‘De zedelijke overtuiging daarvan heb ik sedert lang, dank zij er God voor! maar dat belet immers niet, dat de wereld...’
‘Maar ik heb u immers gisteren gezegd, dat ik bewijzen had....’
‘Die niet kunnen worden aangevoerd zonder eene schromelijke ruchtbaarheid....’
‘Ja, een proces,’ zeide Luciaan droogjes.
‘Een proces, dat het jammerlijk tafereel van het verleden in versche ijselijkheid zou verlevendigen, Luciaan! En ik die mijne moeder heb liefgehad, die de nagedachtenis van mijn rampzaligen vader vereer als die van een martelaar, ik, ik zou ze uit zwak egoïsme hier niet eenmaal de ruste der vergetelheid gunnen... Nog meer, gij zegt vermoeden te hebben, dat mijn oom in de zaak gecompromitteerd is.’
‘Zekerheid! en nu meer dan ooit, daar hij zoo groote vrees blijkt te hebben voor ieder onderzoek.’
‘Nu dan, het proces tegen het land zou een proces worden tegen hem, tegen mijn oom, tegen den vader mijner geliefde, tegen den man dien ik tot schoonvader had gewild. Welke uitkomst het ook hebben kan, nooit meer die ik noodig had, die mijn zielewensch vervulde. Eva! mijne arme Eva, die ik aan de smarten van een ongelukkigen hartstocht heb gewaagd!’
‘Ta, ta, ta, zóóver zijn we nog niet. Wist uw oom, die scherpzinnige man, die op alles denkt en nu weer het eerst de gedachten aan verleden jammer opwekt, dan volstrekt geen raad...’
‘Voorzeker neen! maar hij bedwelmde mij werkelijk door alles wat hij mij zeide, door zijne goedheid als door zijne bezwaren, door zijne deelneming als door de opsomming aller hindernissen.’
‘Frits,’ zeide hij, en ik geloof dat zijne woorden waarheid gaven, ‘denk niet, dat ik uw geluk, dat mijner Eva zou tegenhouden, zoo ik slechts eenig licht zag in deze zaak; was een geheim huwelijk mogelijk in onze dagen, en zonder de eer van Eva verdacht te maken, ik stond het uwe toe; uw gebrek aan fortuin is zoo weinig een bezwaar, dat ik u zelfs zonder nadere betrekking dan die van neef wil afstaan wat ik mag. Eva zal altijd meer hebben dan zij behoeft, zij is niet belangzuchtig, en zij zal het geene verkorting in rechten achten, zoo ik u aandeel geef in mijn fortuin....’
‘Waarlijk, die oom belooft veel!’ zeide Luciaan ironisch.
‘En heeft reeds veel gedaan. Waarheid is, dat hij het deel van mijn moederlijk vermogen, dat uit de ruïne van mijns vaders zaken is gered geworden, voor mij, den minderjarige, heeft bewaard.... en dat mijne studiën als geheel mijne opvoeding