'"Dienaren des Woords". Godgeleerden in de negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde'
(1997)–David J. Bos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dienaren des Woords’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haar, Ten Kate, De Génestet en Laurillard een beurt maar ook Johannes van Vloten, Conrad Busken Huet, Allard Pierson en Hendrik de Veer, die allen de godgeleerdheid verruild hadden voor de letteren. Vergeefs, volgens Van Eeden: Zie! in alles van uw hand
Proeft men nog den Predikant:
Wie zich eens den Heere gaf,
Komt zoo gauw niet van hem af.Ga naar eind5
Eerder was Multatuli van leer getrokken tegen ‘gewezen dominees die overgingen in de schryvery’; hij had hen er zelfs harder van langs gegeven dan Beets, Ten Kate en Ter Haar. Volgens Multatuli had Onze Lieve Heer weinig verloren aan ‘overlopers’ als Busken Huet, terwijl ‘Letteren, Beschaving en Zedelykheid’, van hun kant, er weinig mee hadden gewonnen: Hun arbeid blijft rieken naar de kansel, alsof ze betaald werden voor 't wáármaken der Latynse spreuk over de eenmaal van zeker luchtje doortrokken pot. Zalf laat zich nooit gewillig onbetuigd [...] De meest gebruikte remediën zyn gemaakte fermeteit, nagebootste flinkheid, linkse jacht op iets ondeftigs, alles overgoten met 'n sausje van zoeterig-vieze-gemoedelykheid...Ga naar eind6 Van Eeden en Multatuli hadden dus een veel ruimere categorie van schrijvende en rijmende (ex) theologen op het oog dan alleen hen die als typische ‘dominee-dichters’ de geschiedenis in zouden gaan. Zo ook Huet: in zijn essay over Van Koetsveld wees hij er op dat de Nederlandse literatuur van zijn tijd naast de ‘predikant-dichter’ (‘de obligaat-vertegenwoordiger der poésie du foyer’) ook de ‘predikant-humorist’ en de ‘predikant-novellist’ kende. Niet de dominees-dichtkunst maar deze laatste vorm van godgeleerd schrijverschap, waar Van Koetsveld de sprekendste vertegenwoordiger van was, zou een typisch negentiende-eeuws verschijnsel zijn: Ook in de 18de, ook in de 17de eeuw zou de heer Van Koetsveld ergens beroepen zijn; zijne gaven als kanselredenaar zouden ook in die dagen de opmerkzaamheid getrokken hebben [...] Doch wat zou er destijds van hem teregt gekomen zijn als novellist? Niets ter wereld.Ga naar eind7 De opkomst van zulke predikant-novellisten duidde volgens Huet - die het weten kon - op een ‘hoogst merkwaardige emancipatie’ waardoor theologen, evenals ‘andere burgerlijke elementen’, ‘sedert vijftig, zestig jaren’ in aanzien waren gestegen. Busken Huet registreerde dus niet alleen, als een van de eersten, de sterke vertegenwoordiging van godgeleerden in de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur, maar hij waagde zich ook aan een antwoord op de vraag, waarom dat opmerkelijke verschijnsel zich nu juist in de negentiende eeuw voordeed. Dat is de tweede kwestie die om opheldering vraagt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een bevredigende verklaring voor de dominocratie in de Nederlandse letterkunde van de vorige eeuw ontbreekt tot op heden. Gerard Brom zocht het in het numerieke overwicht van predikanten, in hun geprivilegieerde sociale positie en hun professionele habitus: beroepshalve zaten zij noch om tijd noch om woorden verlegen.Ga naar eind8 Korteweg en Idema merken echter terecht op dat dit geldt voor predikanten van alle tijden. Waarom speelden zij nu juist rond het midden van de negentiende eeuw zo'n prominente rol in de letterkunde? De auteurs noemen dat ‘een vraag die niet te beantwoorden is’.Ga naar eind9 In dit artikel zal ik betogen dat een antwoord wel degelijk te geven is. Met Huet stem ik in dat het vooral moet worden gezocht in de toenmalige, ‘hoogst merkwaardige’ verandering van de sociale positie van predikanten. De opkomst en afgang van theologen in de Nederlandse letterkunde zijn naar mijn overtuiging zelfs tekenend voor de ontwikkeling van het predikantenberoep in de vorige eeuw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dienst van het KoninkrijkVoor hervormde predikanten was de negentiende eeuw ronduit dramatisch begonnen. De Bataafse revolutionairen hadden, in hun streven naar scheiding van kerk en staat, de theologische faculteiten opgeheven, de kerkelijke goederen genaast en aangekondigd dat de betaling van traktementen spoedig zou worden stopgezet. Geen opleiding, geen traktement: rond 1800 had voor de hervormde predikantenstand het einde nabij geleken. Het Napoleontische regime had zich welwillender jegens ‘de voormaals heersende kerk’ opgesteld, maar feitelijke verbetering had dat nauwelijks gebracht. Het theologisch onderwijs kwijnde en de predikantstraktementen werden met trage hand of in het geheel niet uitbetaald. Deze jaren gingen de vaderlandse kerkgeschiedenis in als een periode van diepe duisternis: ‘In tal van predikantsgezinnen leefde men van droog brood; boeken, kleinodiën, meubelen, keukengerei werden verkocht; de kinderen bedelden langs de straat.’Ga naar eind10 In deze nood was koning Willem als redder verschenen. Na zijn aantreden had hij dadelijk opdracht gegeven tot het uitbetalen van rijkstraktementen aan alle (hervormde) predikanten. Bij Organiek Besluit van 1815 had hij bovendien het hoger onderwijs in de theologie definitief in ere hersteld. Dit besluit was van grote betekenis, zowel voor het hoger onderwijs in Nederland - zonder theologische faculteit hadden er nooit drie rijksuniversiteiten kunnen bestaan - als voor de ontwikkeling van het predikantenberoep. Evenals voor de Bataafse Revolutie zouden hervormde predikanten niet worden opgeleid in seminaries, onder regie van de kerk, maar aan universiteiten. Deze werden voortaan echter door het rijk bestierd. Ook na het herstel van opleiding en bezoldiging bleef de koning zich intensief met kerkelijke zaken bemoeien: de hervormde en de lutherse kerk kregen een nieuwe, nationale bestuursstructuur opgelegd, waarin de invloed van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart van het Stichtsche Academie-Land in de Utrechtsche Studenten-Almanak van 1834.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kroon op alle niveaus verzekerd was. Zo werden de leden van de hervormde synode door de koning benoemd en vergaderden zij, onder auspiciën van het Ministerie van Eeredienst, ten burele van het Departement van Binnenlandse Zaken. Deze vergaande staatsinterventie in het kerkelijk bedrijf wordt vaak voorgesteld als schending van het recht der kerk.Ga naar eind11 Voor predikanten bracht zij echter grote voordelen met zich mee: in het Koninkrijk der Nederlanden werd hun rechtspositie sterker dan zij in de Republiek ooit geweest was. Vooral de rijkstraktementen, die rechtstreeks aan de predikanten werden betaald, en de daarmee samenhangende wijziging van de beroepingsprocedure maakten hen veel minder afhankelijk van lokale elites. Vroeger had de magistraat, bijvoorbeeld, grote invloed kunnen uitoefenen op de plaatselijke ‘herders en leraars’ door hun traktementsverhogingen toe te kennen of juist te weigeren. Nu predikanten echter zowat in dienst van de rijksoverheid waren, hoefden zij minder rekening te houden met de opvattingen, voorkeuren en gevoeligheden van plaatselijke potentaten. Zo kregen zij de vrijheid om zich te richten op zaken van breder, hoger, nationaal belang. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Letteren van beschaafdheid’Ook het hogeronderwijsbeleid spoorde hen daartoe aan. Volgens artikel 1 van het Organiek Besluit moesten godgeleerden, evenals juristen, medici en anderen, ‘een geleerde stand in de maatschappij’ vormen; een stand die zich niet slechts door vakkennis maar ook door algemene ontwikkeling onderscheidde. In tegenstelling tot vroeger zouden predikanten naast godgeleerdheid ook kennis aan den dag moeten leggen van ‘Nederduitsche letterkunde’, ‘algemeene geschiedenis’, wiskunde, ‘redeneerkunde’ (logica) en landhuishoudkunde, de wetenschap van het boerenbedrijf. Deze vakken maakten deel uit van de propedeuse in de letterenfaculteit die theologiestudenten vóór hun eigenlijke ‘vakstudie’ hadden te doorlopen. Hoe nauw het theologisch studieprogramma verweven was met andere curricula toont de ‘Kaart van het Stichtsche Academie-Land’, een bijlage bij de Utrechtsche Studentenalmanak van 1834. Deze plattegrond geeft een beeld van de vele verlokkingen en beproevingen op de weg van het Vader-Land naar het Land der Vooruitzigten en de Gouden Bergen. Wie Patropolis had verlaten en over de Pons Rectoris overgestoken was naar Groen-Land, bereikte via Terra Eleusinia (het land der inwijdingsmysteriën) de Ingang tot het Studieland. Daar aangekomen was het zaak, de Moerassen der Crediteuren, de Domeinen van Bacchus en Venus, de Regio Aletoria (het land der kansspelen) en de overige Velden der Verzoeking te vermijden en zich te richten op het bedwingen van de eerste hindernis: de Bergketen der Mathesis. Aan gene zijde van dat gebergte (met Mons X en Mons Y) lag de Respublica Literata. Of de Regio Theologiae nu het einddoel was, het Land van Themis, van Aesculapius of dat der Philosophen, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze Republiek der Letteren kon niemand heen. Het pad van iedere student voerde door het Philhellinium, de Regio Tulliana (het land van het klassiek Latijn) de Respublica Platonis en het Land der Acrobaten (met de steden Ich en Nicht Ich). Enig onderscheid tussen alfa's en beta's werd overigens wel gemaakt: ‘Hollandse Stijl en Welsprekendheid’ en ‘Algemeene Geschiedenis’, bijvoorbeeld, stonden alleen op het programma voor juristen en theologen; scheikunde en ‘natuurlijke historie’ daarentegen alleen voor medici en andere natuurvorsers. Natuur- en sterrenkunde waren echter ook verplicht voor wie een doctoraat begeerde in de godgeleerdheid of in de wijsbegeerte en letteren. De enige studierichting waar geen enkel exact vak in voorkwam, was rechten. Uit de brede opzet van de predikantsopleiding blijkt, dat de Kroon voor theologen een rol zag weggelegd in het verspreiden van andersoortige kunsten en wetenschappen. Predikanten waren daar geknipt voor: in tegenstelling tot andere academici waren zij grotendeels werkzaam op het platteland. In de eerste decennia der negentiende eeuw waren het dan ook voornamelijk ‘leraars’ die aangesteld werden tot voorzitter van een Nuts-departement of tot lid van een regionale ‘Commissie van Onderwijs’. Van de zeventig schoolopzieners in Nederland die in de Staatsalmanak van 1816 staan vermeld, heb ik er 32 als predikant geïdentificeerd.Ga naar eind12 Deze sterke vertegenwoordiging is kenmerkend voor het beleid dat koning Willem ten aanzien van predikanten voerde: hij lijkt hun een belangrijke rol te hebben toebedacht in zijn project van natievorming. Dat gold uiteraard vooral voor de leraars der Nederlandse [!] Hervormde Kerk. Artikel 9 van haar ‘grondwet’, het Algemeen Regelement van 1816, noemde ‘de vermeerdering van godsdienstige kennis’ en ‘de bevordering van christelijke zeden’ in één adem met ‘de bewaring van orde en eendragt, en de aankweking van liefde voor koning en vaderland’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Predikant-professorDe sterke vertegenwoordiging van godgeleerden in de negentiende-eeuwse, Nederlandse letterkunde moet primair uit de verbreding van hun opleiding worden verklaard. Zou Aarnout Drost, bijvoorbeeld, ooit zijn Hermingard van de Eikenterpen (1832) hebben geschreven, als hij niet het onderwijs had genoten van D.J. van Lennep en andere hoogleraren in de letterenfaculteit? De invloed van deze docenten op aanstaande predikanten was temeer zo groot daar velen zelf van huis uit theoloog waren. In 1816 hadden van de vijftien universitair hoogleraren in de ‘wijsbegeerte en letteren’ niet minder dan negen theologie gestudeerd. In Leiden gold dit zelfs voor de hele faculteit: Van der Palm, Wyttenbach, Siegenbeek en Van de Wynpersse waren allen min of meer godgeleerd.Ga naar eind13 Van de negen theologisch geschoolde hoogleraren in den lande hadden zes bovendien als predikant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gediend; de Utrechtse professor Simons zelfs meer dan twintig jaar.Ga naar eind14 Ook na hun benoeming tot hoogleraar in de letteren bleven velen af en toe preken. Een kwart eeuw eerder, in 1790, waren slechts vier van de veertien Leidse, Utrechtse en Groningse hoogleraren in deze faculteiten theoloog (en predikant) geweest.Ga naar eind15 Dat zij in 1816 zoveel sterker van de partij waren, was ten dele een erfenis van de Bataafse tijd. Na de opheffing van de theologische faculteit waren sommige van haar hoogleraren namelijk bij letteren en wijsbegeerte ondergebracht, met een leeropdracht ‘natuurlijke theologie’, bijvoorbeeld, ‘wijsgerige zedeleer’, ‘christelijke oudheden’ of ‘bijbelse uitlegkunde’.Ga naar eind16 Maar ook in 1840, toen de Bataafse tijd lang voorbij was, waren nog negen van de achttien hoogleraren in de humaniora van huis uit theoloog.Ga naar eind17 Wat vijf van hen betreft - Nieuwenhuis, Rutgers, Pareau, Simons en De Waal - heb ik kunnen vaststellen dat zij in een eerder leven predikant waren geweest. De Leidse hoogleraar Schrant en zijn Groningse ambtsgenoot De Greuve waren beiden pastoor geweest.Ga naar eind18 Weer een kwart eeuw later, in 1865, was zelfs weer meer dan de helft van de universitair hoogleraren in de letteren en wijsbegeerte van huis uit theoloog. Vijf van hen - Rutgers, Stuffken, Milliës, Valeton en Van der Wijck - waren emeritus predikant.Ga naar eind19 Pas in 1890 was het met de hegemonie der theologen gedaan: onder de 32 Leidse, Utrechtse en Groningse hoogleraren, waren ‘slechts’ acht (een kwart, dus) protestantse godgeleerden.Ga naar eind20
Tabel 1. Achtergrond van hoogleraren in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte (Leiden, Utrecht en Groningen), 1790-1890
Uit deze gegevens blijkt dat theologen tot ver in de negentiende eeuw niet alleen als ‘dominee-dichters’ een rol speelden in de Nederlandse letterkunde. Lang voordat Beets, Ten Kate en Ter Haar van zich deden spreken, werd het hoger onderwijs in de letteren gedomineerd door geleerden die je, met enige vrijheid, ‘predikant-professoren’ kunt noemen. Sommigen waren poëten bovendien: Simons, Van der Palm en vooral Borger oogstten roem als dichter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VoetvolkDe verbreding van het theologisch curriculum die in 1815 kracht van wet kreeg, was bevorderlijk voor het intellectueel aanzien van predikanten, in de ogen van het volk maar ook in die van andere ‘gestudeerden’. Waar theologiestudenten vanouds een nogal afgezonderd bestaan hadden geleid - in Leiden had een deel van hen zelfs in een apart Staten-college gewoond - raakten zij nu geïntegreerd in de studentensamenleving. Vooral in de jaren na de Tiendaagse Veldtocht, waar zeer velen van hen aan hadden deelgenomen, sloten theologiestudenten zich in groten getale aan bij de nieuwe, min of meer democratische ‘studentencorpora’. In Groningen, bijvoorbeeld, was in 1835 al driekwart van de theologanten lid van Vindicat atque Polit.Ga naar eind21 Ook in het corpsbestuur was de faculteit der godgeleerdheid goed vertegenwoordigd. Tot en met de jaren 1860 - zo maak ik op uit de Leidse, Utrechtse, Groningse en Amsterdamse studentenalmanakken (1815-1900; vijfjaarlijks) - waren de corpssenaten even breed samengesteld als het corps studenten zelf. De zetelverdeling was geen precieze, maar wel een redelijke afspiegeling van de numerieke verhouding tussen de verschillende studierichtingen. Evenals juristen en medici konden predikanten in opleiding zo hun stempel zetten op het plaatselijke studentenleven. De integratie van godgeleerden in het corps studenten werd bevorderd door een verschuiving in de recrutering. Theologiestudenten waren vroeger niet alleen buitenstaanders geweest vanwege hun kerkelijke toekomst maar ook als gevolg van hun maatschappelijkke afkomst. Menig theologant was namelijk van veel geringere komaf dan studenten in andere faculteiten. Dankzij de vele studiebeurzen voor aspirant-predikanten waren lage sociale strata verhoudingsgewijs sterk vertegenwoordigd: dominee worden was een beproefd traject van sociale stijging. Adel en patriciaat daarentegen trokken gewoonlijk hun neus op voor het predikambt. Slechts een enkele theologiestudent stamde uit de regentenklasse, zoals Willem Leevend (1785). In de tijd waarin Wolff en Deken deze brievenroman publiceerden, het laatste kwart van de achttiende eeuw, voltrok zich volgens Peter van Rooden een verschuiving in de werving van aanstaande predikanten. Door selectiever beurzen toe te kennen werd de vroeger zo gebruikelijke recrutering uit lagere sociale strata afgeremd. Daardoor slonk het reservoir van kansarme kandidaten, hetgeen ten goede kwam aan de sociale homogeniteit en het maatschappelijk aanzien van de beroepsgroep in haar geheel.Ga naar eind22 In de negentiende eeuw werd dat laatste tot een openlijke doelstelling van beleid: staat en synode maakten zich sterk voor ‘verbetering van der predikanten stand’.Ga naar eind23 Hoewel het predikambt in de negentiende eeuw meer patriciërs trok dan ooit tevoren, bleef de gemiddelde theologant van mindere komaf dan andere studenten. Volgens Otterspeer kwamen in de periode 1815-1845 ongeveer twee van de vijf Leidse studenten uit een ‘hoog’ milieu; in de juridische faculteit gold dat zelfs voor de helft à tweederde. Van de studen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten in de faculteit der godgeleerdheid daarentegen was slechts een op de tien hooggeboren; het gros was afkomstig uit de ‘kleine middenstand’. In de volgende drie decennia (1845-1875) werd dit verschil nog groter. Terwijl nu twee van de vijf Leidse juristen uit middengroepen gerecruteerd werden, gold dat voor niet minder dan vier van de vijf theologen.Ga naar eind24 Dit verschil in sociale herkomst had verstrekkende gevolgen voor de positie van theologanten in de studentensamenleving. Dat bleek bijvoorbeeld bij de ‘maskerade’ die de Utrechtse studenten in 1836 hielden: een gekostumeerde optocht, waarmee de studentenstand acte de présence gaf. Aan deze parade, waarmee de slag bij Nieuwpoort werd gememoreerd, deden veel theologiestudenten mee; zij maakten meer dan een derde van het totaal aantal deelnemers uit. Maar terwijl van de deelnemende rechtenstudenten bijna de helft te paard ging, gold dat slechts voor één op de veertien theologanten. De overgrote meerderheid behoorde tot het voetvolk.Ga naar eind25 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ‘studenten-type’Ook in een ander opzicht bleken theologiestudenten niet volop mee te doen aan het studentenleven. Vanouds speelde dit zich voor een groot deel af in ‘de kroeg’. Aanvankelijk was dat niet meer geweest dan een stamcafé, waar groepjes studenten elkaar 's middags of 's avonds troffen. Maar vanaf het begin van de negentiende eeuw werd in iedere academiestad een ‘studenten-sociëteit’ opgericht. Deze werd gewoonlijk (Groningen vormde de uitzondering) niet bestuurd door de ‘senaat’ maar door een commissie, gekozen uit het corps studenten. Deze commissies nu blijken veel minder breed samengesteld te zijn geweest dan de corpssenaten. Meestal waren het rechtenstudenten die de dienst uitmaakten; vooral in Leiden domineerden zij de sociëteit. Tot 1900 had (althans in de door mij bestudeerde jaren) geen enkele theoloog zitting in de Leidse kroegcommissie; alleen met studenten geneeskunde wilden de Leidse juristen het beheer van ‘de kroeg’ nog wel eens delen. In Utrecht en Groningen was de hegemonie van juristen minder absoluut maar ook hier schitterden studenten theologie veelal door afwezigheid.Ga naar eind26 Het laat zich raden dat deze ondervertegenwoordiging van theologen iets te maken had met hun toekomstig ambt: ervaring in het dranklokaal was vast geen aanbeveling voor een aanstaand herder en leraar. Voor hun kerkelijk eindexamen moesten theologiestudenten een bewijs van goed gedrag inleveren, ondertekend door de hoogleraren in de theologische faculteit. Dat dit geen blote formaliteit was, leren de lotgevallen van Gerrit van de Linde Jansz. Toen zijn hoogleraar hem het benodigde testimonium morum weigerde, was het met zijn theologische loopbaan gedaan: geen dominee werd deze dichter maar ‘een Schoolmeester’.Ga naar eind27 Voorzichtigheid was dus geboden voor theologiestudenten. Vanaf 1842 werden zij in Leiden niet alleen in de gaten gehouden door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun hoogleraren maar ook door de plaatselijke hervormde kerkeraad. Deze zou voortaan jaarlijks een lijst van de studenten in de faculteit der godgeleerdheid ontvangen, ‘[...] om toezigt te houden op jongelingen, welke zich voor de bediening van het Heilig Evangelie voorbereiden’.Ga naar eind28 Klikspaan sprak schande van deze maatregelGa naar eind29 maar voor veel theologanten was het eigenlijk weinig nieuws: menigeen werd al op de vingers gekeken door de bestuurders van het fonds waaruit hij een studiebeurs genoot. De braafheid van theologiestudenten was ten dele dus afgedwongen: een studentikoze levensstijl konden velen zich alleen al financieel niet permitteren. Hoewel negentiende-eeuwse theologen in veel opzichten geïntegreerd raakten in het studentenleven, bleven zij zo een aparte positie innemen. Deze werd bepaald door zowel materiële als ideële eigenaardigheden van predikanten in spe. In vergelijking met andere studenten waren velen van hen afkomstig uit hoge, en weinigen uit lage sociale strata. In dit opzicht verschilden zij vooral van juristen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cultureel kapitaalJuist met rechtenstudenten hadden theologanten echter het meest van doen. Tegenwoordig mag het gebruikelijk zijn om dokter en dominee in één adem te noemen, in de vorige eeuw hadden predikanten vooral veel gemeen met rechters en advocaten. Evenals dezen legden zij zich toe op spreken in het openbaar.Ga naar eind30 Vanaf de jaren 1850 droegen kansel- en balieredenaars zelfs vrijwel hetzelfde ambtsgewaad, een zwarte toga met baret en witte bef.Ga naar eind31 Rechts- en godgeleerden in spe hadden voor een deel dezelfde opleiding achter de rug: beiden begonnen hun studie met een propedeuse in de letterenfaculteit. Deze gedeelde ervaring vormde een naaste aanleiding tot het vormen van gemeenschappelijke ‘disputen’, ‘gezelschappen’ en ‘genootschappen’ ter beoefening van de schone letteren. Hoe deze waren samengesteld is vaak niet meer te achterhalen. Dat bezwaar geldt niet voor de letterkundige commissie die ieder zichzelf respecterend corps kende, de redactie van de studentenalmanak. Terwijl theologanten in de sociëteitscommissie meestal schitterden door afwezigheid, waren zij in de almanakredactie veelal sterk vertegenwoordigd - sterker zelfs dan in de senaat. Vooral in de jaren 1850 en '60 waren theologiestudenten dominant aanwezig: zij leverden vaak de meeste, soms zelf alle redacteuren. Door tijdgenoten schijnt deze hegemonie als een vrij vanzelfsprekend verschijnsel te zijn aanvaard. Op grond van hun vooropleiding in de letterenfaculteit golden theologen en juristen als de aangewezen ‘student-auteurs’. Dit bood hun uitgelezen mogelijkheden om op eigen wijze deel te nemen aan het studentenleven van hun tijd, en daar hun stempel te zetten. Als zoon van een Haarlems apotheker had Nicolaas Beets, bijvoorbeeld, niet genoeg geld om deel te nemen aan de befaamde Leidse studenten-maskerade van 1835. Noch te paard, noch te voet nam hij deel aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘intocht van Ferdinand en Isabella in Granada’; hij volgde haar vanuit het raam van zijn ‘kast’. Maar met het dichterlijk verslag dat hij ervan schreef, De Maskerade, vestigde hij definitief zijn roem als ‘student-auteur’. Met ingang van het nieuwe academiejaar werd hij benoemd tot lid van de almanakredactie, ‘een der eervolste betrekkingen bij de Studentenwereld’.Ga naar eind32 Enkele jaren later volgde zijn benoeming tot praeses van de theologische faculteit van het Leidse studentencorps.Ga naar eind33 Een generatie eerder had Jacobus Bellamy ervaren welke maatschappelijke perspectieven de dichtkunst opende: zijn literair talent had hem, als bakkersknecht, zelfs een theologische studiebeurs bezorgd.Ga naar eind34 De letteren boden interessante kansen voor godgeleerden, zo valt ook af te leiden uit het onderzoek van Singeling.Ga naar eind35 De letterkundige gezelschappen die hij onderzocht, telden bijzonder veel godgeleerden onder hun leden; na de ‘regenten’ vormden zij de grootste categorie. Singeling wilde daar echter niet veel van weten want een groot deel van de predikanten komt voor op één, nogal dubieuze naamlijst. Hij benadrukte daarom dat ‘de genootschappen zeker niet uitsluitend bevolkt [worden] door dichtende dominees’.Ga naar eind36 Toch zijn Singelings onderzoeksuitkomsten onthullend. Bij nadere beschouwing blijkt namelijk dat in vrijwel alle beroepsgeledingen het aantal ‘actieve’, daadwerkelijk dichtende leden een minderheid vormde; het gros stelde zich tevreden met het aanhoren en beoordelen van andermans werk. Slechts in twee categorieën waren de ‘werkende leden’ in de meerderheid: onder ‘klerken’ en onder studenten theologie.Ga naar eind37 Waren deze twee groeperingen literair begaafder dan andere? Aannemelijker is, dat zij - bij gebrek aan geld en macht - het vooral van eigen werk moesten hebben. Theologanten (en klerken) ontleenden hun positie in deze genootschappen kennelijk niet aan hun economisch of sociaal, maar aan hun cultureel kapitaal.Ga naar eind38 Ook in de negentiende-eeuwse studentensamenleving lijkt ‘letterkundige arbeid’ uitzicht te hebben geboden op maatschappelijke ‘eer’, ‘achting’ of ‘aanzien’, soms zelfs op inkomen en invloed. Voor theologanten was het schrijverschap daarom een buitenkans. Als ‘auteur’ of ‘redacteur’ konden zij vorm geven aan een studentikoze, maar beschaafde levensstijl. Hoe die eruitzag toonde de titelplaat van Klikspaans tweede schetsenbundel, Studentenleven (1844). Op deze prent van ‘O. Veralby’ (Alexander Ver Huell) waren twee studenten afgebeeld: de één breeduit gebarend, voorzien van pet, stok en hond (de klassieke studentenparafernalia), de ander met bril, pijp en een boek onder de arm geklemd. Dat was zeker de pose van de ‘student-auteur’. Zou het toeval zijn dat ‘Klikspaan’ in zijn schets van dit type - volgens hem een heel recente verschijning aan de Leidse academie - tot twee keer toe een student theologie ten tonele voerde? De eerste heet Verbees; hij neemt in de sociëteit ostentatief de literaire tijdschriften door, en wordt door zijn medestudenten ‘een lummel’ en ‘een beroerde vent’ genoemd, ‘een fluim die boekjes schrijft’.Ga naar eind39 Nummer twee draagt de sprekende naam Gijsbert van Beuselwoude. Dit jongmens zit in de trekschuit te geuren met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelplaat van Klikspaans Studentenleven (1844) door O. Veralby (Alexander Ver Huell).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn kennis van het Grieks, zijn zere ogen en de erepenning die hij heeft gewonnen met het beantwoorden van een universitaire prijsvraag (tot hij op een dominee stuit die er niet minder dan drie bezit). Klikspaan verstond onder ‘student-auteurs’ namelijk niet alleen schrijvers van bellettrie maar ook van prijsverhandelingen en dissertaties. Op dat terrein blijken negentiende-eeuwse theologanten zich evenmin onbetuigd te hebben gelaten. Waar zij voorheen slechts bij hoge uitzondering waren gepromoveerd, nam na 1815 het aantal doctores theologiae gestaag toe.Ga naar eind40 Beets, Van Vloten, Laurillard, Pierson, Jan ten Brink en A.W. Bronsveld droegen allen deze titel. Naar mijn overtuiging was dit onder andere te danken aan de prijsvragen die tot 1843 jaarlijks door iedere faculteit werden uitgeschreven (een verwaarloosd onderdeel van de Nederlandse universiteitsgeschiedenis). Ook in die zin maakte de opkomst van ‘de dominee-dichters’ deel uit van een veel breder scala van letterkundige arbeid door theologanten. Wie het volgende handboek van Nederlandse literatuurgeschiedenis schrijft, doet er goed aan, het kopje ‘dominees-poëzie’ te schrappen en plaats in te ruimen voor ‘de student-auteurs’.Ga naar eind41 De opkomst van godgeleerden in de Nederlandse letteren moet vooral worden bezien tegen de achtergrond van hun integratie in de studenten-samenleving. Het was als leden van het corps studenten dat theologen toegang kregen tot de vaderlandse spraakmakende gemeente. Bellamy en Borger, Drost, Van de Linde en Bakhuizen van den den Brink, Beets, Hasebroek, Gewin en Ten Kate, De Génestet, HaverSchmidt, Ten Brink en Laurillard begonnen allen hun schrijversloopbaan als ‘student-auteurs’, als leden van almanakredacties, van ‘literarische’ en ‘oratorische’ gezelschappen. Dat gold overigens ook voor de vele juristen die de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur rijk was. Waarom spreekt men nooit, naar analogie van ‘de dominee-dichters’, van ‘de meester-schrijvers’? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uiterlijke welsprekendheid als habitusZowel voor rechts- als voor godgeleerden was letterkundige arbeid een voor de hand liggende liefhebberij. Beide beroepsgroepen waren immers niet alleen gespecialiseerd in het interpreteren van teksten (Bijbel c.q. Corpus Juris) maar ook in het spreken in het openbaar. Dominee, raadsman en rechter waren de negentiende-eeuwse professionals van de publieke spraak; in kerk-, raads- dan wel rechtszaal legden zij zich toe op de ‘uiterlijke welsprekendheid’. In recente publicaties over dit onderwerp wordt het streven naar ‘welsprekendheid’ voornamelijk in verband gebracht met het voordragen van poëzie en proza, zoals dat werd gecultiveerd in ‘reciteercolleges’ en ‘rederijkerskamers’. In negentiende-eeuws Nederland blijken er talloze van deze ‘late varianten van achttiende-eeuwse genootschappelijkheid’ te hebben bestaan. In de jaren 1860 en '70 werd het declameren zelfs tot een ware rage; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O. Veralby (Alexander Ver Huell), ‘Het eerste exemplaar van den nieuwen almanak op de sociëteit’. Illustratie uit de Leidsche Studenten-Almanak van 1841 (gereproduceerd uit De Werken van Alexander Ver Huell).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze decennia vormden het hoogtepunt van wat Van den Berg ‘de orale cultus’ genoemd heeft.Ga naar eind42 Handboeken voor welsprekendheid uit deze periode droegen hier de sporen van: zij handelen voornamelijk over de wijze waarop men verzen en verhalen ten gehore moet brengen. Dat gold overigens al voor het handboek van B.H. Lulofs uit 1848.Ga naar eind43 Voor die tijd echter, in de eerste helft van de negentiende eeuw, was het onderricht in de welsprekendheid niet zozeer bedoeld voor burgers die wat liefhebberden in de letteren als wel voor hen die spraken uit hoofde van hun beroep of ambt. De handboeken uit deze periode waren vooral bedoeld voor het vormen van kansel-, balie- en politiek redenaars, voor sprekers dus die hun gehoor niet zozeer trachtten te ‘vermaken’, als wel ‘te overtuigen, te stichten, te roeren, tot deugd en godsvrucht te bewegen’.Ga naar eind44 Mr. J.C. Bousquet noemde deze binding aan openbare ambten zelfs een in het oog springend kenmerk van de welsprekendheid: De Redenaar is de verantwoordelijke tolk der maatschappij. Zijne geheele achting strekt ten waarborg van de zuiverheid zijner bedoelingen, en de opregtheid zijner betuigingen [...] Zijn prominente maatschappelijke positie zou de redenaar onderscheiden van de dichter, die immers vaak - zij het ten onrechte - werd voorgesteld als ‘ambteloos en nutteloos lid der maatschappij’. Welsprekendheid was nauw verbonden met de beroepspraktijk en beroepsidealen van predikanten, advocaten, rechters, diplomaten en hoogleraren. Dat vonden ook de acht Leidse student-auteurs die in 1833 de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid oprichtten. De bijeenkomsten van deze ‘poieetenclub’ waren volgens Klikspaan niet slechts bedoeld om de eigen ‘dichterlijke voorbrengselen minder gebrekkig te leeren voordragen’ maar uiteindelijk om ‘bekwame sprekers voor de balie en voor de Kamer der volksvertegenwoordiging, wegsleepende, indrukwekkende kanselredenaars te vormen’.Ga naar eind46 Volgens vroeg negentiende-eeuwse auteurs was de welsprekendheid daarom niet alleen verwant aan de poëzie maar ook aan logica, wijsbegeerte en wetenschap. De Leidse hoogleraar Joannes Clarisse zag in haar ‘de middelste zuster der oudere Dichtkunst, en der jongere Redeneerkunst’Ga naar eind47, J.H. van der Palm noemde haar ‘onze redelijkheid zelve’Ga naar eind48 en Bousquet omschreef haar als ‘de gepaste en doelmatige voordracht eener gewigtige, meestal eener min bekende of betwiste waarheid’. Volgens hem omvatte de welsprekendheid ook historische en wetenschappelijke verhandelingen ‘in zoo verre dezelve niet zuiver wiskunstig zijn, of geheel uit woordenlijsten en tabellen bestaan’.Ga naar eind49 De Leidse hoogleraar John Bake ontkende niet dat de welsprekendheid verwant was aan kunst en wetenschap, maar wel dat zij er op zichzelf een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou zijn: ‘Men zou het even zoo goed eene kunst kunen noemen, om als een braaf mensch en Christen te leven!’Ga naar eind50 Volgens hem was welsprekendheid veeleer een deugd, een plicht, waar geen beschaafd mens omheen kon. Spraak was immers niet slechts een communicatiemiddel, ‘een werktuig om ons aan anderen meê te deelen’, maar ook een distinctiemiddel, ‘de spiegel, waarin wij onzen beschaafden zin aanschouwen’.Ga naar eind51 De uiterlijke welsprekendheid behelsde dus, net als de wellevendheid,Ga naar eind52 een algemeen beschavingsideaal; zij handelde over de houding die de leden van ‘een geleerde stand’ in het openbaar hadden aan te nemen. Zij leerde de balie-, kansel- of politiek redenaar niet slechts hoe hij spreken of lezen, maar hoe hij wezen moest: ‘met waardigheid, zonder eenige gemaaktheid, met eene allereenvoudigste uitdrukking van vriendelijkheid’, ‘zonder aanstelling van iets in het minste’.Ga naar eind53 In handboeken over de uiterlijke welsprekendheid werd dus niet slechts een bepaalde techniek van ‘spreken in het openbaar’ overgedragen maar een habitus,Ga naar eind54 eigen aan de beschaafde, academisch gevormde stand. Het ging zelfs letterlijk over poses: handboeken over de uiterlijke welsprekendheid besteedden vaak ruime aandacht aan de lichaamshouding, de gebaren en mimiek van de redenaar.Ga naar eind55 Volgens Clarisse kwam het erop aan dat een predikant de houding aannam van een ‘beschaafd’, ‘bezadigd’ en ‘deftig’ man. Enerzijds zou hij zich moeten wachten voor ‘stijfheid’, ‘lompheid’ en ‘boerschheid’, anderzijds voor ‘winderigheid’, voor ‘al wat naar het wulpsche en dartele trekt’. Noch zo stram als een soldaat moest hij staan noch zo losjes als een dansmeester.Ga naar eind56 Maar hoe kon een predikant die juiste houding leren? Clarisses suggesties zijn onthullend; zij tonen hoe nauw het ideaal van welsprekendheid samenhing met de levensstijl van de hoge burgerij. Een goede lichaamshouding werd volgens hem namelijk in de eerste plaats verkregen door ‘vroegtijdig onderwijs in gymnastische oefeningen, het exerceren, schermen, paardrijden of dansen’. Zulk mondain tijdverdrijf was dus aanbevolen voor dominees in de dop. Ook piano-, fluit-, klarinet- of vioolspel en zelfs tekenen zouden goed voor de houding zijn. Verder konden aspirant-predikanten veel leren door ‘oplettendheid bij de verkeering in fatsoenlijke huizen en in beschaafde kringen’. Daar kregen zij namelijk niet alleen het goede voorbeeld te zien maar konden zij ook horen wat ‘[...] beschaafde Vrouwen op de houding van een' of ander' Man aan te merken hebben’. Tenslotte zou het nuttig zijn om nauwkeurig te bezien, welke poses vooraanstaande schilders in hun historiestukken hadden gekozen voor grote mannen als Paulus, Demosthenes, Sokrates ‘of zelfs den heiligen Jezus’.Ga naar eind57 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekrachtigde zij het onderscheid tussen de ontwikkelde elite en het onbeschaafde volk. Anderzijds echter overbrugde zij juist sociale verschillen. In de eerste plaats leerde de redenaar niet alleen hoe hij zich van het volk moest onderscheiden maar ook hoe hij zich daartoe moest verhouden, teneinde het meer beschaving, meer kennis en moreel besef bij te brengen. Vooral predikanten waren daartoe geroepen: ‘leraars’ heetten zij immers, met een gehoor dat zo breed was als het volk van Nederland.Ga naar eind58 Dat verwijst naar een tweede opzicht waarin de welsprekendheid sociaal-integrerend werkte: zij diende de natievorming. Nu Nederland van een federatief verband van gewesten tot een eenheidsstaat was bevorderd, had ook het Nederlands aan importantie gewonnen. De eigen taal moest hoog gehouden worden; niet slechts om onderling begrip, harmonie en eendracht te bevorderen maar ook om de plaats van de Nederlandse natie temidden van de Europese grootmachten te bepalen. Aan het hof mocht dan Frans gesproken worden en in de academie Latijn, in de maatschappij zou de nationale trots, het Nederlands klinken. Waar ‘de maatschappij’ dan wel te vinden was? Men kon op zijn gehoor afgaan: in de volksvertegenwoordiging moest men wezen, in de gehoorzalen van de Maatschappij tot 't Nut van 't Algemeen, in de rechtszaal en het kerkgebouw, eventueel zelfs in dat der ‘Roomsen’ of ‘Israëlieten’Ga naar eind59. Taalzuivering gold, vooral ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, als aangewezen middel voor het aankweken van nationaal bewustzijn en saamhorigheidsgevoel.Ga naar eind60 Vandaar de overvloedige aandacht - in handboeken en verhandelingen - voor puritas, voor zuivere woordkeus en articulatie. Predikanten en juristen hadden dus een belangrijke taak: als beroepsbeoefenaren van de publiek spraak moesten zij de taal hoog houden. Zoals Bilderdijk en Siegenbeek, ieder op hun eigen wijs, zich inspanden voor standaardisering van de spelling, zouden zij een standaard van zuivere spreektaal moeten stellen. Nu predikanten steeds vaker buiten hun geboortegewest werden beroepen,Ga naar eind61 konden zij een rol spelen in de taalkundige eenwording van Nederland. Maar waren zij op die taak berekend? Klikspaan meende van niet: Onder de gewelven der kerk zoowel als onder de lichtkroon van den schouwburg walgt den welopgevoeden man de weligste verscheidenheid van allererlei tongvallen, verkeerde klemtonen, gebrekkige spreekorganen [...] Helaas! wij leven in een China, waar de tong der kleinen, door allerlei willekeurigheden verdraaid, het behoorlijk uitspreken der moedertaal ten eeuwigen dage verleerd wordt, gelijk in dat andere China het voetje der vrouwen het loopen.Ga naar eind62 Ook Beets hoorde veel wat hem niet beviel: Alles wèl; maar ik kan geen redenaar uitstaan die gof voor gaf en horten voor harten zegt, en in God de O uitspreekt als in pop.Ga naar eind63 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inspanningen van de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid waren dus geen overbodige luxe. Behalve natievorming diende de uiterlijke welsprekendheid ook standsvorming; dat is het derde opzicht waarin zij integrerend werkte. Het streven naar welsprekendheid verenigde geleerden en geletterden in de meest uiteenlopende beroepen, ambten en disciplines; zij was het grootst gemene standsideaal van de gehele culturele elite. Sinds de politieke eenwording van Nederland rond de eeuwwisseling tekende zich, duidelijker dan tevoren, een vaderlandse spraakmakende gemeente af. Wie daartoe behoorden, was en is uiteraard omstreden maar als er één plaats was waar men hen zoeken moest, dan was het in het Koninlijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten (1808/1816-1851). Een keur van wijsgeren, dichters, natuurwetenschappers, medici, juristen, theologen en andere ‘letterkundigen’ kwam daar bijeen, voor het beoefenen van welsprekendheid op het hoogste niveau. De remonstrantse hoogleraar Abraham des Amorie van der Hoeven werd in 1834 tot lid verkoren. Jaren tevoren had hij, de gevierde kanselredenaar, het klassieke onderscheid tussen drie- of vierderlei welsprekendheid gerelativeerd: Er is dus eigenlijk slechts ééne Welsprekendheid. Zij blijft zich zelve in aard en doel altijd en overal gelijk, hetzij ze zich laat horen in de Pleitzaal, in Staats- en Volksvergaderingen of op de Predikstoel.Ga naar eind64 De kanselwelsprekendheid, waar godgeleerden patent op hadden, was volgens Van der Hoeven dus niet meer dan een variant. Deze opvatting is symptomatisch voor de integratie van predikanten in de nationale culturele (en politiek-bestuurlijke) elite: zij zagen zich opgenomen in de bovenlaag van hoogopgeleiden en hooggeborenen die in het jonge Koninkrijk de toon aangaf. ‘Uiterlijke welsprekendheid’ was het gemeenschappelijk ideaal van allen die tot deze stand behoorden (of wilden behoren); een ideaal dat uitdrukking gaf aan een gevoel van waardigheid maar ook van roeping jegens de Nederlandse natie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Humorisme als pastorale poseGezien de ontwikkelingen die ik hierboven heb beschreven - opneming van predikanten in de culturele elite en, in nauwe samenhang daarmee, integratie van theologanten in de studentensamenleving - ligt het haast voor de hand dat godgeleerden een voorname rol te spelen kregen in de letterkunde van hun tijd. De invulling die Beets, Hasebroek en Gewin daar rond 1840 aan gaven, was echter beslist eigenaardig: deze vroegere ‘student-auteurs’ (alsook ‘Klikspaan’) ontpopten zich tot voorgangers in de ‘humor-cultus’. Dat was een onvoorziene wending in hun literaire ontwikkeling. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
romantische poëzie waar zij aanvankelijk mee naar buiten waren getreden, was soms wel wat gewaagd, maar heel goed verenigbaar geweest met het streven naar ‘welsprekendheid’. De lyrische en epische verzen in de trant van Byron of Hugo leenden zich in ieder geval uitstekend voor oefening in de voordrachtskunst. En hoe bedenkelijk de moraal van het dichtverhaal soms ook was, de taal was hoogstaand. Dat kon men van humoristische schetsen niet altijd zeggen. Weg katechismusstijl! wat soort van predikant
Is thands geen humorist op averechtschen trant?
Het wemelt hier zoo zeer van alledaagsche spreuken,
En bijbeltaal doormengd met straattaal uit de keuken:
Dan flikt er, wie 't verstaat, wat fransch of engelsch in,
Dat geeft zoo'n vreemden zwier, zoo'n losheid aan den zin.Ga naar eind65
De taal die Beets, met name, zijn ‘typen’ liet spreken, was noch het zuivere, welluidende Nederlands dat men van een kanselredenaar mocht verwachten, noch het archaïsche Diets dat Drost zijn Hermingard in de mond had gelegd, maar levensechte, ‘gemene’ volkstaal: 'En blom, meheer Kegge, dat zeg ik altijd; 'en blom is net as en mens. As ik jou je hart uit je gemoed snij, dan kan je ommers ook niet in 't leven blijven? Daar zit 'et 'em as 't ware maar in... Wat zeg jij, meheer?Ga naar eind66 Volgens Busken Huet maakte hier het dialect zijn entree in de Nederlandse literatuur. In de voorafgaande vijf jaar hadden streektaal en -cultuur echter al sterk aan prestige gewonnen. Sinds 1835 had iedere provincie haar eigen volks-almanak gekregen. Vaak waren het predikanten die bijdragen leverden aan deze provinciale jaarboekjes. De Geldersche volks-almanak bijvoorbeeld werd geredigeerd en voor een groot deel gevuld door de Réveil-predikant en ‘volksvriend’ ds. O.G. Heldring. De lange wandeltochten die hij als jong predikant door de Betuwe en Veluwe had ondernomen, op zoek naar Romeinse oudheden, hadden hem ook de Gelderse volkscultuur leren kennen. In zijn volks-almanak gaf Heldring blijk van deze kennis: naast historische, oudheidkundige en landhuishoudkundige bijdragen schreef hij luimige stukjes in het dialect van ‘Meister Maorten Baordman’. De onderwerpskeuze van humoristische schetsen duidde eveneens op een breuk met het ideaal van welsprekendheid. Van der Palm had gezegd ‘dat men nimmer wel spreken kan over een slecht, een arm of niets beduidend onderwerp’. Hij had het daarom een gebrek van de Hollandse meesters der schilderkunst genoemd dat zij zich hadden toegelegd op het afbeelden van ‘haring-verkoopsters of ketelschuursters’.Ga naar eind67 Juist dit slag verkozen humoristen nu te portretteren. Dat was een typisch romantische, en uitgesproken studentikoze, maar ook bij uitstek pastorale keuze. De ‘schetsen’ die Beets, met name, van allerlei volkse en burgerlijke ‘typen’ schreef, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewezen dat hij niet alleen een bekwaam kanselredenaar was maar ook, zoals de voordeur van de pastorie in Heemstede vermeldde, een goede ‘herder’ - een die zijn schapen door en door kende. ‘Met den besten wil der wereld’ merkte Busken Huet op, ‘kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren dorpspredikant en huisvader te worden, en blaken van opregte byroniaansche driften’.Ga naar eind68 Humoristisch proza was wél te rijmen met het ambt van ‘herder en leraar’; predikanten konden hiermee laten zien dat zij zowel thuis waren in de kosmopolitische wereld van letterkunde en wetenschap als in de huizen en harten van hun gemeenteleden - van hoe nederige rang of stand dan ook. Wat een bende! riep Potgieter uit nadat hij een opsomming had gegeven van de typen die humoristen inmiddels hadden geportretteerd: Omroepers, Aansprekers en Klapperluî; Schoorsteenvegers, Slepers en Haringkopers en Wafelmeiden en Duivenmelkers en Peuëraars, zietdaar de aanlokkende voorwerpen die de Nederlanden voor meer dan de helft vertegenwoordigen!Ga naar eind69 Inderdaad, deze verzameling menselijke curiosa was weinig geschikt om als zinnebeeld van de natie te poseren. Maar dat strekte hun beschrijvers juist tot eer. De humoristen waren kennelijk zo beschaafd dat zij zich zonder bezwaar onder het gemeen konden begeven. Dat was nu het leuke van humorisme: het bood godgeleerden de mogelijkheid om tegelijkertijd uitdrukking te geven aan waardigheid en dienstvaardigheid, aan nationale of zelfs kosmopolitische ambities en parochiale loyaliteit, aan hun betrokkenheid met en distinctie van het gewone (kerk)volk.Ga naar eind70 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De teloorgang van de welsprekendheidTheologen hadden beroepshalve iets met het ‘humorisme’, dat moge duidelijk zijn. De beschouwende, sentimentele of juist ironische maar altijd liefdevolle blik van de schetsen- en typenschrijver was goed verenigbaar met de minzame habitus van een (dorps)predikant. Het is daarom opmerkelijk dat ‘Hildebrand’, ‘Jonathan’ noch ‘Vlerk’ zijn (aanstaande) beroep ter sprake bracht. Vrijwel niets wijst er op dat zij al ver gevorderd waren op weg naar de dorpspastorie. Potgieter noemde dat een gebrek; waarom bleven deze weleerwaarde humoristen niet dichter bij huis? Hij werd op zijn wenken bediend door C.E. van Koetsveld, die pontificaal zijn ambt voorop stelde: Schetsen uit de pastorie te Mastland noemde hij zijn bundel, Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen dorpsleeraar (1843). In deze schetsen zag men hoe het humorisme werkte in de pastorale praktijk. De humoristische habitus was niet slechts een vermakelijke pose voor geletterde heren; als men Van Koetsveld mag geloven was het de aangewezen manier om zich als ‘herder en leraar’ tot gemeenteleden te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhouden. Het typisch humoristische, romantische thema van discrepantie tussen ‘ideaal en werkelijkheid’ wees Van Koetsveld aan in het leven van zijn ‘typen’ maar ook in zijn eigen ambtsbestaan. Naar zijn ondervinding gaapte er een kloof tussen academie en dorpspastorie, tussen de theologische wetenschap en de kerkelijke praktijk. Van Koetsveld weet dit niet zozeer - zoals vroegere, verlichte predikanten gedaan zouden hebben - aan de gebrekkige beschaving van de plattelandsbevolking als wel aan de gebreken van de universitaire predikantsopleiding. Zelfs ‘de praktische vakken’ werden namelijk weinig praktijkgericht onderwezen, ‘[...] alsof wij bij een' professor in de medicijnen den pols hadden leeren voelen op een stroopop, en de tong onderzoeken op een' houten gaper’.Ga naar eind71 Theologiestudenten leerden vrijwel niets over de aangewezen manier van huisbezoek verrichten, Avondmaal vieren of catechisatie geven. Een bruikbaar handboek over zulke praktische aspecten van het predikantschap was sinds het begin van de eeuwGa naar eind72 niet meer verschenen. Dat kwam door de hegemonie van de uiterlijke welsprekendheid: tot de jaren veertig zocht men de verbinding tussen (theologische) wetenschap en (kerkelijke) beroepspraktijk vooral in dit algemene standsideaal. Van Koetsvelds schetsen voorzagen daarom in een behoefte: decennialang werden zij gebruikt om studenten bekend te maken met het leven in en om de pastorie. Die prozaïsche werkelijkheid had inmiddels aan belang gewonnen. Want waar de kroon in de eerste kwart eeuw van het Koninkrijk borg had gestaan voor de autonomie van predikanten ten opzichte van het kerkvolk, begon de staat onder koning Willem II zich iets terughoudender op te stellen jegens de ‘vaderlandse kerk’ en haar dienaren. Vanaf 1840 kregen dezen daardoor meer te merken van hun mededingers (room-katholieke priesters en ‘afgescheiden’ predikanten) en, anderzijds, van hun ‘gehoor’. Langzamerhand drong het besef tot hen door dat zij zich minder afstandelijk ten opzichte van hun gemeenteleden moesten opstellen: zij kwamen er niet meer met ‘beschaving’ of ‘welsprekendheid’ alleen. Toen Lulofs in 1848 zijn handboek De declamatie publiceerde, begon de uiterlijke welsprekendheid haar opmars als algemeen-burgerlijke liefhebberijGa naar eind73 maar had zij afgedaan als habitus van de beschaafde, academische gevormde stand. De verbinding die zij had gelegd tussen wetenschap, kunst en letteren raakte verbroken. Thorbecke hief in 1851 het Koninklijk Instituut op en verving het door een Academie van Wetenschappen waar alleen plaats was voor wis- en natuurkunde. In 1855 werd zij (de huidige KNAW) weliswaar uitgebreid met een afdeling letterkunde maar deze kende een veel nauwere doelstelling dan haar voorganger: het voordragen van gedichten, bijvoorbeeld, was niet meer aan de orde. Wetenschap werd een vak apart; zij gold niet langer als een beschaafde bezigheid, nauw verwant aan kunst en literatuur. Dit differentiatieproces had uiteraard consequenties voor de theologie. Nu de staat iets meer afstand betrachtte ten opzichte van de hervormde kerk en haar predikanten, zochten dezen steun bij de andere grote institutie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in hun omgeving, de universiteit. Het bestaansrecht van de theologie temidden van andere faculteiten sprak echter al niet meer vanzelf. Vandaar de nadrukkelijke titel van het tijdschrift dat in 1845 werd opgericht, de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie. Niet alleen in de universiteit zochten predikanten steun maar ook bij hun eigen ‘achterban’: zij begonnen meer werk te maken van hun gemeenteleden. Waar tot dan toe de uiterlijke welsprekendheid een brug had geslagen tussen theologische wetenschap en pastorale praktijk, zocht men deze verbinding voortaan in een specifiek theologisch vak, de ‘praktische godgeleerdheid’. In 1851 verscheen eindelijk een Nederlands handboek over dit vak, dat door de auteur werd omschreven als ‘de wetenschap die onderzoekt en ontwikkelt, hoe de Godgeleerde, als Evangeliedienaar, de Gemeente van Christus helpen, leiden en besturen moet’.Ga naar eind74 Naar deze definitie te oordelen was een predikant niet meer zozeer geroepen tot natie- als wel tot gemeentevorming. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor eigen parochieDe sociale positie van (hervormde) predikanten werd vanaf 1840 minder vanzelfsprekend dan zij in de voorgaande decennia eeuw geweest was. Door het uiteengroeien van wetenschap, dichtkunst en domineeschap, kreeg hun verhouding tot andere geletterden iets ongemakkelijks. Aan de academie was daar lange tijd weinig van te merken: door de opkomst van de Moderne Theologie - een product van het streven naar ‘verwetenschappelijking’ van de godgeleerdheid - raakten theologen zelfs verder geïntegreerd in het studentenleven. Ook op het culturele forum bleven zij prominent aanwezig. Tot in de jaren 1860 was De Gids voor een groot deel gewijd aan godgeleerde kwesties.Ga naar eind75 Maar eenmaal in een dorpspastorie zou menig jong predikant ervaren hoe ver hij van de academie verwijderd was geraakt. De overgang van het studentenleven naar het domineesbestaan was waarschijnlijk nooit gemakkelijk geweest, maar eerst nu werd hij tot een literaire topos. In de studentenalmanakken, vooral, verhaalden velen op meewarige toon hoe een vrijgevochten theologiestudent zich na zijn proponentsexamen ontpopte tot een brave dorpspredikant: Nommer Drie, wien ik het leven
Zoo vol gratie en talent
Door zag fladdren, zingen, zweven,
Half een vlinder, half student,
Zijn Eerwaarde zakte op klompen
In een kleigrond, zes voet diep,
En tracht d'Urmensch in te pompen
Wie dan toch de wereld schiep!Ga naar eind76
François HaverSchmidt had vast niet alleen zichzelf op het oog toen hij zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weemoedig schreef over ‘dat heertje met zijn witte das’ dat ‘sinds het die witte das aanheeft’ niet langer verzen schrijft, maar preekt, catechiseert en huisbezoek aflegt. Aanvankelijk hadden moderne theologen als hij een nogal onproblematische opvatting van de verhouding tussen wetenschappelijk onderzoek en pastorale praktijk: op de preekstoel trachtten zij door te geven wat zij aan de academie hadden opgestoken. Een belangrijk deel van hun gehoor bleek daar echter niet van gediend. Na 1867, toen alle hervormde ‘manslidmaten’ kerkelijk stemrecht kregen, zag menig modern predikant zich geconfronteerd met een orthodoxe kerkeraad. De eisen die het predikambt stelde, werden moeilijk te rijmen met die van moderne wetenschap; zelfs praktische godgeleerdheid bood op den duur geen soelaas. Busken Huet en Pierson hadden dat al eerder geconcludeerd: in de vroege jaren zestig verruilden zij het predikambt voor letterkundige arbeid buiten de kerk. Tientallen modernen volgden hun voorbeeld, vooral toen de afschaffing van het dagbladzegel (1869) en de oprichting van de HBS (1863) alternatieve beroepsmogelijkheden voor theologen openden. Beets, Hasebroek, Ten Kate en Ter Haar bleven, rechtzinnig als zij waren, predikant in de hervormde kerk. En uitgerekend in die hoedanigheid bleven zij verzen schrijven: steeds vaker stelden zij de dichtkunst in dienst van hun ambt. Zo schreven, bewerkten en vertaalden zij allerlei liederen voor kerkelijk gebruik. Met deze parochiale wending verkorven zij het bij de literaire kritiek. Potgieter, toch al weinig ‘leraarslievend’, liet zich vanaf 1847Ga naar eind77 allengs kritischer over hen uit. Busken Huet distantieerde zich na het neerleggen van zijn ambt van zijn vroegere broeders. Met zijn kritieken van Van Koetsveld, Bronsveld en Beets - alle drie in 1864 geschreven - opende hij de jacht op de dominee in Nederlandse literatuur. Multatuli en de Tachtigers zouden definitief met Beets en zijn generatie afrekenen. In menig protestants huisgezin bleef men echter hun stichtelijke proza en dichtwerk lezen, reciteren of zingen. Toen de hervormde kerk in 1866 een nieuwe verzameling ‘evangelische gezangen’ invoerde, kregen vijf teksten van Beets, zeven van Ter Haar en niet minder dan vijftien van Ten Kate canonieke status.Ga naar eind78 Daar waren liederen bij voor de huwelijksinzegening (‘U zeeg'ne God,/Hij stell' u tot een zegen!’, Beets), voor de adventstijd (‘Hoe zal ik U ontvangen,/hoe wilt Gij zijn ontmoet’, Ten Kate), voor kerst (‘Daar is uit 's werelds duist're wolken/een licht der lichten opgegaan’, Beets); voor pasen (‘Weest gegroet, gij eersteling der dagen’, Ten Kate) of voor de herfst (‘Het zwerk blijft somber nederhangen’, Ter Haar) maar ook gewone meezingers als ‘Lof zij den Heer, den almachtigen/Koning der eere!’ van, opnieuw, Ten Kate. Ook in de nieuwe hervormde bundel van 1938 en zelfs in het Liedboek voor de kerken dat in 1973 werd ingevoerd, zijn veel van deze gezangen te vinden; ze behoren nog altijd tot de favorieten van de protestantse zang-cultuur. Ten Kates berijming van Psalm 23 (Liedboek 1973, gezang 14) werd veel populairder dan die van Vondel of Beets, laat staan dan de versie in het hervormd psalmboek van 1773. Zelfs de officiële berijming door Martinus Nijhoff zou nooit zo bekend en geliefd worden als die van Ten Kate: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spotprent op De Schepping (1866) van J.J.L. ten Kate in Asmodée van 1870 nr. 1 (gereproduceerd uit 't Is vol van schatten hier (Amsterdam/'s-Gravenhage 1986)).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Heer is mijn Herder!
'k Heb al wat mij lust;
Hij zal mij geleiden
naar grazige weiden,
Hij voert mij al zachtkens
aan waat'ren der rust.
In die zin waren dominee-dichters als hij succesvol: de gunst van de culturele elite hadden zij verspeeld, maar die van hun eigen ‘kudde’ gewonnen. En op die gunst kwam het nu meer dan ooit aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitWaar predikanten in de vroege negentiende eeuw een hoge mate van autonomie hadden verworven, raakten zij vanaf de jaren 1840 allengs afhankelijker van hun gemeenteleden. De invoering van het kerkelijk ‘algemeen kiesrecht’ in 1867 doordrong predikanten ervan dat zij de opvattingen, gevoelens en behoeften van hun gemeenteleden ernstig hadden te nemen. Dat was bovendien financiële noodzaak. Na de grondwetsherziening van 1848 bleven de rijkstraktementen weliswaar gehandhaafd, maar werden zij niet meer aangepast aan de geldontwaarding; het was aan de plaatselijke kerkvoogdij om een aanvulling te geven. Waar fondsen ontbraken, moesten de benodigde middelen door gemeenteleden worden opgebracht, in de vorm van plaatsengeld of contributies - vrijwillige dan wel verplichte. Dit laatste middel, de beruchte ‘Hoofdelijke Omslag’, bleek sterke bijwerkingen te hebben: het droeg veel bij tot de kerkverlating. Dat nu was een derde opzicht waarin predikanten afhankelijk raakten: de uittocht van vrijzinnige gemeenteleden naar de Remonstrantse en Doopsgezinde Broederschap in de jaren 1870, die van ‘dolerenden’ vanaf 1886 en de opkomst van nieuwe religieuze bewegingen als het Leger des Heils, de Pinksterbeweging, Christian Science en Theosofie leerden hun dat zij niet verzekerd konden zijn van de belangstelling, het ontzag en de morele of materiële steun van hun gemeenteleden. De toonaangevende positie die predikanten in de eerste helft van de negentiende eeuw hadden verworven, raakten zij in de tweede eeuwhelft kwijt. De Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 liet godgeleerdheid aan de universiteit bestaan, maar van een der grootste werd zij tot een volstrekt marginale faculteit. In de studentencorpora, die een proces van sociale sluiting inzetten, raakten theologanten ondervertegenwoordigd; zij zochten veeleer elkaars gezelschap. Daardoor raakten zij verder vervreemd van politiek-bestuurlijke en culturele elites: liberale politici, positivistische wijsgeren, natuurwetenschappelijk onderzoekers, avant-gardistische kunstenaars en allerlei andere, oude en nieuwe intellectuelen, academici en professionals distantieerden zich allen van hen. ‘De dominee’ degradeerde stilaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot spreekwoordelijke quasi-intellectueel, dorpsfilosoof en zondagsschrijver. De opkomst en afgang van ‘de dominee-dichters’ is exemplarisch voor de beroepsontwikkeling van predikanten in de negentiende eeuw: hun aanvankelijke opneming in, en latere verdrijving uit de vaderlandse spraakmakende gemeente. Zolang het streven naar ‘uiterlijke welsprekendheid’ de hele culturele elite verenigde, waren predikanten daarin geheel op hun plaats. Met de teloorgang van dit gemeenschappelijk standsideaal kreeg hun verhouding tot andere geletterden echter iets moeizaams. Dat is de achtergrond van het zogeheten ‘probleem-Beets’:Ga naar eind79 de dichter werd dominee in een tijd die wetenschap, dichtkunst en predikambt uiteen zag groeien. Ook in de tweede helft van de negentiende eeuw speelden godgeleerden echter een voorname rol in de Nederlandse letteren: Busken Huet, Pierson, Jan ten Brink, Hendrik de Veer en G.F. Haspels maakten naam als journalist, romancier, literatuurcriticus of historicus. Een saillant verschil met Beets en zijn generatie was alleen dat zij allen afzagen van een leven als ‘herder en leraar’. Met hun keuze voor literatuur in plaats van predikambt zaaiden zij twijfel aan het literair gehalte van hen die juist als predikant aan poëzie wilden doen.Ga naar eind80 Dat het oordeel over dichtende dominees zo hard uitpakte, is daarom ten dele een gevolg van de doorbraak van andere (ex)theologen in de Nederlandse letteren. De afgang van ‘de dominee-dichters’ in het derde en vierde kwart van de negentiende eeuw is tekenend voor de verwijdering van predikanten ten opzichte van culturele (en politiek-bestuurlijke) elites. Die ontwikkeling ging gepaard met een toenadering tot het (kerk)volk: predikanten begonnen meer werk te maken van hun gemeenteleden. Ook poëzie en proza konden daartoe bijdragen. Zelfs nadat Potgieter, Busken Huet, Multatuli en de Tachtigers met hen hadden afgerekend, bleven er dominees dichten - niet meer voor God en vaderland maar voor eigen parochie. Zij kozen het beste, om met Busken Huet te spreken: het bovenstebeste deel.
|
|