinie hebt gij gelijk, maar de Schout oordeelt anders en is er op uit u te dezer oorzaak proces aan te doen!’
‘De Schout zal wel wijzer wezen, hij zou er niets mee winnen; ik sta op den besten voet met onderscheiden leden der Regeering; ik weet niet dat ik hier vijanden heb en.....’
‘Goede Heer, laat u toch niet blinden door eene valsche gerustheid, om mijne waarschuwing te minachten,’ hernam Maria met klimmend gevoel ‘ze komt voort uit hartelijke Christelijke belangstelling en is niet gegrond op een los vermoeden, maar op eene droeve gewisheid. Een proces om geloofskwestiën is in dezen tijd geene lichte zake, waarin vriendengunst uitspraak doet of waarbij onnoozelheid zegepraalt. 't Is een afgrond, waarin dweepzucht en wreede staatkunde met onbarmhartige hand nederploft, wie ze eens hebben aangegrepen - moet ik u wijzen op exempelen in onze stad of daarbuiten?’... ze zijn vele, ze zijn schrikwekkend, ze bewijzen bovenal, dat men geen rang of kwaliteit der personen aanziet....’
‘O! voorzeker ze zijn er, en ze staan mij wel voor den geest: treure ik niet zelf met Jan van Beaumont, om 't gemis zijner edele gade? - doch het wil mij niet aan dat men het op mij, juist op mij, zou hebben gemunt; mijne minnelijke beschermster in hare vriendelijke bekommering, overdrijft het gevaar...’
‘Bij de waarheid van ons geloove, het bevel tot uwe gevangenneming is reeds in handen van den Schout, en voorzeker! van Drenkwaart zal geen tijd verliezen om het uit te voeren.’
‘Men heeft u misleid, lieve joffer! nog gisteren heb ik den Heer Cornelis van Beveren gesproken, die uit vroegere dagen verplichting heeft aan mij; hij zou me hieraf geadverteerd hebben....’
‘Heer Adam Voogd! ik ben zijne dochter... en... en mijne moeder zendt mij tot u, met de waarschuwing, met de bede, dat gij ten spoedigste vluchten wilt en u bergen tegens gevaar!’
Maria had het verdriet te zien, hoe het noemen van haar naam, waardoor ze klem had willen geven, aan hare waarschuwing, een indruk teweegbracht, waardoor deze als uitgewischt werd.
‘De jonkvrouw van Beveren! de jonkvrouw van Beveren!’ herhaalde hij in blijde vervoering, ‘hoe verheugt het mij, dat het mij eens gegund wordt u te zien, met kennisse dát gij het zijt. IJdele lofspraak zal ik niet uiten, maar weet, ik heb menigen rtaan zien vloeien, uit dankbaarheid opgeweld in de oogen uwer
| |
| |
beschermelingen; ik heb menig gebed hooren oprijzen uit grijsaards mond en van kinderlipjes, ter liefde van u. O! wil mij gelooven, ik kende en eerde u reeds voorlang naar den geest, al is 't, dat ik eerst nu de liefelijke gestalte aanschouwe, die hem omkleedt.’
Vrouw Geertruyd, die zich bij den aanvang van die tweespraak bescheidelijk ter zijde had begeven, als behoorde dit buiten haar om te gaan, zag nu naar den sprekende om, door den toon en de verheffing van die stem getroffen, die van de sterkste aandoening getuigden.
Maria wendde het hoofd van hem af; een donkere blos kleurde haar zacht gelaat, toch scheen ze meer ontstemd dan gevleid.
‘Ik noemde mijn naam met andere intentie, dan om zulke betuigingen te hooren,’ sprak ze droef en ernstig. ‘Vindt gij mij om deze zeer geringe werken der liefde eenig geloof of eenig vertrouwen waardig, zoo betoon het mij door mijn raad te hooren en dien op te volgen; vergeet onder ijdele fantasieën niet de werkelijkheid daarin gij u bevindt; denk op uwe ontkoming en verlaat Dordrecht eer wij een uur verder zijn.’
‘Maar mejonkvrouw! wat raad is dit? zoo iets ware goed, als wij werkelijk Geuzen waren, zooals men ons noemt; schooiers en avonturiers hebben alras den knapzak opgenomen; maar een weleerlijk poorter, maar een man, die in al 't beslag van een uitgebreiden handel zit - hoe zal die zich zoo op eens stellen tot heengaan en 't verlaten zijner stad?’
‘Een Christen heeft vrijheid het allereerst zijn leven te beveiligen; de Heer zelf heeft het aanbevolen in de Schrift; ‘die op het dak is ga niet in, om iets uit zijn huis weg te nemen, en die op den akker is keere niet terug om zijn kleed te nemen.’
‘Wat daar aanbevolen wordt, is hier gansch ondoenlijk. Allerlei wichtige belangen, wier verachteloozing de droevigste verwarringen zoude daarstellen, binden mij hier...’
‘Het allerwichtigste dacht me, ware uwe vrijheid en uw leven,’ hervatte Maria, en hield aan met nog sterker drang van woorden, maar tevergeefs. Hij scheen niet te kunnen gelooven aan de onmiddellijke nabijheid van het gevaar, of liever, omdat hij zich niet wilde losscheuren van alles, waaraan hij zich gehecht voelde, drong hij zich op, dat het gevaar niet bestond, niet voor hem althans in die mate, als het anderen had getroffen. Hij oordeelde: men zou hem straffen in zijn vermogen, en hij wist dat hij veel kon missen, en volgaarne wilde hij veel afstaan ter liefde van zijn geloof; maar vluchten voor een denkbeeldig onheil, en door die vlucht breken met alles wat hem aan 't leven hechtte,
| |
| |
zijne gewoonten, zijne werkzaamheid, zijn gezin.... het was meer dan hij meende te kunnen volbrengen. Hoe! de koopman, die gewoon was met de strengste nauwkeurigheid zijne verbintenissen te houden, die de slaaf was van zijn woord, wiens naam te noemen zoo goed was als het wantrouwen zekerheid te geven, die man zou nu zelf door eene onverklaarbare vlucht zulk een schok toebrengen aan dat vertrouwen, en eigenwillig zulke verwarringen aanrichten in zijne uitgebreide handelsbetrekkingen, als gelijkstond met eene schending van alle zijne overeenkomsten? Niet minder onoverkomelijk achtte hij het bezwaar om eene zwakke vrouw, nog bezield met al de vooroordeelen harer Kerk, en voor welke hij zijne veranderde gevoelens had verheimelijkt, zoo plotseling de noodwendigheid van die scheiding te doen inzien, of wel ze uit hare rust op te schrikken door de bekentenis der volle waarheid... Adam Voogd begreep niet, hoe hij tot dit alles zou kunnen komen.
Ik voel mij daartoe niet bekwaam,’ had hij uitgeroepen; ‘eer ik tot zulke uitersten overga, zal ik het uiterste afwachten.’
Maria verkreeg geene betere beloften van hem, ondanks alles wat zij had beproefd, dan eens door den gemoedelijken drang van Christelijken ernst, dan weer door de roerendste smeekingen, uitgesproken met de hartstochtelijke opgewondenheid eener vrouw, die zich zelve overtuigt, terwijl zij een ander hoopt over te halen, en die zich door tegenstand te sterker geprikkeld voelt om aan te houden. Hij werd blijkbaar telkens opnieuw aangetrokken door haar spreken; maar om het doel te vergeten, waartoe zij sprak; hare belangstelling trof hem, maar dat waarmede ze dreigde, trof hem niet. Vrouw Geertruyd maakte een einde aan de worsteling door te zeggen:
‘Hetzij dan, Mijnheer! gij gelooft niet aan hetgeen wij voor u duchten; indien het echter blijken mocht, dat het bestond en gij ten laatste nog wil hadt en gelegenheid vondt om te vluchten, zoo biede ik u mijn huis aan. Gij kent den weg; hier is een sleutel van de achterdeur: maak er gebruik van, ten tijde of ten ontijde; ge zult welkom zijn zoo ge hier schuilplaats zoekt.’
‘Ik ben zoo dankbaar of ik die reeds had genoten,’ was zijn antwoord, ‘doch ik wil hopen, dat het daartoe niet komen zal.’
Hierop scheidde men; Maria pijnlijk getroffen en teleurgesteld. Wat had ze al niet gewaagd en geleden! en tot deze uitkomst! Meest nog was zij onvoldaan over zich zelve. Zij voelde zich afgemat na den vruchteloozen strijd, en met onrust zag zij zich door gewaarwordingen aangegrepen, in zonderlinge tegenstelling met hare gewone kalme zielstemming.
| |
| |
Zij voelde zich als overstelpt door een stroom van smartelijke aandoeningen, toen Adam Voogd haar vaarwel zeide. Om haar gerust te stellen en den slechten indruk van zijne onverzettelijkheid weg te nemen, gebruikte hij al de kunstgrepen van zijn vernuft, toonde hij al de goedheid van zijn hart en uitte daarbij onwillens meerdere en meerbeduidende woorden, dan hij zich in een gewoon geval zou veroorloofd hebben.
‘Wat zwakheid is dit!’ zeide Maria in zich zelve bij het naar huis keeren, ‘dus angstig en zielsbedroefd voelde ik mij niet bij het afscheid van mijne zusterlijke vriendin, Barbara van Wezel. Ik heb martelaren in den geest gevolgd naar de houtmijt met hooge geestelijke blijdschap, en mijn hart is dus bekneld om dien enkelen, die met onchristelijken moedwil reuckeloos het gevaar trotseert. Ik zou voor iederen broeder of zuster mijn leven stellen, om het hunne te redden.... maar, - ik voele het, ik zou meer dan mijn leven willen geven, om diens gevaar te mogen deelen! Overzeker - ik moet dien man nimmer, nimmer wederzien.’ En om zich in dat besluit vast te zetten, zeide zij alles aan hare moeder.
Men ziet het, Maria van Beveren was geene heilige, ontoegankelijk voor zwakheid, maar zij was Christin, en daarom vond ze de sterkte, om aan die zwakheid niets toe te geven.
Voor ditmaal liet zij zich naar haar huis vergezellen door Vrouw Geertruyds bediende.
‘Zoo ik niet beter wist,’ sprak de oude Bastiaan bij zich zelven, ‘dan zou ik zeggen, dat we door zevenstuivers-luiden gevolgd werden. 't Is singulier, hoe die verklikkers huiden ten dage in alles den neus steken.’
Hoe Adam Voogd het overige van den dag doorbracht, weten wij niet, - maar wel, dat hij zich als gewoonlijk ter ruste had begeven, - maar gewekt werd door een stoutmoedig kloppen aan zijne huisdeur. Hij deed wat ieder ander in zulke omstandigheid zou gedaan hebben. Hij stond op, schoot een huispels aan, en stak het hoofd buiten het raam, om te zien wat er gaande was. Het was niets minder dan dit: Schout Jan Van Drenkwaart stond voor zijne deur, met een geleide van welgewapende dienaren; en op zijne vraag: wat men wilde? kreeg hij ten antwoord: ‘Doe open van 's Heeren wegen.’ Doch Adam Voogd haastte zich juist niet om open te doen. Hij begon nu toch te gelooven aan de mogelijkheid van zijne inhechtenisneming, en hij begreep dat het ‘uiterste’ nu reeds daar was, dat hij besloten had af te wachten. Met al de levendigheid van zijn
| |
| |
karakter zet hij zich nu op eens heen over al de bezwaren, die hij in zijn ongeloof aan het bedreigde zoo onoverkomelijk had geacht. Hij kleedt zich, neemt afscheid van zijne vrouw, die in de verwarring van het oogenblik op zijn best begrijpt wat er voorvalt, en vliedt naar de aangeboden schuilplaats, zonder zich zeer veel te bekommeren of den Schout al dan niet wordt opengedaan. Met het laatste zal men wel zijn geëindigd, doch bij de huiszoeking, die hij aanving, won Van Drenkwaart niets. Te meer tergde hem die teleurstelling, daar hij zijne prooi in 't oog had gehad, en meende die reeds in de klauw te hebben. Dan, Groot-Almagniën was een oud, uitgestrekt gebouw, vol schuilhoeken en wenteltrappen, met duistere zolders en diepe kelders, en de Schout vond het zaak, dit alles opmerkzaam te doorzoeken. Intusschen won onze vluchteling tijd; gelukkig in het huis van Bacherach aangekomen, werd hem door vrouw Geertruyds zorge eene wijkplaats aangewezen in een groot aangrenzend gebouw, dat tot wijnpakhuis diende. Hier verschool hij zich tusschen hoepen en vaten; wel een eenigszins beschamende toestand voor een man, die zoo stellig de noodzakelijkheid der vlucht had ontkend, doch van de twee kwaden, waartusschen hij te kiezen had, toch nog het minste. Schout Jan, hoe scherpzinnig ook, kwam niet op het denkbeeld hem dáár te zoeken, hoewel hij de vrijheid nam, de naaste buren van Voogd in hunne nachtrust te storen, om opheldering te verkrijgen over zijn vluchteling. Niemand wist hem ophelderingen te geven, of wel niemand had goeden wil genoeg om hem op de ligging van de huizen Groot- en Klein-Almagniën opmerkzaam te maken, zelfs waar men aan die bijzonderheid dacht. Schout Jan werd gediend uit vreeze, maar gansch niet uit liefde. Wat men hem onthouden kon, dat gaf men hem niet. Hij vond in Maria's bezoek ten huize van hare nicht een recht tot argwaan, waarvan hij gebruik maakte om strenge huiszoeking te doen in de woning der
jonge eenzame vrouw. Maar hij ontdekte niets: niemand der dienstboden was in 't geheim en Vrouw Geertruyd, op dit onderzoek voorbereid, droeg zich rustig, zelfs wat gekrenkt. Van Drenkwaart moest het gelooven, dat de van Beverens ditmaal buiten het spel waren; die verdwijning van Adam Voogd was hem onverklaarbaar, doch hij moest er ten laatste in berusten.
De toestand van den gevluchte was intusschen alles behalve aangenaam. Zonder eenige toeneiging tot de Cynische wijsbegeerte te moeten leven als Diogenes, tusschen de hoepels van een wijnvat, was zeker eene harde beproeving voor een man,
| |
| |
die nog zoo weinig los was van de aardsche dingen. Toch gewerd hem daar al de troost, die eene trouwe vriendenhand hem kon aanbrengen. Vrouw Geertruyd voorzag hem van al het noodige met eigene hand. Dit duurde zoo eenige dagen, toen keerde Herman Bacherach van zijne reize terug; zooals zij voorzien had, keurde hij alles goed, wat zij gedaan had in 't belang van zijn vriend; maar hij zag in dat diens positie niet houdbaar was. Naar zijn eigen huis terugkeeren, was voor Adam Voogt onmogelijk geworden, - hem bleef niets over dan vrijwillige ballingschap. Bacherach nam een beijtel-schipper, die voor zijn kantoor voer, in 't vertrouwen. Als bootsgezel vermomd en aan de zijde van zijn nieuwen beschermer, verliet Voogd het huis van zijn gastheer en bereikte zonder verdenking te hebben opgewekt het Rijnschip dat onverwijld de rivier opvoer. Hij koos zijne woonplaats te Emmerik in het Kleefsche, waar hij met meerdere Dordrechtsche uitgewekenen samentrof: Een slachtoffer minder op de bloedige rolle van van Drenkwaarts strafoefeningen.
Maria van Beveren ging daarna het moeielijk pad van werkdadige Christelijke liefde met denzelfden ijver en verhoogden moed, maar niet meer met de vroegere opgewektheid en levenslust: het was haar soms aan te zien; zij, die zooveel ongeluk wist te voorkomen, zooveel geluk wist te verspreiden, ging zelve gebukt onder eenig innerlijk lijden, waarvoor geene hulpe was te vinden. Ze scheen alle verwachting op aardsch geluk te hebben opgegeven. Maar de belangrijke Junimaand 1572 was eindelijk aangebroken, de Dordtsche vrijheidsvrienden met de jonge Blijenburg, Cornelis van Beveren en Jacob Muys van Holy aan het hoofd, haalden de Watergeuzen in, maakten verdrag met Bartold Entens, den Luitenant van den Graaf van der Marck, en begaven zich onder het gouvernement van den Prins van Oranje. De Dordtsche Magistraat werd veranderd, de Spaanschgezinde regeeringsleden trokken in stilte af en werden deswege met den schimpnaam van Glippers gekenmerkt. Onder de Glippers telde men ook Jan van Drenkwaart, die, na eene mannelijke verdediging van de zaak des Konings voor den drang der omstandigheden had moeten zwichten. Hij en zijne partij hadden ook te Dordrecht den boog te strak gespannen, de peeze moest springen. Wij gelooven, dat het volk hem bij zijn aftocht juichend nazong:
| |
| |
Cornelis van Beveren
Was de eerste Borgerheer van Hollands eerste stad,
Nadat de Batavier het dwanggeloof vertrad.
Zooals zijn lofdichter zingt.
Onder zijn bestuur had de vervolging om des geloofs wille opgehouden, - zooveel in zijne macht was, want verhinderen kon hij het niet geheel, dat de verdrukte partij, nu de heerschende geworden, in de duizeling van de onverwachte zegepraal hier en daar eene schrikkelijke wederwraak nam. Het volk stoorde zich niet aan de verbintenis, door de regenten aangegaan, waarbij allen gewetensvrijheid was toegestaan; die gelijkstelling achtte het eene schrale genoegdoening voor de zware verdrukking, die men zelf geleden had; het wilde zich eene ruimere verschaffen, die niet in het verdrag was aangewezen. Zooveel onschuldige offers schreeuwden om wraak - het is zeer verklaarbaar - al is het zeer weinig Evangelisch, dat de overwinnaars naar die stemme luisterden. Lumey en zijne woeste benden waren maar al te gereed om aan zulke daden den steun hunner wapenen te geven. Maar de regeering verhinderde wat zij konde; van Beveren bovenal had zich het martelen van pastoor Andreas Walthersen sterk aangetrokken, zich daarover met zoo heftige klachten aan Lemey gewend, en zich bij het verdedigen van mishandelde Roomschgezinden dus opgewonden, dat hij, door eene zenuwflauwte overvallen, voor des Graven voeten nederstortte. Voorwaar, men herkent den vader van onze Maria... maar wij verloren haar uit het oog. Vele uitgewekenen keerden naar Dordrecht terug, en onder dezen ook Adam Voogd. Zijne goederen waren verbeurd verklaard; zijn handel was geruïneerd; zijne huisvrouw was overleden. Het scheen dat hij veel had verloren; maar hij had gewonnen in zedelijke kracht; hij had geleerd zijn hart af te trekken van de vergankelijke dingen; hij vond in zijne geliefde stad oude vrienden en nieuwe broeders, die nu eerst openlijk beleden zijne geloofsgenooten te zijn - onder dezen ook Bacherach; aan diens huis zag hij jonkvrouw van Beveren weder, en welhaast merkte hij op, dat hij, ondanks al het verlorene, ééne groote winst had gedaan, die van Maria's
beminnelijk harte. Hij verzuimde niet, zich van die winst te verzekeren, - zij werd zijne gade. Het huis Groot-Almagniën werd weder zijn eigendom, en al had men het belendende huis niet meer noodig als toevluchtsoord, stille wijkplaats van vriendschap en samenstemming bleef het toch te
| |
| |
midden van de onrust der tijden. Geertruyd en Maria van Beveren vonden nog menigmaal gelegenheid elkander de hand te bieden tot leniging van de wonden, door godsdiensthaat en partijschap geslagen.
In dagen van verdeeldheid, oordeelden zij, behoorden Christelijke vrouwen, aan welke zijde zij zelve ook stonden, toch altijd partij te kiezen voor de verdrukten; dat gevoelen was niet de opinie van alle hare tijdgenooten.... Wij hopen toch dat het sympathie vinden moge bij de onze.
1856.
|
|