| |
| |
| |
| |
Hoodstuk VI.
Don Abbondio aan het hoofd van den vooruitgang.
Don Abbondio, nog in de zoete onwetendheid van den lauwer, dien men boven zijn hoofd had opgehangen, kreeg dien morgen eene vlaag van socialiteit, die wij in hem onnatuurlijk zouden noemen, zoo wij niet van hem wisten, dat hij het geheim had om met zekere schoone zielen te zeggen:
Einsam bin ich nicht alleine,
en in 't midden van een woeligen kring, zich zoo vrij te houden van alle epidemie der gevoelens en van alle uiting der meeningen, dat zijne tegenwoordigheid, wáár hij zich ook bevond, voor hem niets compromitteerends kon hebben, en daarbij, hij ging naar eene der kalmste en meest stationaire vereenigingen, die men zich denken kan in de hoofdstad. Ook trad hij er binnen met dat weldadig gevoel van zekerheid, dat er voor hem in liggen moest, dezelfde bekende gezichten, dezelfde gewoonten, dezelfde gesprekken, tot dezelfde meubelen aan te treffen, die hij er het laatst verlaten had, want niets is voor de Don Abbondio's-natuur vreeselijker dan het onbekende, het verrassende, het onzekere, vooreerst omdat ze niet weten wat het brengen kan, en ten tweede omdat zij er niet op voorbereid zijn hoe er zich onder te gedragen. Don Abbondio zocht en wachtte in deze sociteit (collegie, geloof ik, zegt men hier) de stille en onaanstootelijke genoegens van eene partij domino met den een of anderen deftigen, stillen rentenier, die uit ingeschapen gevoel van zelfbehoud in 't belang zijner rentebrieven, een natuurlijken afkeer had van alles wat woeling en leven kon veroorzaken in
| |
| |
de maatschappij, en de beurs in emotie kon brengen, en die dus met recht op den eeretitel van ‘rustig burger’ kon aanspraak maken. Daarna of daaronder stelde hij zich het genot voor van een of ander prachtig watergezicht en meerdere gemakkelijkheid dan op zijne studeerkamer om op te merken hoe.... de wind stond.... altemaal genietingen, die hij zich zonder al te groote vermetelheid kon veroorlooven.... Maar de voorzichtigste berekeningen kúnnen feil slaan, en Don Abbondio was ditmaal niet gelukkiger dan een ander. Oordeelt van zijne verplettering toen hij na de eerste oogenblikken van zijn binnentreden de overtuiging kreeg, dat hij zich in een geheel vreemden kring bevond, dat zich hier geen deftig en uitgezocht gezelschap samen vond, maar eene bonte mengeling van lieden van allerlei rang, stand en jaren, en die wellicht alleen door eenheid van gevoelens of belangen hier werden samengebracht. En uit twee of drie personen uit hún midden, die hij herkende, bleek het hem welhaast, dat het die soort van opiniën waren, die hij in 't binnenst van zijne ziel het meest verafschuwde en uiterlijk het luidst zou hebben afgekeurd, zoo hij omtrent iets of iemand openlijk eene opinie had durven uitspreken. Deze personen waren samen om in hetgeen zij achtten de gebrekkigheid van het Nederlandsch kiesstelsel te voorzien, zooveel in hem was, door maatregelen van aansluiting en vereeniging, die naar hun idee reeds eene groote schrede waren tot herstel van den Staatskanker. Zij, die het voorrecht hebben van in 1848 te leven, en die dit wellicht eerst in 49 lezen zullen, en dus leven onder het genot van al de privilegiën, door eene nieuwe grondwet sinds dien tijd den lande present gedaan, en waardoor al wat naar misbruiken of intrige lijkt is... afgeweerd? - zullen zich nauwelijks meer een denkbeeld kunnen maken van de
behoeften, die de lieden in 183* tot zulke samenkomsten brachten, die te dier tijde als halve conspiraties tegen het gouvernement werden aangemerkt. Ook ware Don Abbondio, die misschien nog wat personeelen moed had, liever in een hol van roovers gevallen, dan in dezen kring: tegen de eersten had men in 't eind politie-agenten, wat kon men tegen dezen....!
De personen, die het dichtst bij den ingang geplaatst waren, en hem dus het eerst opmerkten, kenden hem niet doch maakten plaats voor hem met eene zekere gewilligheid, want in 't eind had zijn voorkomen iets onderscheidends, dat terstond in hem den man van eenig gewicht onderstellen liet; zoodra hij echter voorbij was gegaan, sloot zich die kring achter hem dicht, en toen hij dus de personen opmerkte, die hem licht gaven over
| |
| |
hetgeen hier kon voorvallen, was teruggaan bijna even gevaarlijk als blijven. Een jongmensch, die hier waarschijnlijk de eene of andere functie waarnam, hetzij van ceremoniemeester of introductor of president, trad naar hem toe en sprak hem aan met hoffelijkheid, hoewel toch de toon, waarin hij hem welkom heette, eene uiterste bevreemding verraadde. Niets ware nu wijzer en wellicht gemakkelijker geweest, dan zoo hij wederkeerig zijne bevreemding had uitgesproken van hier een gansch ander personeel te vinden dan hij gewacht of gewenscht had, en de vergissing of het misverstand ware terstond opgehelderd, en hij zou gelegenheid gehad hebben tot een fatsoenlijken aftocht. Maar dat was juist wat een Abbondio niet kon; vooreerst was hij door het ongewachte, dat dus op hem viel, als overstelpt en geheel van dat aplomb beroofd, dat er noodig was om terstond tot de verklaring te komen, daarbij had de nachtmerrie van den angst hem op eens bij de keel gevat, en het spreken was hem letterlijk onmogelijk, zelfs als ware de vermetele gedachte zoo op eens in zijn weifelenden wil vast geworden, om zich hier ten overstaan van zooveel menschen, over een onderwerp van welken aard ook uit te laten. Hij zweeg dus, of liever hij stotterde eenige onverstaanbare woorden, die minder zeiden dan zwijgen, en hij begaf zich naar de zijde van de zaal, die het dichtst in zijn bereik lag, en vond er zeker met eenig gevoel van verlichting een der bekende tafeltjes voor een venster staan, dat nog hetzelfde uitzicht bood! Die opmerking was hem werkelijk eene ruste, zóó had hetgeen hem hier overkomen was hem geschokt en zijne onrustige schuwheid opgewekt, maar de verademing zou van geen langen duur zijn.
Terwijl hij een schichtigen blik waagde om zijne gissingen te maken over zijne naaste buren, viel hem vlak tegenover zich iemand in 't oog van een deftig uiterlijk en van zekeren leeftijd, die een dagblad in handen hield en met zichtbare belangstelling zat te lezen. De zware en palmenlange hoofdletters van den titel waren heengekeerd naar zijne zijde, en al waren ze in vlammend schrift geweest, ze hadden hem niet met meer schrik kunnen treffen; hij las: de Salamander.
Sommigen der heeren waren intusschen samengeschoold en hunne blikken en wenken naar Don Abbondio heengericht maakten het niet onduidelijk, wat eigenlijk het onderwerp was van hun onderhoud; zij wisten nog niet recht waarom hij hier was, en zij besloten het hem ronduit af te vragen. De jonkman, dien wij reeds aanduidden als den ceremoniemeester, ging naar hem toe en sprak hem luide aan bij zijn familienaam.
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik stond de deftige man van het eerste tafeltje op met zekere drift, altijd het dagblad in de hand houdende, ging op Don Abbondio toe en bood hem de hand, of liever nam de zijne en drukte die met kracht en hartelijkheid, terwijl hij uitriep:
‘Ik hoor uw naam noemen, mijnheer! en gij begrijpt, juist op een oogenblik, waarin ik met de meeste bewondering uw werk lees, is het mij een genoegen, wat zeg ik, eene eere, mijnheer! die ik mij niet kan laten ontgaan, om u te zeggen hoezeer ik.... - met één woord,’ hij begon hem te overstroomen met die soort van opgewonden banaliteiten, waarmede sommige lezers zich onder schijn van bewondering de houding van bescherming geven tegenover de auteurs, die zij tot hun slachtoffer gekozen hebben, en dit alles met een vloed van luide woorden, die het een sterker stem en een krachtiger wil dan die van Don Abbondio moeielijk zou zijn geweest te breken, en met gebaren, zoo levendig en zoo krijgshaftig, dat er waarlijk persoonlijke moed toe behoord moest hebben om ze te fnuiken; dit alles maakte, dat deze groep de opmerkzaamheid trok van allen, die hier bijeen waren.
‘Ja!’ riep de enthousiast, ‘ik zeg het, en ieder zal het mij toestemmen, een schrijver van het talent van mijnheer..... (en hij noemde den naam met verheffing van stem), en die dat gebruikt met zóóveel behendigheid om nuttige waarheden te zeggen over punten, die zoo weinigen durven aanroeren, moest niet enkel de hoogachting en de belangstelling van het publiek voor zich winnen, maar kan op de dankbaarheid aanspraak maken van allen, die het goed meenen met het vaderland, die vooruitgang en verbetering voorstaan. Een man als gij, die dus de behoeften van onzen tijd kent en doorziet, die dus moedig uitspreekt wat zijne overtuiging is, zulk een man - zeg ik - moet niet langer onder de menigte vergeten worden; hij verdient eene plaats aan het hoofd zijner medeburgers, om hunne belangen met zijn moed en zijn talent vóór te staan, en ik geef u vooruit mijn stem, mijnheer! ik Mr. Jodocus van Ravesteyn, zelf kiezer en verkiesbaar, aan u, mijnheer!... zeker hier onder ons, om u op den rang te stellen van candidaat tot het kiescollege.
Eerst toen zweeg de heer, door zijne eigene welsprekendheid tot tranen toe geroerd, en Don Abbondio, die niet eens beproefd had tusschenbeide te komen - in zulk een toestand van verwarring en verplettering was hij - dacht tot zijn eigen troost, dat die man krankzinnig was en dat dit nu het einde was van
| |
| |
het paroxisme. Maar tot zijn doodelijken schrik hervatte nu de jonge man, die gestoord was, zijne toespraak met te zeggen:
‘Wees zeker, mijnheer! zoo wij u als den steller van dat stuk hadden gekend, zoo wij u slechts vermoed hadden tot de medewerkers van dat dagblad te behooren, wij zouden niet de onhandigheid gehad hebben, u naar de reden van uw hierzijn te vragen.’
De heer Jodocus van Ravesteyn had intusschen het dagblad in handen gegeven aan een der naastbijstaande personen, die er hem om vroegen, en die nu opnieuw en luide den naam lazen, onder aan het feuilleton geplaatst.
Als men weet, had Don Abbondio alleen het nommer van den vorigen dag in handen gehad, en kon dus niet voorbereid zijn op deze verrassing, noch zelfs begrijpen hoe zij mogelijk was; maar een protest meende hij nu toch te mogen uitstameren en zijn: Ik weet niet wat daar staat, mijne heeren! Ik verzeker u, ik kán het niet weten, want ik... ik lees nooit couranten, werd, hoe zacht ook gesproken, toch met genoeg kracht geaccentueerd dat de vooraanstaanden het hooren konden.
‘O, gij hebt ook niet noodig ze te lezen,’ sprak de jonge man met een beleefden glimlach, ‘als men ze zelf schrijft, begrijp ik dat...’
Don Abbondio wilde antwoorden, maar reeds verdrongen zich anderen om hem heen, sommigen die reeds vroeger het dagblad gelezen hadden en hem nu als den schrijver leerden kennen, anderen op goed geloof af aan de lofspraken die hunne vrienden hem toebrachten; men stak hem de hand toe, men nam de zijne, men boog, men knikte, men wenschte hem geluk, men omringde hem, men verbijsterde hem, men bracht hem in een zulken roes, dat hij begon te twijfelen aan zijne eigen persoonlijkheid, en wat hij eerst van den heer van Ravesteyn had gedacht op zich zelf begon toe te passen. Was hij niet overvallen door eene plotselinge vlaag van waanzin, en was het niet enkel de verwarde voorstelling van eene ijlende koorts, die hem de gedaanten in deze zaal dus voortooverde, hij die hier altijd volmaakte kalmte der gemoederen had gezocht en gevonden. De zielsangst, dien deze inval in hem wakker riep, deed hem beurtelings kleuren en verbleeken; hij durfde nu niet spreken, niet eens om te ontkennen, want hij verbeeldde zich de mogelijkheid, dat hij wartaal zou uitstamelen, en dat men daaruit zijn toestand zou opmaken. Het eenige wat hij zeggen kon of durfde was:
‘Ik bid u, mijne heeren! laat mij eene wijle ruste, laat mij
| |
| |
eene wijle aan mij zelven over, ik.... ik gevoel mij ietwat onwel, ietwat vermoeid.... ik....’
‘Gij hebt gelijk, mijnheer! dit dingen wordt onbescheiden, en wij begrijpen, dat dit ongewacht en plotseling succes zoo terstond na uw eerste optreden u eenigszins en onaangenaam aandoet.... ook onthouden wij ons voor 't oogenblik, en zullen met uw goedachten met het doel van onze samenkomst voortgaan, waarbij gij, mijnheer! zeker kunt zijn niet vergeten te worden....’
‘Gij zijt goed, mijnheer! zeer goed.... Is er mogelijkheid om hier.... een glas water te krijgen?’
‘Het zal mij een genoegen zijn u dat te bezorgen,’ hernam de jonge man, en verwijderde zich, toch een weinig meesmuilend over den auteur, dus verbijsterd door zijn triomf, dat hij er onder vergat waar hij zich bevond.... in een der beste restauraties van Amsterdam!!
Al te gelukkig, dat men hem nu een weinig aan zich zelven overliet, bleef Don Abbondio zitten, zich het voorhoofd steunende, en de oogen dekkende met de beide handpalmen, misschien een weinig met het overleg van den struis, die met den kop in de struiken en den vijand niet ziende, zich tegen hem beveiligd acht, maar ook om na te denken over hetgeen er voorviel, en hoe hij zich er uit zoude redden....
Daar kwam de garçon van de restauratie en bracht hem zijn glas water, vergezeld van een goeden voorraad suiker, want men hield het er voor, dat de persoon, die dit gevraagd had, zich voorbereidde tot eene aanspraak of eene redevoering.
Het was dezelfde knecht, die gewoon was hem op zijn wekelijksch collegie te bedienen; Don Abbondio herkende hem volkomen, hij was dus door geene hallucinatie getroffen, geene geestverwarring verbijsterde hem, hij haalde iets ruimer adem. Hij wilde den bediende voorzichtig toetsen, zonder zijne volstrekte onzekerheid en onkunde van hetgeen er voorviel bloot te geven:
‘Jan,’ sprak hij, ‘zouden de heeren Van L. en T. nog komen? Het waren de personen, met wie hij gewoonlijk partij maakte.’
‘Dat is niet denkelijk, mijnheer! althans, zij komen hier nooit, maar toch.... nu uwé er is, zou 't kunnen wezen.’
‘Ze komen hier toch altijd dinsdag....’
‘Als mijnheer blieft te bedenken, dat het hier nú wat anders is.... en dat deze heeren de groote zaal voor vandaag hebben afgehuurd, en dat op verzoek van mijn patroon de directie van uw collegie maandag heeft genomen in plaats van vandaag.... 't Is in de Amsterdamsche courant geadverteerd...’
| |
| |
Don Abbondio voelde nú, dat het ook soms eene onvoorzichtigheid kon zijn geene couranten te lezen.
‘Daarenboven is er een convocatie-biljet bij uwé aan huis gebracht, dat tegelijk van de verandering kennis gaf.’
Nieuwe fout van Don Abbondio, hij nam nooit notitie van convocatie-biljetten, omdat hij toch nooit medestemde of bij een ballotage tegenwoordig wilde zijn.
‘Maar Jan! toen je me hier zag binnengaan, hadt je me wel aan de verandering mogen herinneren.’
‘Vergeef mij, mijnheer! ik kon niet weten dat uwé ook niet bij deze heeren hoorde...., maar zoo u 't verkiest, wil ik aan de heeren zeggen, dat uwé hier bij vergissing is.... en verlangt.... heen te gaan.’
Heengaan! Ja, dat was zeker Don Abbondio's vurigste verlangen, nu hij de overtuiging had, dat hij zijn volle verstand had, en dat hetgeen er met en rondom hem voorviel, eene van die positiën was, waarvoor hij, zijn gansche leven door duizenden offers had gebracht om er niet in te komen; maar toch, nu hij er in was, wist hij geen raad, hoe er zich uit te helpen, daarbij moest hij meer van dit alles weten, hij moest ten minste ophelderingen hebben over zijn naam in dat dagblad - en daarbij de nog meer aangroeiende menigte ziende, begreep hij wat het zijne schuchtere schuwheid kosten zou, zich daardoor heen te worstelen, nadat een bediende met onhandigheid zeker de geheele zaak had opgehelderd. Welk gelach zou dat wekken, welk een opzien geven, wellicht beschimping uitlokken of - erger - haat en wrok zetten onder die menigte tegen hem! Wegsluipen in stilte, zonder verklaring, was zijn éénige hoop, zijn idée fixe, daarom zeide hij:
‘Neen Jan! wel zeker neen, ik ben hier juist niet uit vergissing.... ik dacht eigenlijk, dat ik mijnheer T. hier ook zou gevonden hebben.’ Toen, met het wanhopig besluit van iemand, die zich in zijn brandend huis werpt om zijne laatste fortuin te redden, eindigde hij zijne phrase dus: ‘Breng mij het dagblad.’
‘Welk, mijnheer? Alle dagbladen worden hier gelezen, de buitenlandsche zoowel als de nieuwste binnenlandsche....’
‘De Salamander!’ bracht hij uit met een doffe stem.
Het werd hem gebracht.
Met de overspannen bedaardheid van iemand, die zijn doodvonnis overziet, in de hoop er reden tot appèl in te vinden, doorliep hij het en zocht toen den naam, den naam, die men den zijnen noemde; verandering van spelling, een paar letters, die er voor konden staan, alles, alles gaf hem nog hoop, maar hij zag, hij
| |
| |
las, hij staarde; zijn naam en gedagteekend uit zijne woonplaats, onbetwijfelbaar zijn naam, wel zonder voorletters, maar toch zoo ontegenzeggelijk zijn naam, dat het hem onmogelijk was dien te verloochenen; hij kon niet doorzien hoe het zijn kon, maar zelfs waar boos opzet of schalkheid hem dezen trek hadden gespeeld, waar hij volkomen in zijn recht zou zijn om over het misbruik van zijn naam recht te vragen, zou hij het durven, een man als hij, zich dus blootstellen, voor eene gansche, door het vergrootglas van zijn angst gezien, machtige partij, die eer men het vermoeden kon, zou kunnen zegepralen? Dat zou hij nooit op zijne bangheid verkrijgen.
Buiten hem om hadden zich ondertusschen aan een ander gedeelte van de groote zaal, waar eene lange rechte vergaderingtafel stond, de overigen beraden over een punt, dat zij nu onderling vrij wel eens waren. Ieder roemde evenzeer de voorzichtigheid als de matiging van Don Abbondio, die zoolang reeds in stilte in hun geest had gewerkt en nooit zich op den voorgrond had gesteld, maar nú, nu het oogenblik van handelen en zich te toonen daar was, zoo koen als behendig met zijn persoon en zijn naam voor zijne gevoelens uitkwam, en nu dus openlijk voor zijne politieke opiniën belijdenis deed, door zich candidaat te stellen der oppositie-partij, - die edele trekken van behendigheid, moed en vastheid van wil, met een glimp van discreete terughouding gemaskerd, troffen de jongelieden zoodanig, dat zij begrepen, niet velen onder hen te hebben, die reeds vooruit zulke proeven van diplomatie hadden afgelegd, en zij besloten dus, hem eenparig hunne stemmen te geven. Dit besluit kwamen zij hem nu verkondigen, terwijl zij hem weder naderden.
Eenmaal met heldere voorkennis van hetgeen er gebeurde besloten te blijven, moest Don Abbondio zijne houding redden, hij moest nu de rol spelen, die het toeval hem had toebedeeld, maar terwijl hij was opgestaan om de toespraak aan te hooren, die de spreker tot hem ging richten, en waarin deze de redenen hunner keuze motiveerde, werd het hem groen en geel voor de oogen, en angstperels stonden er op zijn mat wit voorhoofd. De speech was geëindigd, de jonge man zweeg, ieder wachtte zijn antwoord, hij moest spreken.... daar was niets vreemds, niets ongehoords in, dat hij vooraf zijn glas suikerwater aan de lippen bracht; hij dronk het leeg met de langzaamste teugen, die ooit een redenaar heeft genomen, om zich moed te rapen voor de langst mogelijke verhandeling en zeide toen eindelijk, altijd met tusschenpoozen en zoo zacht, of hij hoop had in onverstaanbaarheid zijn beste schild te vinden.
| |
| |
‘Mijne heeren.... het valt mij hoogst moeielijk te verklaren, dat ik.... hoewel gevleid, uiterst gevleid door uwe keuze, bijna gewenscht zoude hebben, dat.... ja zelfs moet ik.... het erkennen, eigenlijk verwacht te hebben, dat.... die niet op mij gevallen ware. Hoewel getroffen en gevleid, hoewel gelukkig en fier...., is het toch eenigszins onaangenaam, dat....’
‘Toch niet, dat de keuze op u is gevallen?’ vroeg met eene luide, ietwat uittartende stem een lang, forsch jonkman, wiens scherpe, bruine oogen iets wilds en opgewondens hadden, dat voor iemand als onzen redenaar bijzonder onaangenaam moest schijnen. Ook haastte hij zich met de deemoedigste toestemming te sluiten:
‘Integendeel, integendeel, niets zou mij aangenamer zijn geweest.... indien.... ik niet vreesde....’
‘Nu in 't eind, mijnheer! wat vreest gij dan?’ vroeg dezelfde heftige persoon ongeduldig.
‘Een ander in den weg te zijn,.... die.... meer verdienste heeft dan ik,’ bracht Don Abbondio uit en juichte zich zelf toe over dien gelukkigen inval.
‘Al te groote zedigheid en al te groote schroom,’ riep men van alle kanten den ongelukkige toe, die in den angst zijns harten zijn foulard uithaalde en zich het voorhoofd afwischte, om ten minste iets te doen.
Boven al de uitroepingen en aanmerkingen uit liet zich nu eene zachte, maar zeer duidelijke stem hooren, die het woord vroeg en die, dus stilte verkregen hebbende, nu tot Don Abbondio zeide:
‘Dit, mijnheer! zijn aarzelingen, die wij niet mogen laten gelden. Ondanks hetgeen gij hebt laten drukken en met uw naam onderteekend, ondanks uwe medewerking aan een dagblad, dat een der organen is van onze gevoelens, wenschen en streven zou het toch kunnen zijn, dat gij niet zoo geheel kondet instemmen met onze ontwerpen, om die persoonlijk te willen vertegenwoordigen; wij willen dus maar alleen van u eene verklaring op dit punt.’
‘Ja, mijnheer! dát willen wij, eene ronde verklaring, of gij, vóór of tegen ons zijt,’ sprak de enthousiast, die de cauchemar was van onze held.
‘Tegen! tegen! mijnheer! tegen! hoe komt het in u op, alleen ik zoude.....’ De ongelukkige wist niet meer in welke bocht hij zich wringen zou; zoo hij het ‘voor’ uitsprak, was zijn lot onherroepelijk beslist, en het was onmogelijk, dat hetgeen hier voorviel niet ruchtbaar zou worden. Welke houding zou hij daarna aannemen, daarbuiten, hij op wien het stelsel van duffe
| |
| |
rust altijd gerekend had als op een zijner pilaren! In zijn nood hief hij het hoofd op en zag rond met een strakken, verwilderden blik, in de hoop zeker iets te zien, dat hem uitredding en afleiding beloofde, en werkelijk, hij zag eene verandering in de pose der omringenden plaats grijpen; men week ter zijde, als om iemand, die pas aankwam, doortocht te geven. Er naderde eindelijk iemand met een vasten tred. Een weerzijdsche uitroep van verwondering, in beiden even oprecht, brak de stilte die er was ontstaan.
‘Frits!’ riep Don Abbondio.
‘Mijn oom!’ riep Darfillijn.
Ik wenschte, dat ik met juistheid den toon kon teruggeven, waarop die weerzijdsche bevreemding van elkaar te vinden, werd uitgedrukt.
Bij Don Abbondio was het een soort van zucht naar redding, tegelijk met den schroom van den schrik van het geweten, dat zich niet volkomen zuiver wist tegenover hem, van wien hij haar wachtte. Neef en oom hadden geheime grieven tegen elkaar, en wellicht was het alleen uit aanzien voor Eva, dat ze niet waren uitgebarsten, nu - was Eva niet daar.
Bij Frits was het integendeel eene mengeling van ironie en verwijt, die zich paarde aan de uiterste verrassing; naar zijne opvatting kon die man niet daar zijn dan als verspieder of als aanklager, zeker als hinderpaal, en hij legde het ook in dien zin uit, dat de aandacht zich zoo bijzonder op zijn oom had gevestigd en dat men hem omringde, op eene wijze, die wel wat dreigend scheen. Met de edelmoedigheid der zelfbewuste kracht begreep hij dat hij den bangen bejaarden man, die daarenboven de vader van Eva was, beschermen moest. Hij was in dezen kring bekend, bemind, en zelfs kon hij wachten er een zeker overwicht uit te oefenen, zoo haast hij het wilde. Om dus terstond van zijne goede verstandhouding met zijn oom getuigenis te geven, stak hij deze de hand toe, terwijl hij vroeg met zekere beduiding:
‘Uwe verschijning hier kan men vreemd hebben gevonden, Oom! Ik hoop toch niet, dat zij u in moeielijkheid heeft gewikkeld?’
Don Abbondio, als men denken kan, vatte de loyale hand van zijnen neef met de drift en de dankbaarheid van den drenkeling die van den forschen matroos, die hem naspringt, maar hij had geen moed hem zoo op eens voor die allen geheel zijn bezwaar te klagen, ook zeide hij alleen:
‘In moeielijkheid juist niet, mijn beste neef! integendeel, deze heeren hebben mij bewijzen gegeven van hun goed gevoelen jegens
| |
| |
mij, die mij in zwaren tweestrijd brengen.... als gij denken kunt.’
‘Ik begrijp dat, Oom!’ viel Frits in, en had moeite om een glimlach te ontveinzen.
‘Zij willen mij voorstellen als hun candidaat bij de nieuwe benoeming van kiezers, en gij begrijpt, dat ik.... niet kon aannemen, zoolang ik niet wist, hoe gij...’
‘Ik dank u, oom! Gij hebt begrepen, dat iemand van uw leeftijd de belangen van iemand van den mijnen niet in den weg moest zijn, dat zekerlijk wezen zoude, indien gij u deze keuze liet welgevallen,’ zeide Frits, snel en gevat de positie overziende.
‘O, nu begrijpen wij alles,’ riepen de anderen, ‘zijne aarzeling, zijne vrees in den weg te zijn, alles, alles, en het is natuurlijk.... zoo natuurlijk als edelmoedig.’
‘Niet waar, mijne vrienden,’ riep Frits, die nu van zijn overwicht gebruik wilde maken, ‘gij verbindt u of hebt u al reeds stilzwijgend verbonden mijne ontwerpen te bevorderen, mijn streven te steunen, dat trouwens geen ander doel heeft dan dat, waarop gij afgaat....’
Algemeene toestemming.
‘Nu dan, laat dien inval varen, geef dat op, het candidaatschap van mijn oom, althans voor ditmaal; gij ziet, hij treedt goedwillig voor mij ter zijde.’
‘Waarom heeft hij niet terstond gezegd, dat het dit was en dat hij u wachtte?’
‘Ik was zelf niet zeker, of ik wel komen kon. Ik had zaken te Haarlem, en ik wist niet hoelang die mij zouden ophouden. Toen zij nog in den voormiddag afgeloopen waren, kreeg ik lust om nog even naar Amsterdam te stoomen, en wetende dat gijlieden omstreeks dezen tijd samen zoudt zijn, nam ik de vrijheid eens te komen zien naar uwe verrichtingen, en of ik ook gansch vergeten werd, dat niet veel scheelde naar den koers, dien gij naamt.’
Men lachte, men betuigde met oprechtheid het tegendeel, men verontschuldigde zich bijna!
‘Maar nu ik eenmaal hier ben, zult gij mij mijne plaats onder u nog wel gunnen, niet waar?’
‘Luide acclamatie.
Nu dan, daar ik zie dat mijn oom een weinig vermoeid is....’
‘Ja, ik ben vermoeid,’ riep Don Abbondio, overgelukkig met die wending, ‘en daar gij aan mijn neef een beter, krachtiger leidsman hebt dan aan mij, zoudt gij aan mij niet veel missen!’ eindigde hij bijna smeekend.
| |
| |
‘Wel zeker, Oom, waarom zoudt gij niet gaan? Ik zal mij het genoegen geven u even uit te leiden,’ hernam Frits, hem den arm biedende.
Don Abbondio verklaarde hem nu kort en snel wat er was voorgevallen. ‘Ik bid u, neef,’ eindigde hij, ‘red mijne figuur; ik heb hunne dwaling te lang moeten onderhouden, om niet aan veel onaangenaams bloot te staan, zoo zij die te schielijk ontdekken.’
‘Gij hebt gelijk, Oom! 't is eene gekke historie, en het zal behendigheid kosten, u daar met eere uit te helpen; maar ik beloof u, ik zal alles voor u doen wat ik kan, en wellicht zal ik u dan gestemd vinden om mij gehoor te geven, want ik ook zal u iets te vragen hebben.’ Dit zeide Frits met een zekeren klem, waarbij Don Abbondio eene huivering door de leden ging.
Ik zal.... u niets te weigeren hebben, mijn neef,’ zeide hij.
Voordat wij ditmaal van Don Abbondio scheiden, moeten wij eene opmerking maken. Men heeft hem eene flauwe, eene dwaze, eene belachelijke figuur zien maken, maar men meene niet, dat hij werkelijk dwaas, onhandig of belachelijk is. Integendeel, wij herhalen het hier, hij was een man van vernuft en van geest, en wiens schrandere blik de behoeften van de maatschappij, de eischen van zijn tijd doorzag en begreep, en in hetgeen hij daar zag eene harer worstelingen onderkende om die te vervullen; zeer zeker had hij op dit punt als over menig ander zijne vaste begrippen, en die, welke ze zijn mochten, altijd van gezond verstand zouden getuigen; het zou hem zelfs, wat zijn talent betrof, geene moeite zijn geweest die gevoelens uit te spreken en te verdedigen tegen de hunne met eene ernstige en krachtige welsprekendheid, alleen hij was flauw uit bangheid, met opzet; met bewustheid, dat hij het was, met voorbedachtheid het te willen wezen; doorgaans redde hij zich liefst met zwijgen; hier had hij moeten spreken, maar hij had zich naar de leer van Talleyrand van de woorden bediend, niet enkel om zijne gedachten te bedekken, maar om niets te zeggen. 't Is waar, dat dit eene kunst is, die velen met hem verstaan, en oefenen, alleen er bestond dit onderscheid: bij hem was het kunst, bij hen is het onvermogen; hij liet zijne schatten onopgedolven, zij konden niet putten uit het ledige. Hij was zoo rijk, dat het hem geene moeite zou geweest zijn, zonder opzettelijke voorbereiding eene speech te houden, met zulke wendingen en krommingen van
| |
| |
phrasen en woorden, dat vriend noch vijand er zijne wezenlijke bedoelingen uit had kunnen raden.
Het spreekt vanzelf dat wij dit niet zeggen om hem aan te bevelen in uwe hoogachting. Integendeel, de armoede, die geeft van haar weinigje, is eerwaardiger dan de rijke, die dus zich zelf vernedert en vernietigt uit arglist, uit bangheid; maar wij willen, dat gij hem zien zult gelijk hij is, opdat gij zijns gelijken onderkennen zult uit zijne trekken, als die u voorkomt!
|
|