Den Binckhorst
(1613)–Philibert van Borsselen– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Den Binckhorst, ofte het lof des gelvck-salighen ende gerust-moedighen Land-levens,
| |
[pagina 4]
| |
Van t'moeyelick gevolgh der eysschers werdt bedronghen.
Hebt vyand, noch Gedingh, doch even onbedwonghen
Den vromen Rechter eert, end houdet liefgetal.
Des Voor-spraecks diere tael, end Procureus geschal
Dijn sinnen niet en breeckt, s'Deurwaerders vrecke handen
Dijn huys-raed niet beslaen, noch s'woeckers scherpe tanden
Met eenen cancker wreet dijn aengheerfde goet
Verteeren in den grond, noch eenigh banckeroet
Dijn inne-comen steelt, maer dijne Vaders-erven
Ga naar margenoot+Genietet datse voord op dijn na-comers sterven.
Met een bepickte planck dy niet verroeckeloost,
Noch vleydt de gramme zee, oft t'lecke schip wt-oost,
Gaet niet den Suydschen brand oft Noordschen vorst besueren,
Om wt een vremd gewest dijn neeringh t'overvueren.
De trommel oft trompet dy s'morgens niet en weckt,
End wt het warme bed na t'coude graf betreckt,
Maer een buys, boogh, end roer dijn hooghe sale schoren.
Om somtijdts wt genoeght t'gevogelt te verstoren,
End dijn scherp wapen-tuygh is een schop, spaed, houweel,
Klauw, hou-mes, molle-val, end tuyn-gereedschap veel,
Ga naar margenoot+Waer mede ghy gestaegh het straf aerdrijck doorsnydet,
Het schaed'lick ongediert, end snood' oncruyd bestrydet.
Dijn eygen vryen wil aen niemands wil en hanght,
Is vranck van hoop end vrees, end geen gebod ontfanght.
Soo dijn lijf rust, den geest niet ongerust en dwalet,
End dijn gedachten sijn met dijnen tuyn bepalet.
Ghy jaeght niet onbesint na grooter Heeren gonst,
Noch in't steeck spel te peerd met dijner ermen const
Ga naar margenoot+Te winnen d'hoogsten prijs, noch om de Lauwer-croone
Ga naar margenoot+Die m'eer tot Pisa gaf, te beuren tot een loone.
Des heerlicken Palays de deuren vol hooghmoed
En spouwen dy niet wt een Morgen-groeters vloed.
Na eenigh rijck bancket tot mid-nacht ghy niet wachtet,
Noch met s'drancks overdaet dijn grage maegh vercrachtet,
Maer dijn getijdigh mael in soberheydt herkauwt:
Dies oock den siecken cop dy s'morgens niet benauwt,
Noch t'is dy niet van nood den bittren raed te drincken
Des straffen Medicijns om dijn natuer te krincken.
| |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+De huysen Hemels-hoogh het clare Sonnen-licht
Dy niet ontstelen, noch bedroeven dyn gesicht.
Het lieflick morgen-rood dy altijds vroeger blincket,
De Sonne trager oock in haer sacht bedde sincket.
“Soo dat ghy s'levens tijd, snel, droevigh, ende cort,
Met eenen corten slaep in sijne vlucht opschort,
End dijnen langen dagh soo lustighlick doorbrenget,
Dat ghy dijn leven met een dubbel leven lenget”,
Ga naar margenoot+Het aerdrijck siet ghy meest met sijn natuerlick cleed
End schoon-gebloemt tapijt omhangen end becleedt.
Van suyver Cristalyn sijn dijne water-beken
By t'Stadsche doncker glas end poelen vuyl geleken.
Het gantsche ronde jaer, jae d'allerdroefsten tyd
Met eenigh vrolick werck cort-wyligh henen glydt,
Terwyl ghy allen dagh in dijne stille woningh
Ga naar margenoot+Gebiedet wyt end breet als een groot-machtigh Coninck.
Den Binckhorst is dyn Rijck, dyn Huys eens Hofs gebouw,
Dijn stercke Dienaers sijn de Hovelingen trouw
Die dy ten dienste staen, de Endten ende Duyven
Dijn Vleyers driemael s'daeghs daer gretigh aes opcluyven,
Dijn trouwen Lijf-knaep is den Hond die snel ter voet
Rondsom dijn Eyland s'nachts een gauwe ronde doet,
Den Haen is t'hel blasoen dat dy maect s'morgens wacker,
Oock somtijds dyne clock, de Cruyd-tuyn dynen acker,
De glatte spae dijns knechts is dynen scherpen ploegh,
Het cruyd dat daer in groeyt dijn tafel is genoegh.
Ga naar margenoot+Dijn costelicken schat end Conincklicke Croonen
Den ronden Blommen-trans, end cierelicke Troonen
De Wandel-plaetsen groen van Bus-boom end Monthout,
Elck op't vermakelickst' in spijt des Sons gebouwt,
Oft soo dy s'herten lust op t'ruyme liever trecket
Het hooge eycken-bosch oft leegen elst dy decket
Voor sijnen heeten glants, oft als die sick versacht
Het levendigh gesicht dyns Cruyd-tuyns dy verwacht,
End met sijn reuck dy maent: Wien souden niet behagen
De vier vier-canten schoon der velerleye hagen?
Van suere Sause-boom, van blyde Tamarisch,
Van groene Seven-boom end van Genever frisch,
| |
[pagina 6]
| |
Van clamme Leven-boom, end scherpen Spaenschen-doren,
Die in sijn viercant elck sijn aerdigh opgeschoren.
De Myrtus lieffelick, d'onsterfflicke Laurier,
De teere Rosmarijn, de stekend' Eglentier,
End droevighe Cypres met haer steeds-groene blaren
Ga naar margenoot+Elck in haer middel-perck een blijde loof-werck baren
“Op dijns Hofs schoon tapijt, end s'Liefdes lieflickheyt,
Des waren Wetenschaps end s'Deuchds onsterflickheyt,
Der menschen broosheyt end treur-blijschap van ons Leven,
Met s'Doodes eygenschap dy recht te kennen geven.”
Waer ick mijn oogen wend niet dan vreucht my ontmoet,
End niet een hoecksken vind welck niet wat goets en voedt,
Ia t'schijnet dat al wat dijn rijcken geest verdencket
Des aerdrijcks milden aerd, end dijnen bouw dy schenket.
Hier hebt ghy boghe-wijs de Popelen gevlecht,
End op't Oost-sijdigh pat als staken bot gehecht,
Doch in een Somer-tijd soo vergroent end begroeyet
Dat nu haer bevend'loof een Galery aenvoeyet,
Met wit Moerbesy-hout rondsomme dicht bespoot,
Twelck sijnde nu gesterckt in sijn bequamen schoot
Sal den verdorden stam der Popelen bedecken,
End met haer jeuchdigh blat een Wandel-plaets verstrecken,
Bedwongen door de cracht van dijn const-rijcke hand
Doch hare schoten jonck na haren rechten stand
Ga naar margenoot+”Sick stedes pynen, want aerd wil tot aerd weerkeeren,
Wat in naturen is kan niemand licht verleeren.”
Ga naar margenoot+De Sonnen-wyser daer in s'groenen Palm-booms croon
S'daghs ure dy aenwijst met een gewissen thoon,
Terwijl dijn sorgsaem oogh rondsom den Dool-hoof dwalet
Met menigh lieflick cruyd seer constighlick bepalet,
Door welcker soeten reuck end blijd' aenschijn het hert
Dy schier ontstolen end geheel verdwalet werdt.
O Dool-hof, geen Dool-hof maer Lust-hof mijner sinnen,
“Wie'n soud uw' schoon gesicht niet weerdiger beminnen
Dan s'werelds Dool-hof woest vol distels end oncruyd,
Ga naar margenoot+Waer in soo menigh mensch werdt Minotauri buyt?
Waer inne vele wel te plucken sijn gewoone
Goud-blom, Munt, Borse-cruyd, Fluweel-bloem, Duysent-schoone,
| |
[pagina 7]
| |
Met Croon-cruyd, Eer-en-prijs: Maer groeyt in overvloed
Ga naar margenoot+Herts-gespan, Tormentil, Agrimoni onsoet,
Ga naar margenoot+Sorg-saed, Cruys-blom, Weeg-bree, Guychel-huyl end Tyd-loosen:
Waer in aen elcken cant de lieffelicke Roosen
Met felle stekels sijn gewapent end beset.
Wel hem, die sick daer wt behouder sielen redt,
Ga naar margenoot+End van Gods heyligh woord den trouwen draed verkieset
Tot recht-snoer sijnes weghs, end dien noyt en verlieset
Aen s'werelds doornen scherp van wellust, eer, oft goet:
Die sijn hongh-rige siel met Palma Christi voedt,
Ga naar margenoot+Met s'Heyligh-Kerst-cruyds sap sijn dorstigh hert bedouwet,
Op Gods genade met Patientie betrouwet,
End Christus ooghen steeds voor oogen heeft geplant.
Hola, Musa, hola, keer te rug, dijn verstand
In desen Dool-hof wel te lange soude dolen.”
Ick sie aen ghenen cant met gedruys samen scholen
Het schoon ghevedert Volck te water end te land,
Om yeder sijn dagh-cost (Snouckaert) uyt dijne hand
Te bedelen, voor eerst der Enden stoute bende
Dy volgen tot in huys, end als de wel-bekende
Hun aes oplesen, end verschoeyen na den gracht,
Terwijl het tam Veld-hoen staet voor de deur end wacht,
De lugge Gans aentreedt, de fiere Pauw steert-proncket,
End des Calcoenschen Haens gepruyl op sijn aes loncket,
Waer by dick een blauw wolck van Duyven nederdaelt,
Selfs de snee-witte Swaen, die s'anders in t'wild' haelt,
In s'winters bangen vorst comt dy om bystand manen.
Aen d'ander syde meed het hel gecraey des Hanen
Sijn wacht-geld dy afheyscht, end niet een uyr en borght,
Want hy niet voor hem self maer voor sijn wijven sorght.
Vorst des ghecamden volcks, voorsichtigh weder-raker,
S'land-mans trou ure-werck, end dienstelic nacht-waker,
Hoe sijt ghy niet jeloers? daer ghy een ander Haen
Ga naar margenoot+”In dijn plicht treden siet, den edelen Faisaen
Dijn vrouwen dy ontvrijdt, weet ghy niet dat de Trouwe,”
Ga naar margenoot+End t'Rijck geen mede-maet ter wereld mach betrouwen?
Maer, Musa, nu verhael met wat besonder vreucht
In elck saeysoen des jaers den Binckhorst werdt verheught,
| |
[pagina 8]
| |
Sulcks dy wel is bewist, end com hier dijnen handel
Met een goet-gunstich oogh (ô Snouckaert) over-wandel
End in dy self aenmerck, dat t'jonge teere Kind,
De heete stercke Ieught (die ghy schier t'eynde bint)
De coele rijpe Man, end s'couden Grijsaerds beven,
Ga naar margenoot+De Lente, Somer, Herfst, ende Winter zijn van t'leven:
Maer dat dees alle jaer eens wederom bestaen,
End die (eylacen?) ons eens voor altijds vergaen.
Ga naar margenoot+Soo haest als s'Hemels Ram den Spring-tijd ons ontblootet,
End s'aerdrijcks milden schoot met sijnen horn opstootet,
End s'aerdrijcks milden schoot met zijnen horn opstootet,
Om voor een witten rock ons haest te brengen voord
Een bly groen-verwigh cleed met bloemen schoon geboordt:
End als t'gevlimde Volck in't hert der souter baren
Sijn vruchtbaer saet wt-schiet, end met een vremd vergaren
Ga naar margenoot+De Spaensche Merry van den westen-wind ontfanght
Het vuel, wien s'vaders aerd int' loopen steeds aenhangt.
Terwijl t'besaeyde Land met doncker-groen verschijnen
Dijn Pachter rijcken loon belooft voor al zijn pijnen,
Dyns boomgaerds hope ghy erkennet aen den bot,
End gaet uyt grooten lust met een snoey-mes niet bot
Een dicht-getackten boom oft taeyen wynstock snoeyen,
End zijn ranck weeldigh hout met dune latten boeyen.
Nu schept ghy dyn genoeght een ionghe wilde stam
Met eene vruchtbaer ent te maken mild end tam
In echten Houwelick, somwylen oock t'eebreken
End t'een op t'ander hout verscheydelick te steken,
Ga naar margenoot+Ia maket (wonder!) dat selfs t'overspiligh kind
Van sijn styf-moeder werdt gesooghet end bemint.
Nu laet ghy dijnen knecht den calen Tuyn omspaden,
Sijn wtgemerghelt lijf met vette mest versaden,
Waer in dijn eygen hand het vruchtbaer saed wtspreydt,
“Twelck vanden goeden God sijn wasdom voordt verbeydt,
End eene wijle tijds daer legget als verstorven
Ga naar margenoot+Eert' sijn groeysame cracht wt t'aerdrijck heeft verworven:
Een voorbeeld, dat ons vleysch in d'aerde moet vergaen
Om weer ten oordeel Gods in eeren op te staen.”
Nu tot een tyd-verdrijf ghy self dijn Blom-trans wiedet,
Toncruyd end boosen queeck den wilden groey verbiedet,
| |
[pagina 9]
| |
Op dat door hare weeld t'goet cruyd niet werd geweert,
End s'aerdrijcks vetste mergh onvruchtbaerlick verteert,
De schoone Flora sick terwijlen gaet aentrecken
Ga naar margenoot+Een groen cleed geborduert met meer verscheyden trecken
Dan Aurorae voorhooft, soo s'wt t'saffraenigh bed
Des grijsen Tithoni haer vroegh te proncke set
Ga naar margenoot+End ons een schoonen dagh, voorloopster bleec, bescheydet:
Oft dan de cromm' Iris met verwen sich verscheydet
Als sy het dorstich land met harer tranen val
Belovet mildelick te laven over al.
De luyster haeres cleeds gaet verr' dijn const te boven
O Schilder sinnen-rijck, dijn hand hoochlick te loven
Comt hier al veel te cort, geen verwe, geen pinceel
Sal van sijn blijden glants na-treffen t'minste deel.
Ia d'edel Steenen self die d'allerschoonste schijnen,
Ga naar margenoot+De clare Diamant, de vier roode Robijnen,
Den blauwen Hijacinth, den groenen Emaroud,
End blancke Peerl gestelt in't suyverlijcke goud
De Maghet, diese draeght, niet lieffelicker vieret,
Als dit soet-reuckigh cleed haer aerdigh lijf vercieret.
De stof is jeudigh groen van swarten weder-schijn,
Waer menigh cruyd end bloem fraey ingelijvet sijn.
De Turcksche Tulpen hier het vlammigh hooft ontluycken,
D'Engelsche Rosen daer op hare scherpe struycken
T'lijf-verwigh bosch opslaen, hier op een groene stam
De Fransche Lely wit, daer de Goud-blomme klam,
Ga naar margenoot+De blauwe Hyacinth, de geel Bresijlsche Rosen,
Ga naar margenoot+Het veel-gespickelt blat waer mede d'Angiers blosen,
De Lisch van over Zee die s'hemels Boogh afmaelt,
De fraey Een-daghsche Blom van wt Peru gehaelt,
De Violetten bleeck die dijne paden boorden,
De purpere Narcis, de ingroene Vinkoorden,
De blomme van Damas, de roode Martegom,
End peerse Crocus met soo menich ander blom
Dy met haer schoon verw' end soeten reuck verblijden,
Dijn ooghen feest aendoen, end s'Heeren hand belijden,
Ia d'allerslechte blom van dijnen rijcken Hof
Op hare blaren draeght haers wijsen Scherppers lof:
| |
[pagina 10]
| |
Ga naar margenoot+”End leeret, dat de mensch een Bloem des velds gelijcket,
Die in de Frisch' April haers levens haest beswijcket
Wanneer de coude wind eens slechts daer over waeyt,
Als of sy van haer stoel met cracht waer afgemaeyt.
Ga naar margenoot+Dies sal hy wel-bedacht met Sonne-wendes poogen
Ga naar margenoot+De Goddelicke Son des Gerechtheyts na-oogen,
In haer gesicht verblijdt, op datse zijns ontferm,
End met haer heyl'ghen strael hem t'coude hert verwerm.
Dies sal hy wel-bedacht zijn oorspronck recht bevroeyen,
End met een trotzich hert dit aersche dal verfoeyen,
Ga naar margenoot+Gewis dat hy om hoogh in d'Hemel bloeyen moet,
Als een edel Plantsoen van Godes hand gevoedt.
Ghy ziet oock hoe dat hier de huysselicke Byen”
Al swermende by een, dijn lieve Blomhof vryen,
Ga naar margenoot+End rooven sonder roof, k'en weet niet hoe, noch wat
Wt purpurigh gebloemt, van t'welcke sy wel sat
Gaen in een stroyen hoed haer wassen-legers bouwen,
End zich den winter-cost, den soeten seem ons brouwen.
Ey lieve! wat een vreucht ist? hun den grammen moed
Door s'copers hellen clanck te stillen metter spoed
Soo wanneer al te met twee Coningen ten strijde
Hun heyr-cracht wel-gemoet versamen aen haer zijde,
Om t'uyten het geschil van t'naest blom-drachtigh veld,
Oft om der Holmen dieft oft Horselen geweld
Ga naar margenoot+Met cracht te wederstaen. Ghy spoort aen dees cleyn dieren
“Den Conincklicken plicht, dat hy zijn doen moet stieren
Tot nutte zijnes Volcks, end sonder angel zijn,
Niet gevreest maer bemint door zijner weerden schijn:
End dy verwondert seer in hun het groote wonder
Van Gods al-mogentheyt, die sulck cleyn lijf besonder
Soo luyd ruchtich geschal, soo redelijck verstand,
Soo scherpen angel end hoogh hert heeft ingeplant”
Ga naar margenoot+O Dierkens nuttelick, ô Volcksken seven-jarigh,
O Bloem-vrybuyters soet, ô Honingh-rapers sparigh,
Wie soud' uw' reyn hand-werck end constigh wassen-hof
Oyt connen overslaen met zijn volcomen lof?
Des Hemels clare Lamp die met een eeuw'ge stonde
Doet rondsom s'werelds cloot een dagelicksche ronde,
| |
[pagina 11]
| |
Ga naar margenoot+En sach noyt eenich Rijck, Stad, oft Gemeenen Staet,
Wiens heerschinghs heerlickheyt by d'uw' te weerden staet.
Niet het groomachtigh Rijc t'welc met der waep'nen crachte
By na de heele werld op Tybris oever brachte.
Niet d'onbemuyrde Stad, die om het wreet geweld
Van Attila t'ontulien zijn grond-vest heeft gestelt
In't midden van de Zee, end van een vlucht-plaets cleyne
Tot eene nieuwe werld vermeert is in't gemeyne.
Niet den volck-rijcken Staet, die van de Tyranny
Der Habsburgsch' Heerschers zick hier voortijds maeckte vry
Ga naar margenoot+End van een appel-schoot zijn oorspronck heeft genomen.
God gave dat den dagh mijns levens waer gecomen
Dat het vereenichd' Land uw' wel-geregelt Rijck
In wetten, seden, tucht, end orden waer gelijck,
Ga naar margenoot+End datmen na de vorm uw's heerschinghs saegh bedijen
Haer nieuw-gevesten Stand en vrije Heerschappijen:
Ga naar margenoot+Ia dat wt cracht des Vreeds t'borst-harnas end helmet
Ten strijde langh gebruyckt u wierden voorgeset,
Om uw soet honigh-werck daer inne te vergaren.
Maer sacht, ô Musa, sacht, niet voorder wt en vare
Want du wijt buyten t'spoor dijns voorstels bist verdwaelt,
Ga naar margenoot+End al te swaren last op dijn teer schouders haelt.
Den Mantuaenschen Geest heeft over vele jaren
Met een soet-vloeijgh lied op zijn Latijnsche snaren
Ga naar margenoot+Aen Minci groenen boord const-rijckelick vermaert
Haer wel-gevormden Staet, haer wetten, ambacht, aerd,
Weer-wijsheyt, seden, crijgh end watmen meer can roemen
In haer taey wassen-rijck, end soete mergh van bloemen:
Ga naar margenoot+Sy niet soo stout na hem sulck een werck aen te gaen,
Het waer van nood om dat met eeren te bestaen
Dat dijn pen, als de zijn, met d'honigh waer besproeyet
Die wt de korven rijck des Berghs Hymetti vloeyet.
Soo niemand, van de geen die met haer stout pinceel
De schoonste wercken Gods nabootsen in't geheel,
Ga naar margenoot+Der liefden Moeders beeld en durfde oyt volmaken,
Het welck de constigh' hand Apellis moeste staken:
Soustu, arm Sangster, dan wel soo vermetel zijn
D'onnavolglicken Prins der Dichters in't latijn
| |
[pagina 12]
| |
Op dijn onlieflick ried hier inne na te singen?
End Minci soeten stroom in dijn brack Land te bringhen?
Neen, neen, tis best dat ick na een soo langhen keer
Op den Brinckhorst tot dy (ô Snouckaert) wederkeer,
Ga naar margenoot+Om noch een swart gecriel van wackere Lands-knechten
T'aensien door t'noest geloop d'onneffen paden slechten
Hier oft daer aen een cant, end s'winters overschot
Het af-geknabbelt graen, wt haer bedompte cot
Verluchten in de Son ende voor den rot bewaren,
Dees spreyen dunkens wt, die weer te hoope garen,
End elck bevoordren t'best van haer Gemeenen Stand.
“Ghy luyaert sorgeloos, ghy trage Lanter-fant,
Die somers niet een mijt tot s'winters nootdruft borghet,
Noch in uw' stercke Ieught den Ouden man besorghet,
Ga naar margenoot+Comt herwaerts, comt, wilt u tot dese Mierkens spoen,
Aenschouwt haer vlijtich werck, end leert aen haren doen
In d'oogst van dijne jeucht voorsichtich sorge dragen
Voor s'winters bangen tijd, end s'oudheyts swacke daghen.”
End ghy, o weerloos Volck, cleyn dierkens ongeacht,
Die in een hollen boom oft aerd-cuyl wel-bedacht
Behoedet uw' Gemeent end in't gelijcke levet,
My dunckt ghy wat te stout u hier soo na begevet
By t'machtigh Coninck-rijck van uw' vyanden wreet
De Byekens fier van aerd, om welck ghy menigh leet
“Geleden hebt (eylaes!) Ghy leert ons met uw' schande
Hoe sorgelick het is voor de Gemeene Standen
Ga naar margenoot+Te hebben tot gebeur een Coninck groot van macht,
Die hun tot allen tijd behoort te sijn verdacht.”
Gaet eygen-batigh Rot, gaet schadelicke Mieren,
End leert het schoon hand-werck van and're die vercieren
T'Arabische geboomt met glatten taeyen lack,
Tot menigh cost-lick werck, tot slot van brief end pack.
Aldus ghy dijn blijd' oogh end wacker sinnen scherpet
Op dees Gekorven cleyn, jae selfs niet en verwerpet
D'onlieffelicke Spin, haer webb' end broosen twijn,
“Dewijl s'oock t'constigh werck diens wijsen werc-mans sijn
Die sijn groot eere niet vercleynt door cleyne wercken,
End ons noch allen dach in dese laet aenmercken”
| |
[pagina 13]
| |
Ga naar margenoot+Meer wondren zijns Al-machts end wijsheyts, dan wel in
S'Wal-visch wanschapen lijf, oft s'Eelphants cloecken sin.
Ga naar margenoot+Wat is het ons van nood s'Huyshoudinghs plicht te leeren
Van Nicomachi Soon, oft die-men t'sijner eeren
Om zijn soet-vloedigh werck d'Atheensche Musa hiet?
De cleyne Spin alleen ons dien te recht bediet,
Want t'Manneken zijn huys steeds met zijn vliegh vanc voeyet,
End t'neerstigh Wijfken met de Spinne-web sick moeyet,
Haer vlas-rijck ingewand het rocken haer verstreckt,
Haer gewicht is de spil die t'garen draeyt end reckt,
Haer pootken allesints dat effent ende dinnet,
Haer fine webbe sy van t'midden eerst beginnet,
End soo den inslach voord van draet tot draet verlenght
Op een gelijcke wijd, tot dat sy heel volbrenght
Haer wyt-gespannen doec, ende claer-doorschijnigh laken:
T'welck sy met goey voorsicht soodanigh weet te maken,
Op dat den fellen storm van den Noord-Westen wind
Het jacht-werck niet verstoor, noch haer broos net verslind,
End dat de sotte vliegh in haer viercante masen
Te beter sick verwerr' end haren buyck com' asen,
Die nauwelick den boord haers teeren Vlouws en roert
Of is flocks met een spronck verrascht end wechgevoert,
Ga naar margenoot+Welck s'Horsels sterck gesnor doorboret al te vaerdigh.
“Gelijck als menigh mael der Rechter onrechtvaerdigh
Wt een verkeerde gunst de snoode Raef verschoont,
En met s'rechts strengicheyt het slechte Duyfken hoont.”
Maer ô Vliegh-vanger snel, ô Webbe-spinster vlijtigh
Die wt t'lieffelick gebloemt, het byeken tegen-strijdigh,
“Vw' vergifsch' garen suyght, Ghy leert dat niet soo goet
Ga naar margenoot+(Selfs niet Gods woord) en is of can van t'boos gemoet
Ten quade sijn misbruyct, end tot fenijn gedijen:
Dus hier in allesints end altijds d'Honigh-bijen
Niet de vergifsche Spin, o Ieughet, weest ghelijck,
Wt alles t'goede treck, end van het quade wijck.”
Dit merckt ghy (Snouckaert) al t'wijl ghy een cransken breydet
Dijns Blom-hofs Voorstanderss' vrou Flora, oft bereydet
Een danckbaer offerand van cruyden aengenaem
De vruchtbaer Moeder Aerd vereerende haer kraem:
| |
[pagina 14]
| |
Oft als ghy besigh sijt een Ruyckerken te vlechten
Van Thym oft Rosmarijn, end tusschen in te hachten
Veel Blomkens soet van reuck, waer mede ghy dijn Liefd
Voor een tuynlick geschenck tot haer cieraet belieft:
Ga naar margenoot+”Op dat sy eens bedenck, dat als dees frische Blomen
Verwelcken stracks als sy van hun stoel sijn genomen,
Haer schoone jeught verdwijnt end nimmer wederkeert,
Ga naar margenoot+End den draed diese bind haers levens broodheyts leert:
Oft soo sy die, mischien, in een Blom-pot behoedet
Voor eene wijle tijds end met versch water voedet,
Dat oock alsoo de mensch (eylaes!) in ongeval
End tranen een wijl leeft hier in dit jammer-dal.”
Het wilde vrolick Lied der snel-gewieckte Scharen
Is dijne morgen-groet, ja met dijn luyde snaren
Ghy haer geschildert heyr ten strijde self verweckt,
Ga naar margenoot+End hun den soeten sanck, de sorge dy ontreckt
In dijn Loof-hutten coel, oft daer ghy s'avonds spade
In't groene somtijds eet dijn tuyn-mael end salade
(Met de sauss' van dijn hof, niet van t'Hof, wel gegeurt)
D'on-eenigh eenicheyt van uw' Disch-singers keurt.
De lustighe Leeuwerck dy haer getiere-liere
Ga naar margenoot+Hier cierlick tiereliert, end met een fiere swiere
Al tierende sick stiert te lochtwaert, end versiert
Een vreuchdigh lied daer sy haer Schepper mede viert.
Daer met een snelle vlucht de licht-gelijfde Kievet
Langs t'groen-gehaijrde veld al kijvend' henen drijvet.
Des Koeckoecks ouden sanck, des Pitters soet geluyt,
Des Cijskens knoteringh, der Spreeuwen wild gefluyt,
Der Musschen heesch gesirck, der Duyven lief roeckoecken,
End s'Reijgers luy geschrey hoort ghy aen allen hoecken.
D'eerbare Tortelduyf dy met een droef geween
Haers gaykens dood beclaeght hier ende daer alleen
Op eenen dorren tack, end kent geen tweede trouwe,
Ga naar margenoot+Maer over d'eerste liefd draeght een gestaeghen rouwe,
“Fy u, die uw' gemael brenght nauwelick in d'eerd,
Oft ongetrouwelick een ander stracks aenveerdt:
Wee u, die om de dood uw's partners te versnellen
Met godde-loos vergift uw' maeltijd dert versellen.”
| |
[pagina 15]
| |
Ga naar margenoot+D'Hollansche Nachtegael oock om dijn wooningh quackt
Sijn brekekekexs coaxs, end na den regen snackt.
De Putoor fray-gepleckt, daer rijckelick geaset,
Dy met sijn scherp trompet een luyden alarm blaset,
End aen den water-cant in't schaduwachtigh ried
Met eyselick gheloey het sachte weer bediet.
De helle Krekels dy met hare drooghe kelen
Ga naar margenoot+In dijn Prielen groen haer heeschen cry cry quelen.
Ga naar margenoot+De Vogel tongeloos, by-wonder van den Nyl,
De lange spille-been, pelgrim van meenigh mijl,
Des winters balling vroed, dood-vyand van de slangen
End trouwe clapper-man comt oock met groot verlangen
Op dijn dach alle jaer van wt een verr gewest
Innemen het besit van sijnen ouden nest,
End daer sijn jongskens teer wtbroedet end opvoedet,
Het welck hem danckbaerlick werdt wederom vergoedet,
Want sy die niet alleen nu wesend' out end stijf
Ga naar margenoot+Met haers lijfs heete jeught verwarmen t'coude lijf,
End op haer vleugels snel na Nili vloed wech-dragen
Haer ouders wieckeloos, maer van hun alle daghen
“(O Kinders dit aenmerckt) van voedsel sijn besorght,
Welck hun soo langen tijd te vooren was geborcht.”
Der Lenten seecker bood, de Swalem langs dijn vlieten
Ga naar margenoot+Met meengen snellen keer end weerkeer heen gaet schieten
Veel rascher dan den pijl eens Turcks, end in sijn vlucht
Singht een luyd-schallich lied, end singend' is beducht
Waer hy verseeckert s'lijfs een rond Palays sal stichten,
End den bouw-meesters cloeck tot een patroon oprichten.
Ghy siet hoe hy met hoy sijn cleyne becksken laedt,
Sijn clauwkens met vett' aerd, end swarte vleugels baedt
In't water, end alsoo een dicken mortel brouwet,
End van sijn half-rond huys een vasten grond-slach bouwet
Oncostlick doch const-rijc, beschermt voor storm end wind
Ga naar margenoot+Het welck hy alle jaer tot herberch weder vindt.
Seg lochtich Tuymeler, seg Swermer gins end weder,
Wie leeret u voorsien het regenachtich weder?
End met dijn leech geswier ons dat te maken cond?
Seg, ist niet om dat ghy door sulcken cloecken vond
| |
[pagina 16]
| |
De neergedaelde vliech te beter soudet vangen,
End dijn gretich gebroed sijn noodich voetsel langen?
Want ghy u anders niet dan in het vliegen voedt,
End voor scherp-vogels clauw met dijn snelheyt behoedt,
Waer heen weer Musa? he; wilt ghy de Swalm navliegen?
Dijn trage plume sou dijn willich hert bedriegen,
End t'is meer dan genough van t'snel-locht-dryvigh Rot,
Wel aen dan voord vermeld wat vrucht op s'Brinckhorsts Slot
Dijn weerden vriend noch meer de blijde Lente schencket.
Ick sie, ick sie, dat ghy (ô Snouckaert) my toewencket,
End van dijn brug aftreedt tot wandelingh bereydt.
Der Enten milden groey dy ginder heel wel greydt,
Dijns Boomgaerds wit tapijt dijn ooge hier vermaket,
End met sijn lieven reuck het vrolick herte raket,
Ga naar margenoot+Daer t'fraey-gehulde Land dy vriendelick toelacht,
End met een groenen rock om sijn bree lenden pracht.
Hier in het leege Veld de reyne water-grachten
Met haren blancken rug der Sonnen glants verachten,
End s'Brinckhorsts leeflick bosch, als in een spiegel claer,
Constichlick sonder const afmalen, terwijl daer
Langs haer begraesden boord de schoon glatte Koeyen
Wt liefde na de lucht der Stieren tuchtigh loeyen,
Het wolle-drachtigh vee s'aerdrijcks groen hayr af-scheert,
End t'dertel Lammeken met hulpp-len sick geneert:
Van welck dijn Pachter dy den vetsten offer brenget,
Waer onder altemet sijn visch-gerechten menget
De Vyver (dijn Noord zee) end eenen Carper vet
Oft hongerigen Snoeck op dijne tafel set,
Oft wt sijn glasen schoot een leck'ren Brasem sendet,
Met een gesonden Baers, oft fijnen Palinck wendet
In dijn visch-korven breet ten grond-waert wtgespreydt,
Een costeloosen cost, end sonder moeyt bereydt.
Ga naar margenoot+T'sy ghy bedrieghlick aes des hangel-roeds wtstrecket,
Oft met een lichten boot het wijde sleep-net trecket
Door dijn visch-rijcken gracht, endt' blau-geschubde Volck
Op't doodelicke land haelt uyt den diepsten colck.
Hoe dick heb ick gesien in dijne clare vlieten
Tot eens bels luy geclanck t'gevlimde Rot toeschieten
| |
[pagina 17]
| |
End snacken gierichlick na tuytgestroyde brood
Met vyandigh gevecht, of t'waer van hongers nood?
Ga naar margenoot+Maer als der lichten Prins sijn allerheetste stralen
Door s'Leeuwen ooge schiet tot in de leechste dalen,
Ons op het naeste comt, end het groen-verwigh cleed
Ga naar margenoot+Des lands verdwijnen doet, maer t'selve weer becleedt
Met eenen gelen rock, end sijne groene aren
Allengskens maeckt gelijck sijns hoofs vergulde hayren,
Sijn blinckend' aenghesicht dy smorgens veeltijds vindt
In dijn blom-rijcken Hof, waer dy de soele wind
Be-aessemt t'nuchter hooft end menge peerl bedouwet,
De bleeck' Aurora dy met haer schoon oogh aenschouwet:
Ga naar margenoot+End als den claren dagh, der Sonnen weerde soon,
Der boomen groenen tsop dy lustigh stelt den thoon,
“End Sons constigh pinceel met hare goude schichten
Dijn hooch-verheven Huys bly-verwigh comt verlichten,
Soo steltse dy te voor met innerlicke vruecht
Des eeuwicheyts bly licht end over-schoone jeucht,
Als des Gerechtheyts Son ten lesten sal verjaghen
Des levens droeven nacht, end s'werelds valsch behagen.”
Ga naar margenoot+Als s'Hond-sters dulheyt nu der Sonnen heeten brand
Verwackerende doet opsplijten t'drooge land,
De water-beken hol met hare dorre kaken
Tot slick versoden sijn door haer hel-vlammich blaken,
End al t'gedierte schier van grooter hitten flauwt,
Dijn groene wandel-plaets van Monthout dy beschauwt
Waer door twaelf vensters dy den coelen wind bewaeyet
Die langs den silv'ren vloer dijns Vyvers sick verfraeyet,
Oft in dijn duyster Krocht ghy des Sons brand veracht,
Oft t'dicht-bladigh geboomt des middachs dy verwacht
In't groene coele gras, waer dy de sorch ontsluypet,
End door het sacht gesuys den soeten slaep becruypet
De sorgelicke Alruyn, end t'sluymachtich Heul-saed,
Ga naar margenoot+Oft een'gen stercken dranck na s'Genees-meesters raed
Ga naar margenoot+Met s'herten tegenheyt tot nacht-rust ingedroncken
En heeft noyt yemand soo gesonden slaep geschoncken
Als wel de lansche stilt, den sanck der Vog-len soet,
S'lijfs matigh oeffeningh, end het gerust gemoed.
| |
[pagina 18]
| |
Na dijn slaep siet ghy hier een knobbigh' Eyck omvangen
Met s'Klimcruyds armen taey, daer een broos Els behangen
“Met s'Windes slangigh lijf, welck dy des vriendschaps beeld
End liefde, na de doot selfs durende, voorbeeldt:
Ga naar margenoot+Oock dat de stercke moet den swacken onder stutten,
End s'rijcken milde hand der armen nood beschutten,
Maer wacht, dat mettertijd des klim-cruyds weelde groot
Selfs d'Eyck ondanckbaerlick niet verdruck noch en dood.”
D'Hoovaerdige Couwoerd' hier aen een Essch wtstrecket
Haer dicke swanger lijf, end breede loof oprecket
Tot in het hoochste sop, end trots haer duncken laet
Dat sy in weerdicheyt t'geboomt te boven gaet,
Maer t'is een corte vreucht die s'winters heel verdrooget.
Ga naar margenoot+”Roemert van grootenschijn wt niet tot eyt verhooget,
Sick self noch niemand kent, doch meer prachts dan machts heeft
End door een cleynen stoot des weerspoeds haestigh sneeft:
Niet anders dan een blaes door den wind opgeswollen
Waer in met groot gerucht veel cleyne boonen rollen,
Ga naar margenoot+Soo maer de scherpe spel doorsteeckt haer stracke huyt
Werdt terstond weder slap end blaest den adem wt.”
Nu rijsend' over-eynd gaet ghy de Wilge boomen
Met dijn naem oft naem-spreuck wt tijdverdrijf omsoomen,
Oft drucket op de schors yet dat ghy eerst versint
Tot Godes eer, oft lof van een die ghy bemint:
Ga naar margenoot+”Op dat met d'harde stam het teer geschrift aengroeye,
End in dijn jeugdigh hert hun beyder liefde bloeye,
Dees, om dy hier een wijl tot vreuchde te gedyen,
Die, om dy eeuwichlick hier namaels te verblyen.”
Ga naar margenoot+De blonde Ceres dy hier onder tusschen eerlick
Van t'hooge land toeneycht met haer perrucke heerlick,
End van een Suydsche coelt geterget op een bot
Dy men'ghe wind-baer geeft, terwijl het blijde Rot
Der neerstiger Land-lien met hare cromme scheren
Haer gulden locken hayrs beginnen af te scheren.
Ghy merckt daer dat d'een halm hoovaerdichlick oprecht
Syn licht end vruchtloos hooft, end d'ander nederlecht
Den swaer gespilden cop, t'welck dy voor oogen stellet,
Dat Waernar Neus-wijs minst met wetenschap versellet
| |
[pagina 19]
| |
Ga naar margenoot+”Den meesten hoogmoet draecht, end Deuchde-rijck de Vroed
Met wijsheyt hoogh begaeft is ned'righ van gemoed.
Maer dese ned'righeyt en werdet niet geleeret
Dan in des Heeren school, self Plato veel-ge-eeret
En heeftse noyt gekent, s'werlds wijsen sy bedriecht,
Want dragende sick leegh in d'hooge Hemel vliecht.”
Des Sondaechs somtijds ghy dijn sinnen wat vermeydet,
End na Noen een goet vriend met dijnen praet geleydet
Tot int Voorburgsche Dorp, end siet hoe hier end daer
Ten danse sick versaemt der Boerscher Maechden schaer,
Bruyn van lijf maer gesont, van cleeding slecht maer aerdigh,
Van seden bot maer vry, van leden grof maer vaerdigh,
Vervalschen niet door const t'natuerlick aengesicht,
Het lood-wit vermillioen, al s'Hofs blancketsel licht
Is haer gantsch onbekent, t'hayr met een priem te krollen,
D'ooch-brauwen trecken wt, de borsten op te vollen
End slechten t'eng voorhooft haer slechtheyt niet en kent,
Maer soose God eerst schiep sick dragen ongeschent.
Ga naar margenoot+Ghy siet hoe cluchtich sy een ronden danse breyen,
Nu voor nu achterwaerts met cleyne sprongskens reyen
Op een maet sonder maet, end singen beurt na beurt
Een vrolick Boeren-lied met stemmen ongetreurt.
De Vryers sick om strijd beleeft end lustich dragen,
Met luchtich springen elck zijn Vrijsters wil behagen:
Ga naar margenoot+”Want de Liefd' allesints haer groote macht bethoont,
End met haer schicht niet meer den slechten Cloen verschoont
Dan d'allergrootste Vorst, de Dorpsche Liefd' is lieflick,
Oprecht end ongeveynst, gestadig end gerieflick
End niet als in de Stad, waer alleen goet end gelt
Selfs boven d'eerbaerheyt, deuchd, ende wijsheyt geldt.”
Tot dijn huys weergekeert om dy wat te vercoelen
Gaet ghy het sweetig lijf in't lauwe water spoelen,
End swemmende rondsom dijn lustigh Eyland treckt,
Met d'aengename schauw van t'hooch geboomt bedeckt:
Oft aen den groenen boord van dijn Fonteynken rustet
Op't sacht Camillen-bedt, waer ghy dijn oog verlustet
Met lieffelick Cristal t'welck wt haer kele vloeyt,
Dijn warme handen wascht, end aengesicht besproeyt:
| |
[pagina 20]
| |
Want t'geene de natuer des leegen Hol-lands weygert
Derijcke const dy geeft, end t'clare water steygert
Tot op den effen rug van dijnen heuvel rond,
“Doch niet gestadichlick en spouwt wt sijnen mond,
Ten sy des menschen hand dat eenmael s'daechs vol schencket.
Ghy opgeblasen Hert, ghy trots Hooft dit bedencket,
End soo seer niet en roemt uw' groot goet en verstand,
Want ghy't doch al te schenck vercrijght van Godes hand:
Ga naar margenoot+Maer soo ghy rijckelick met wijsheyt zijt gesegent,
End soo't in dijnen schoot met goude druppels regent,
Maeckt dat het hondert-voudt in Godes Kerck aengroey
End met een milde hand voor dijnen naesten gloey.”
Terwijl de Son in Zee haer vierich crat begravet,
Ghy met dijn hand t'drooch cruyd end flauwe blommen lavet,
Wt een lang-halsich vat veel lauwe tranen schreyt
End over t'dorstich land een dunnen regen spreyt,
S'avonts o wat een vreucht! de coele lucht te scheppen
End wt het bange huys na t'open veld te reppen
“Sijn haestigen voetstap, om den geschickten loop
Des Hemels aen te sien end met der Sterren hoop
Wt s'aerdrijcks ydel sorch verdwaelt om hooch te stijgen
Ga naar margenoot+Sijn innerlicken geest, end alsoo te vercrijgen
Een yverich gemoed, om na dees levens tijd
Te naerderen sijn ziel in s'Hemels hooge crijt,
End daer door Gods genaed' een eeuw'ge vreuchd t'oorboren.”
Maer siet toch t'vremt wey-werck t'welc dy geeft op den Toren
S'lochts snelle Borgerij, die met een botte vlucht
Rondsom een teenen korf (als of men in de lucht
Gelijck in't water cond de stomme Swemmers vangen)
Steeds sweven, end om t'seerst haer eygen dood erlangen,
Doch nauw daer in geraeckt stracks met een fel gebijt
D'een d'ander (soo het schijnt) sijn ongeluck verwijt,
Tot dat ghy scheyd-man comt, end met een gelijk oordeel
Dees coren-dieven straft tot dijnes keuckens voordeel.
Ga naar margenoot+”O slecht snel-vedrich Volck, s'lochts Gasten onbedacht,
Wie quam daer oyt in last ten waer hyer sick in bracht?
Is hy u niet gelijck die met een blinde trouwe
In s'echts fuyc haest sick vangt end trouwt een langen rouwe?”
| |
[pagina 21]
| |
De wijse Ouwevaer terwijl zijn jongh gebroed
Met menich queecker vorsch, oft cleyne vischken voedt,
Selfs hun den nest inruymt, doch t'elcken wederkeeret,
Ga naar margenoot+End die haer wieckskens teer allenskens bruycken leeret,
Tot dat haer vlugge vlucht met stille weer afschiet,
T'welck ghy tot tijd-verdrijf van wt dijn Toren siet:
End hoe haer gantsch heyrcracht in d'Herfst-tijd sic versamet
Door d'hooch-gespannen locht, end eenen dach beramet
Tot haer wt-landsche reys, elck daer zijn ampt bescheydt,
De voor-tocht dees aenneemt, de hinder-tocht die leydt,
Dees s'nachts de ronde doet, end die de schil-wacht houwet
Met een key in zijn clauw, de trage dees voorstouwet,
Die stieret t'vluchtich heyr soo't over zee end sand
Ga naar margenoot+Met eenen voor-wind treckt na t'vett' Egypten-land.
Ga naar margenoot+Als s'Hemels Opper-licht zijn glinsterigen wagen
Laet na het Suyder-spits allengskens neder dragen,
Ga naar margenoot+End als Pomona schoon haer droogen voor-schoot vult
Met allerley rijp oeft, om den jaerlickschen schuld
Haer calen Bruydegom end sieckelicken Heere
Autumnus t'leste recht sijns mael-tijds te vereeren,
Die baervoets in de pers trip-trappende met spoet
Der druyven vrolick sap tot een born leken doet,
Dan comt dijn rijcken Hof met allerhande saden
Van menich cruyd end bloem dijn hope wel versaden,
End s'Boomgaerds milde hand brengt menich lecker fruyt,
O wat een soete vreucht, o wat een lieven buyt!
Dijn selfgesteken ent tot een boom sien gelucken,
End met een blijden erm sijn eerste dracht te plucken
God danckende die haer den rijcken groey instort,
Ga naar margenoot+End het rouw-bastich hout met vruchtbaer sap begordt,
Dat een teer blomken tot een gouden bol gedijet,
End dy een wijle maer den uwen langh verblijet.
De vruchtbaer wijn-stock meed in zijn plicht niet en faelt,
Maer eene purpur druyf tot arbeyds loon betaelt,
Ga naar margenoot+Het lieffelick geschenck, weerd' offerand der Goden,
Tot soete laeffenis den menschen aengeboden,
Tot s'lichaems onderhoud, end s'herten vrolickheyt:
Wee hem dan die't misbruyckt in vuyl' onnutticheyt
| |
[pagina 22]
| |
“Tot sijns gesontheyts dood, tot kancker sijner goeden,
End siels verdoemenis, des dronckenschaps drie roeden.”
Ga naar margenoot+De Byen ghy dan oock haer soeten roof ontrooft,
Doch eerst met bangen roock haer fellen toorn verdooft,
Om alsoo met gemack haer wassen-rijck t'ontluycken,
End met soet-geurigh seem te vollen dijne kruycken:
Ga naar margenoot+”Want anders niemand can de lieffelicke lucht
Der Lantsche Rosen, noch der Byen soete vrucht
Genieten, die ontsiet de stekelighe doornen,
Oft den vergifschen strael haers angels te vertoornen.”
Doch eenigh deel haers wercks ghy hun behouden laet,
Op dat in s'winters coud' haer langh-gevangen Staet
Gevoedt werd' end t'geslacht niet gantschelick en sneve,
“Ist oock niet recht dat elck van sijnen arbeyd leve?”
Terwijl de Son haer oogh noch verder van ons treckt,
Het vremt gevogelt dy een nieuwe vreucht verweckt,
Hier doet ghy in de locht dijn wijde vlouw' opsperren
Om eene blinde Snep in't garen te verwerren,
De vette Lijster daer in't peerds-hayr werdt verstrickt
Met datse gieriglick het lockigh aes inslickt,
Daer eene dicke vlucht van Vincken nederdalet
Ga naar margenoot+In't wtgestreckt getouw end het gelach betalet,
“Ia leeret met haer dood hoe haest hy sick berouwt,
Die op't aenlocksel soet sorghlooselick betrouwt:
End dat m'op t'ontrouw volck sick niet en mach verlaten
Welck meer de vremde dan de sijne soeckt te baten,
End sijnen vriend na-deel, sijn vyand voor-deel doet,”
Ga naar margenoot+Wanneer de Wind-heer strengh voor eenen Rosen-hoet
Sijn styf-geborstelt hooft met hysel fraey optoeyet,
End sijnen calen rock met meel-wit stof bestroyet,
Als t'waterigh Cristal aen d'hooge daken hanght,
End de coud binnen s'huys mensch ende beesten vanght,
Terwijl dijns Pachters schuyt voor vier dors-vleugels suchtet
Ga naar margenoot+End steeds elck slagh op slagh, end beurt na beurt luydruchtet
Op maet end voet by voet het edel graen wtdorscht,
Ga naar margenoot+T'welck ons de Heere schenckt voor honger ende dorst,
Soo blijft ghy goedes moeds, end houdt dy binnen s'huyse
Den coutsten tijd des daghs als in een stille cluyse,
| |
[pagina 23]
| |
Met een nacht-tabbaert warm end getrouw winter-cleed
Tot s'weders tegenweyr omgordet end becleedt.
Dijn Studeer-camer dy dan meesten-deels behoedet,
Waer ghy met Godes woord dijn yurigh herte voedet,
Oft nemet in de hand een ander stichtlick boeck
In't Latijn oft François, welck met sijn reden cloeck
Ga naar margenoot+”Der Deuchden pat aenwyst, end dat den mensche t'leven
Maer tot het recht gebruyck geleent is, niet gegeven.
Dat het vergancklick Goet, des werelds groot Af-god,
Oft s'Heerschinghs broose macht, of s'Eeren ydel lot,
Oft s'Wellusts schaedlic draef het hoogste Goet niet treffen,
Maer de kennis sijns selfs end Gods recht te beseffen.”
Somwylen dijne pen des Winters onlust staeckt,
End dijn bedroefden geest met eenigh werck vermaeckt,
T'sy g'in Latijnsche tael t'lof dijns Land-levens dichtet,
End dijnen Binckhorst weer by na van nieuws aen stichtet:
Oft met dijn maet-gesanck des lochts end tongen Kind,
Echo (d'oude Klappey die nimmer eerst begint
Maer steeds houdt t'leste woord) tot weder-galm opwecket,
End een'gen goeden troost oft hope van haer trecket,
Ga naar margenoot+Dat dijner oogen lust, end wensch van dijne hert
Dy tot een ee-gemael ten lesten noch gewert
End ghy haer trouwen vriend sy uwe trou vriendinne,
Vriendinne, weerd genaemt de keure der Godinnen,
De tweede Pallas wijs, de vierde Charis schoon,
De thiende Musa cloeck tot harer deuchden loon,
Wiens vrije eerbaerheyt onder de Maechden luystert,
Ga naar margenoot+Gelijck de volle Maen der Sterren licht verduystert.
Ga naar margenoot+Vulcani glinstrigh oogh steeds dijnen heerd verheught,
Ga naar margenoot+End Bacchi edel gift dijn aengesicht verieught.
Somtijds een vriend oft twee oock t'straffe weer versoetet,
End sijn genooden lust aen dijne tafel boetet,
Sijn voor-hooft daer ontfronst, sijn herte daer wtspant,
Men drinckt, men cout, men lacht, men hoort daer niemands schand,
T'sy dijnen Swager dy een weerden Gast-weerd brenget,
Als des Raed-camers sorgh bywijlen dat gehenget,
Ga naar margenoot+Om sijn vermoeyden sin van s'Pleyt-huys bangh gerucht
T'herscheppen op een nieuws in s'Brinckhorsts open lucht:
| |
[pagina 24]
| |
Oft t'sy ghy een gast-mael dijn vrienden doet bereyden,
Die op dijn eensaem Huys sick comen wat vermeyden,
Ga naar margenoot+End door het drooge weer end claren Sonnen-schijn
Wt t'Haeghsche vuyle slijck tot dy gelocket sijn.
Doch ghy en laet voor hun te Stedewaert niet loopen
Om eenich lecker beet oft rijck bancket te coopen
Met Muscus toebereydt, maer set wt dijne ren
Een wel-gemest Capoen, een jonghe vette Hen,
Van t'vercken, van des os, het lustigh jacht-werck gevet
Dijns arbeyds soeten loon, de lecker Snep die levet
Van t'vet gewormte, met d'wtlandsche Lijster doof,
Een Carper, Snoeck, end Baers zijn dijnes Vyvers roof
End eerlick disch-gerecht met eene Gans oft Ende,
Het duyf-huys Duyven schenckt, de tuyn oock tot dien eynde
Brengt velerhande groent end vruchten van der eerd,
Ga naar margenoot+De Boomgaerd menich fruyt goet van smaeck, groot van weerd,
Ia meer dan thienmael thien verscheyden edel peren
Om t'ongecocht bancket dijn vrienden te bescheren
Na Godes segeningh, door wien oock sonder moeyt
Van lieffelicken dranck dijn keller overvloeyt,
Ga naar margenoot+Dien ghy oock mildelick dijn gasten doet inschincken
End op geen ander dan haers selfs gesontheyt drincken.
Ga naar margenoot+Het doodlick Operment, het peers' Aconitum,
De coude Cicuta, end de vergifsche Gom
Van wt de doode Zee tot s'menschen dood gevisschet,
Noch het geronnen bloed ter verscher daed gewisschet
Van s'volens teere stern (by de Stijf-moeder hert
Dickmaels tot dranck gemengt om in het eerbaer her
Van haer Schoon-sonen jonck der liefden vier t'ontsteken)
Noch al het swart fenijn end de medeesche streken
Ga naar margenoot+Der Vergift-cokers valsch (de Hofsche saussen) noyt
En hebben dijnen dranck besmet, noch spijs bestroyt:
Maer met een vrolick hert, end sonder erch te wanen
Genieten sy met dy Bacchi sorgloose tranen
End Cereris schoon gift in aller maticheyt,
Die ghy met en blijd' oogh end soeten praet geleydt,
Soo dat dijn vriendlick mael den vrienden beter smaket
Dan t'costelick bancket van Suer-mond toegemaket,
| |
[pagina 25]
| |
Dijn ongecochte spijs hun aengenamer is,
Dan de Gerechten dier van sijnen droeven disch.
Den lyvighen Bergh-haen, de vette Hasel-hoenen,
Den edelen Faisaen, de smaecklicke Calcoenen,
De versteurlicke Steur, de Tarbot breet end dick,
De lecker Makereel, de veel-geachte Prick,
Ga naar margenoot+End lieflick' Oesters hem van verre toe-gesonden
Met sijn suer sauss' bereydt soo wel niet konnen monden.
“Tis beter een salaed versch wt den Hof gepluckt,
Een appel ofte peer rechts van den boom gerucht,
End gesont Kervel-moes te Blijden-burgh gegeten,
Dan aen t'hoovaerdigh Mael van Grimberghen geseten.”
Soo't dy dan eens gelust op dijnen Toren hoogh
Te rijsen dijnen voet, om met een yvrigh oogh
Ga naar margenoot+Het vlacke land t'aensien, end tot de naeste vlecken
Van dijns herts hoogen Borght de sinnen wt te strecken,
“Soo schouwet ghy van verr' al't s'Hofs end Stads gewoel,
Hoe dat aldaer meest-elck in den onreynen poel
Des eer-suchts, giericheyts, end bedroghs omme swevet,
Hoe dat hier d'een opclimt, end d'ander ginder snevet
Van s'eeren hooghsten trap, d'een lacht end d'ander schreyt.
Dat t'snoo geld coop-man is van t'Recht end Eerbaerheyt.
Dat dees, om t'eerdsche goet het hooghste Goet versweret
Ga naar margenoot+Die, met een woecker wreet der armen bloed wt-teret.
Dat dievery practijck, dronckenschap vrolick soet,
Banckeroert gefailigeert, woecker financy doet.
Dat de werld een wolfs hert end lams gelaet omdraget,
De huyck hanght na de wind, end in't quaet sick behaget.”
Ga naar margenoot+Cort, dat de wereld recht een werreld hieten magh,
Heracliti geween end Democriti lach.
Wel hem, die sick tot rust wt hare werringh gevet,
In wien de werld niet is, of hy schoon in haer levet.
Daer werd ghy weder-wijs te voren oock gewaer
Des Lochts on-weder fel end den slach-regen swaer,
Ga naar margenoot+(Die noyt geen leet end deed, dien diese cond voor-mercken)
Het schoone Weder oock aen de gewisse wercken
Des wijd-gespannen lochts ghy neerstigh gade slaet,
Van waer de Son oprijst, end waer sy slapen gaet,
| |
[pagina 26]
| |
End door de teeckens twaelf des Hemels omme-trecket
Ga naar margenoot+Dat t'ongestadich hooft des couden Maens verstrecket
Voorseggingh t'elcke maend, de bleecke regen baert,
De roode stormigh waeyt, de witte de locht claert.
Wt wat hoeck AEolus den toom der sneller winden
Ga naar margenoot+Door s'aerdrijcks leege dal sal lossen oft inbinden.
Ga naar margenoot+Ghy siet in't Haegsche woud door s'Noorden-winds geweld
Het oude vogel-huys s'Eyck trotsigh sop gevelt,
End s'leegen Elsts geduld sijn wreeden grim ontwijcken:
“Alsoo kan t'lijdsaem hert s'nijds fellen toorn wtstrijcken.”
End als de coude t'land een witten rock aentreckt,
Oft met een glatte brug de wateren bedeckt,
Oft als s'werlds heete Post verweckt veel vochte dompen
Die met een swarte wolck den grooten Al verstompen,
Ga naar margenoot+Soo brengtse dy in sin, dat (t'blijckt aen menigh lijck)
Ga naar margenoot+”Ons leven sy een snee, ys, nevel snO gelijck,
Die wel een wijlken tijds yet wat te wesen schijnen
Maer door den heeten strael der Sonnen haest verdwijnen.”
Ghy siet waer onlangs t'schip met volle seyl doorvoer,
Nu t'roeckeloose Volck, als op een eerden vloer,
Met stale schoenen langs het clare marmer vlieghen,
End met haer snellen vaert der menschen oogh beliegen.
Ghy siet d'ys-sleden swaer met eenen lossen toom
Ga naar margenoot+Door-ploegen d'effen ruggh van den geboeyden stroom.
Ghy siet t'nieu-boren kind sijn moeder weder baren,
End daer het van hercomt oock weder henen varen.
“Ghy merckt dat, gelijck t'Ys claer-schijnich is end schoon,
De Wereld meed alsoo heeft eenen frayen thoon,
De mensche van t'broos ys in't water diep verdrincket,
End van de boose werld in d'eeuw'gen dood versincket,
T'broos ys, end boose werld beyd' eyndelick vergaen,
Maer van t'gesmolten ys blijft noch het water staen,
Ga naar margenoot+De wereld met al t'geen in haer soo schoone schijnet
Tot eenen lichten wind, end yd'len Niet verdwijnet.”
Des Winters harden vorst dijn oogh oock somtijds noodt
In dijn hooch Eycken-bosch oft Elsen-acker bloot,
Om dijn hout-hackers sterck alleen met dijn by-wesen
Te vorderen hun werc, den schept vreucht in't vremt wesen
| |
[pagina 27]
| |
Van desen die hout boscht, oft dien die met een bijl
End swaer gesteen een Esch doet stuyckelen, terwijl
Een derde met sijn vijl des hout-saeghs tanden scherpet,
Oft met een groot gecraeck een Eyck ter neder werpet,
Waer van met voor-raet ghy dijn solder wel besorcht,
End t'overschot van dien op goey betalinck borgt.
Ick swijge de genoecht die ghy schept in het jagen,
Doet hier den radden Haes, daer t'bloo Conijn belagen,
De vette Ringelduyf nu haer dood werdt gebrockt,
Dan met een valsch geluyt de Quackel bot gelockt.
Cort, daer is geen saeysoen geen maend geen dag geen stonde
Ia oogenblick, die niet sijn eerlick werck en vonde,
Ga naar margenoot+De lest-geleden vreucht een meerder mede-brenght
End alle jaer van nieuws God dy sijn segen schenckt.
Ick bid u, wie en soud' in sulcken lust geseten
Des werelds groote pracht niet lichtelick vergeten?
Ick bid u, wie en soud soo soeten tijd-verdrijf
Niet meer beminnen dan al t'woeligh Stads bedrijf?
Niet bet te vreden sijn het rijpe fruyt te tassen
Dan woeckeraers het geld in haer schat-rijcke kassen?
Niet liever t'vruchtbaer hout op rijen sien gestelt,
Dan eens gewapend' Heyrs slach-orden in het veld?
Ga naar margenoot+Als in de gulden Eeuw' de geluck-salich mensche
Wien s'Aerdrijcks milden schoot van selfs bracht sijnen wensche,
Al-eer sijn siele dus met sonden was besmet
End s'Wolfs hong'rigen tand tot sijne straf gewet.
Al-eer t'moordadich stael end berg-werck meest in weerden
Oyt voord-gehalet was wt t'ingewand der eerden,
Het veld met menschen bloet rood-verwich had beuleckt,
End met eens boosheyts vloed d'Aertbodem overdeckt.
Al-eer de vreese Gods, gerechticheyt, end vrede,
Die op het heyligh land behielt haer leste stede,
Door Chams godloos gebroet, end Nimrods snood' eersucht
Was wt het aerdsche dal ten Hemel-waert gevlucht.
Ga naar margenoot+Maer sint heeft d'arge Werld haer langhs so meer verkeeret
Tot allerhande quaet, end de swackheyt verheeret
Is t'vreesselick geweld geworden onderdaen.
Sint is de wreed' Oorlogh wt d'afgrond opgestaen,
| |
[pagina 28]
| |
De Steden zijn gebouwt om d'overlast te schutten,
End met gemeene hand elck-andren t'onderstutten.
Sint ginck met seyssenen, ploegh-kouters ende spaen
Ga naar margenoot+Tot schilden, beckeneels, end scherpe sweerden slaen.
Sint is de Landsche rust end Ackerbouw vervallen
In meen'ge droef ellend end deerlick' ongevallen,
End t'weerloos Landvolck is tot eenen roof gestelt
Den dertelen Soldaet: soo dat het vruchtbaer veld
Met distels end oncruyd vervult is end vervuylet,
Ga naar margenoot+Ia waer het nutte schaep eer veyligh weyde, schuylet
Den schadelicken wolf, end de Lust-hoven zijn
Tot eene wentel-plaets geworden t'wilde swijn.
Dit Helsch Gedrocht elck land op sijnen tijd bestrydet
Ga naar margenoot+Met sijn wraeck-gierigh stael, en sick niet en vermydet
De lieve broeders selfs te hisschen tegen een,
End altijds is verselt met droefheyt end geween.
O vruchtbaer Neder-land, ô peerl van alle Landen,
Ghy siet oock uwen Tuyn eensdeels gemaeckt tot schanden
Door s'Crijghs vernieligh vier, uw' neeringh end welvaert
Waer mede ghy te voor soo rijck end weeldigh waert,
Is door de wijde werld verstroeyet end verdreven.
Ga naar margenoot+Och! waer is t'cloeck verstand end wijsen raed gebleven
Van ons Voor-ouders vroom? waer is d'oprechtigheyt
D'eenvuld, d'eendracht, de trouw, de voorsicht, end t'beleyt
Van uw' Landsaten end Regeerders heen gevaren?
Het is (eylaes!) het is nu by de veertigh jaren
Dat ghy uw' velden siet met vremt Crijghsvolck bedeckt,
Dat ghy den Italiaen end bouden Spaingaert streckt
Tot Schou-spel, end tot School d'Engelsch end Fransche Ieuget
(Waer s'op uw' cost den crijgh te leeren sick verheuget)
Tot Bollewerck den Duydsch end uw' Nabuyrigh Volck,
Van wiens sorgloosen cop ghy men'ge swarte wolck
End hinderlicken storm met dijn rug hebt gekeeret,
Maer u (och leyder!) soo des oorloghs last vermeeret.
Ga naar margenoot+Ghy sijt weer in gevaer t'plat land te sien verwoest
Nu vier-end-veertigh mael door de Muyt-makers woest,
Die nauwlick haer roof-goet te land' wt en vervoeren,
Of weer een arger Rot op t'overblijfsel loeren.
| |
[pagina 29]
| |
Ga naar margenoot+Gaet heen bevlytight nu met pijn den acker-bouw,
Op dat de vreemdelingh tot uwen spijt end rouw
Weer uw' suer sweet verniel. Gaet heen vry uwer koeyen
End jonger peerden tucht met grooten cost aenvoeyen,
Op dat, uws ondancks, die haest tot een meester crijgh
Den wreeden oorloghs-man, end selver u becrijgh.
Gaet entet weer plantsoen, ende doet op reken stellen
Het ionck hout, s'Boogaerds hoop, om door der Crijgsgesellen
Moetwille t'eener stond ter neder sijn gevelt
Vw' veel-iarigh gewas, end in het werck ghestelt
Tot brand-sticht uwes lands oft bouwen van een leger,
Op datmen u alsoo met meer gemacks beleger.
Gaet heen, siet hier end daer de velden wit besaeyt
Met menschelick gebeent, end vruchten daer van maeyt,
Siet, ofmen meer behoeft uw' dorre land-gewesten
Ga naar margenoot+Met vette menschen vleesch (t'is goeden coop) te mesten.
Etlaes! wat groot verdriet end wat al ongevals
Brenght dees Inlandschen Crijgh u daeglicks op den hals:
Doch Gods toorn is op u rechtveerdighlick ontsteken,
Ia noch veel harder roen (soo t'schijnet) daer gebreken
Om u te maken wijs, ende doen af-laten t'quaet,
O dulle Neder-land, u doch eens recht beraedt,
Doet eenmael uw' profijt met Gods drie swaerste plaghen
Van pest, crijgh, dieren-tijd, daer ghy meed werdt geslaghen.
Vw' bloed is uwen dranck, uw' vleesch is uwe spijs,
Ga naar margenoot+Vw' schade ghy bemint, uw' baet ghy haet onwijs.
Ghy meent, als ghy u doodt, dat ghy dan wint uw' leven
End werdt so door den vloed eens wtcomsts voord gedreven
Die met uw' meeningh strijdt, de crijgh is uwen vreed,
De vrede uwen crijgh, uw' vreuchd' bedroeft u meed,
End uw' dood-crancke lijf en heeft gants geen gevoelen
Niet meer dan een melaets, hoe God u meer laet voelen
Sijns gramschaps strenge hand, hoe ghy u meer verherdt.
End, d'Eselin gelijck, met slagen trager werdt.
Och, waeckt op wt den slaep, end eens te recht bedencket
Dat ghy soo vreemdelick uw' eygen lichaem krencket,
Maeckt dat een vasten Peys al t'vreemd oorloghs-ghespuys
Weer over het geberght vertrecken doe nae huys,
| |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot+Maect dat men weer t'scherp stael tot sickels crom versmede,
Dat d'Ackerman her-baen sijn wilde land met vrede,
Maeckt door een vrijen Peys elck meester in sijn land,
Verplicht elck-andren weer met s'eendrachts trouwen band,
Maer k'sie dat beter is dit Treur-dicht af te laten,
Ga naar margenoot+K'sie datmen tijd verliest voor s'Dooven deur te praten,
K'sie dat ick wel sal doen t'hernemen daer ick't liet,
End brengen voords ten eynd dit mijn lang-durigh Lied,
De tranen souden wel t'papier soo vochtich maken
Dat ick t'werck onvolmaeckt hier soude moeten staken.
Dus, Musa, wijders my s'Land-levens vreucht verhael
End haers vernoegentheyts een voorbeeld hier afmael,
Du salt noch (villicht) eens de const end gonst vercrijgen
Ga naar margenoot+Op dijn engh ried d'oorspronck der Nederlansche Crijgen
Te singen in het langh, end vinden milde stof
Ga naar margenoot+Tot eer dijns Vaderlands, end s'Allerhoochsten lof
Ga naar margenoot+Den Af-god, diemen eer tot Delphis offer brachte,
Gevraecht, wien van al t'land hy de geluckichst' achte
Een oud Man heeft vermeldt, die eene cleyne Hoef
Doch vruchtbaer, teelde tot zijns huysgesinds behoef,
Ga naar margenoot+Die hy noyt wt en ginck oft sochte te vermeeren.
Soo heeft de Roomsche Held nu moed van triumpheeren,
Met een gecroonden ploech een hoecxken lands gebouwt,
Ga naar margenoot+End wt zijn stroye hut versmaedt t'Samnijtsche goud.
Soo heeft de vrome Heer Scipio sick beraden
Wt walge van s'Raed-huys geveysde bonnettaden,
Ga naar margenoot+Het eer-suchtigh gekijf, end pijnelick gedrangh
Van het ondancbaer volck, wt zijnes rusts verlangh
Ga naar margenoot+In t'eensaem Linternum zijn grijsen cop verbannen,
Met zijne strijdbaer hand selfs d'ossen ingespannen,
End t'coren-drachtigh land met een gelijcken vlijt
Als eer den strengen crijgh geoeffent langen tijd.
Ga naar margenoot+Soo heeft de Keyser wijs wt zijnen vryen wille
Verlaten t'Roomsche Rijck end zijnen acker stille
Besayet, end beplant zijn olijf-gaerden schoon,
End zijn moes-hof gewilt voor s'Keysers rijcke croon.
So zijt ghy (Snouckaert) oock door s'wijsheyts geest gedreven
Op s'Binckhorst stille ree wt s'Haegsch rumoerigh sweven,
| |
[pagina 31]
| |
Ga naar margenoot+End met vernoegingh groot bewoont dijn eygen goet,
Ia daer met God end mensch bevredet dijn gemoed:
Want, als t'benauwde cot het eel gediert verlemmet
End t'moedich herte breeckt, werdt d'hoogen geest beklemmet
In Stads gevangen-huys: oft gelijck t'open veld
Het edel-aerdich peerd selfs in zijn vlucht versnelt,
Soo kan het yverich hert met innige gedachten
Veel beter eenich goet ter salicheyt becrachten
In des lands vrije ruymt, waer't schier aen elcken kant
Siet, rieckt, smaeckt ende tast Gods wonderbare hand.
Hoe? heeft de goede God niet self ons eersten Vader
Ga naar margenoot+Om hem met t'hoochste Goet te croonen, als weldader
In eenen lust-hof schoon, end lieflick land geset?
Dat hy daer steeds op hem end op sijn goetheyt let?
Maer (o wee!) d'arme mensch na den val met sond's boeyen
Beswaert, kan niet te recht het Godlick licht bevroeyen,
Noch tot sijn hoogen throon verheffen traegh vernuft,
Door zijnen hellen glants verblindet end versuft:
End s'Aerdes eersten glants allenskens is verbastaerdt
Met swerelds ouderdom, haer vrucht heel na den bast aerdt,
End op haer straf voorhooft de sond' end schande draeght
Van haer inwoonders boos, ja langs soo meer vertraeght
In hare vruchtbaerheyt door het langh-durich baren:
Als eene moeder die gekindert heeft veel jaren
End menich huysgesind, de vrucht haers lichaems, telt
Ten lesten out end cout haer barens eynde stelt.
Doch sy geeft even wel noch stoffe overvloedich
Den wel-bedachten mensch, end maect d'oog end mond spoedich
Dat hy met grooter lust haer heerlicheyt aenschouw'
End roem' den schepper wijs van een soo rijck gebouw,
Ga naar margenoot+Soo hy de vonckskens claer des Godheyts in zijn wercken
Seer lustich hem op't land toespelende wil mercken,
Waer yder drachtbaer hout, schoon blom, end heylsaem cruyd:
Hem s'Heeren mogentheyt, wijsheyt, end cracht beduydt:
Waer yder stuck wercks kan een stomme meester wesen,
Om hem met vrucht end vreucht Gods kennis voor te lesen:
End t'minste schepsel zijn een vasten wendel-trap
Die op Gods hooge woonst geleyd' zijn blinden stap.
| |
[pagina 32]
| |
Hoe'n soudt ghy dan met recht dijn Binckhorst niet beminnen
End meer dan eenigh goet (ô Snouckaert) wel besinnen?
De Ridderlick' Hof-stad, het Graeffelicke Slot,
Ga naar margenoot+T'welck eertijdts is geweest der grooter Heeren lot,
End statighlick bewoont voor de vier hondert iaren,
Maer t'welck de vrecke tijd (eylaes!) niet wilde sparen
In zijnen ouden glants end heerelicken stand,
End wier door t'nydigh vier ten gronde afgebrandt,
Wt wiens asch dijn hoog huys zijn hooft heeft op gesteken,
Doch met zijn matig lijf s'nijds scherpen tand ontweken,
Behoudend' even wel zijn over-oude recht,
End Leen-hof, welck t'groot Slot voormaels te hebben plecht:
Dies wt soo menigh oord, end dorpen viermael seven
Dijn trow Leen-mannen, elck voor een mael in hun leven,
Van dy tot achter-leen verheffen haere groen,
Dy hulde plegen end ghe-eede manschap doen.
Ga naar margenoot+Maer ô Hollands Tempo, ô Daphne van den Haghe,
O schaduwachtigh Hout, ô lieffelicke Hagen,
Ga naar margenoot+My dunckt dy wat ontbreeckt, hoe comt dat ghy altijd
Niet even levendigh, noch even lust-baer sijt?
Ga naar margenoot+Ist om dat, s'werelds siel, der Sonnen helle stralen
Niet stedes even warm op dijn groen lichaem dalen?
Of ist om dat dijn Heer in sijnes Lust-hofs vreucht
Sijn Eva noch ontbeert end niet gants is verheught?
Voorwaer den armen mensch is sonder een Vriendinne
End trouw meed-hulpster maer een half mensch, yel van sinne,
Dus ist niet goed dat hy altijdts een-selligh leeft:
Doch God, die dy in all's soo seer gesegent heeft
(Snouckaert) sal mede dy dijn Euendeel toevoegen
End met volcomen vreucht dijns herten wensch vernoegen,
Bevestigen dijn huys, end soo't dy saligh is,
Met olijf-spruyten schoon becroonen dijnen disch.
Ga naar margenoot+Maer ghy, ô Eva com, com, doe dijn blijd' intrede
In dit cleyn Paradijs end lustelicke stede,
Waer dijnen Adam dy soo langen tijd verwacht,
Sie, hoe hier alle dinck dy minnelick aenlacht,
Sie, hoe wt liefde hier t'groen Eerds-veyl een leeg' Elsen,
Daer t'soete Geyten-blat een hooge Eyck omhelsen,
De paden hier van selfs den dunnen Mosch wtslaen
| |
[pagina 33]
| |
Ga naar margenoot+Op dat ghy, schoon Kind, soudt te sachter daer op gaen,
De Wandel-plaetsen coel dijn fraey aenschijn verbeyden,
End voor Sons heeten strael een groenen Hemel breyden,
De soete Pomona spaert met een blijde hand
Voor dijnen willekom een liefflick' offerand,
De reyne Maeghden-palm end suyverlicke Blomen
Met haren lieven reuck dy te gemoete comen.
De cierlicke Flora dy t'haren Hove noodt,
End s'Binckhorsts Nymphen blanck met eenen vollen schoot
De Violetten bleeck end Hyacinthen schoone
Toebrengen, om daer meed dijn Bruyd-bed te becroonen,
Ga naar margenoot+Cort, al wat leeft end groeyt is in dijn name bly,
Dus treed aen, weerde Maeght, end niet soo weyger sy,
Belief d'oprechte liefd, wilt op haer lijden achten,
Laet haer getrouwen dienst uw' harde hert versachten,
Ga naar margenoot+Dijn vriendelick gesicht geen strafheyt en betaemt:
Den harden marmer-steen allengskens werdt doorstraemt,
End mettertijd vermorwt door s'oosdrups val gestadigh:
Dijn hert en is geen steen, maer gedwee end genadigh,
Ga naar margenoot+Com voord dan, end dy selfs niet langer tegen-strijd.
Op dat ghy (Snouckaert) meught volcomelick verblijd
End wel-geluckigh sijn, wiens Rijck de valsche tongen
Der nijdigaerden noyt met haer vergift besprongen.
Wien d'ongeruste sorgh het herte niet door-knaeght,
Maer t'geen de milde God verleenet wel behaeght.
Die door onrecht niet tracht veel gelds by een te schrapen,
Om dat dijn leven lanck te broeden, oft te rapen
Des vleesch genoeghten snoo. Die t'groot goet niet benydt
Den Ryckaerd, noch d'ellend den Armen man verwyt.
Die s'Geluck saligheyts gewisse baen bewandelt,
Sijt alle man goet vriend, weynigh gemeensaem handelt.
Ga naar margenoot+Die nimmer min alleen noch meer onledigh sijt,
Dan als ghy eenelick doorbrenght uw' leghen tijd.
Die in dijn ruymen Hof geen on-cruyd laet aengroeyen,
Maer gaet sorgvuldiglick t'goet bouwen, t'quaet uytroeyen:
End soo t'onledigh lijf voor s'ondeuchds groey behoedt,
Die door de ledigheyt (haer moeder) werdt gevoedt.
“Die d'allervasten Stand, den middelbaren, houwet,
End dijne woonstad wijs op eenen Heuvel bouwet,”
| |
[pagina 34]
| |
Ga naar margenoot+D'wijl t'water menich-mael het leege land verdrenckt,
End s'blicksems strael de cruyn vant t'hoog gebergt versengt.
Die dees wt-steedsche rust vry-willich hebt vercoren,
Ga naar margenoot+Om dy te vinden hier geern elders hebt verloren,
End daer in wel vernoeght dy nieuwers mede quelt,
Maer dijne teringh wijs na dijne neringh stelt.
Die niet en sijt beducht een leegen val te geven,
Als die op d'hoochsten trap der eeren sit verheven.
Die niet benoodicht werdt te veynsen dijn gelaet,
End buygen dijne knije selfs voor hem die dy haet.
Die niet deelachtich sijt de Stadsch' ellendicheden,
Sorg, hope, jalousy, twist, eersucht, giericheden,
Wan-gunste, wraecke, toorn, mis-trouwen, haet end nijd,
Twaelf Beulen des gemoeds, daer ghy van sijt bevrijdt.
Die leeft tot dijns selfs nut, niet anderen tot schade,
Gelijck ghy schuldich sijt niet na dijns lustes rade,
Na waerheyt niet na waen, of ghy haest sterven soudt,
Ga naar margenoot+End of ghy eeuwighlick op eerden leven woudt.
Dat als de leste uyr dijn compas sal beschijnen,
Ghy dijn geruste ziel vreesloos end sonder pijnen
Tot God wtstorten meucht, end by cleyn ende groot
Een eerlicken naem besitten na dijn dood:
End dat elck Christen mensch die dijn graf sal betreden,
Sijns levens corten tijd bedenckende, mach reden
Ga naar margenoot+Hier rust t'Lichaem, wiens Geest, in t'leven oyt gherust
Op zijn gheruste Land, nu in den Heere rust.
Och of God gaef, dat ick sulck leven mochte leyden
De wereld onbekent, end ergens my bereyden
Soo soeten ballingschap, verr' wt t'verwert ghejach
Des ongerusten volcks, end droeven klocke-slach
Den vrijen adem mocht in't open veld erlangen
Voor in een vuyle Stad de doode lucht te vangen
Tusschen twee muren hoogh steeds swervend' heen end weer:
Ga naar margenoot+Soo soud' ick wel-gerust danck singen God den Heer,
Dijn hooch-gelegen Huys met zijne leege weyden,
Het vruchtbaer coren-land, end s'Voorburghs drooge heyden,
Dijns Boomgaerds lieven smaeck end Blomhofs schoon gesicht
De stoffe souden zijn van mijn onkunstigh Dicht,
Den luyden weder-klanck van Echo soud' ontfangen
| |
[pagina 35]
| |
Ga naar margenoot+Dan van my dagh voor dagh veel blijde Lof-gesangen,
Het groen Rijswijcksche hout soud met een groot geschal
Den saligen Snouckaert om-tuyten over al.
D'ondiepe Haegsche Vaert end clare waterbeken
Die haren tragen stroom voor by dijn Huys heen leecken,
Dan souden in dijn naem versnellen haren tocht,
End nederigen cop opheffen in de locht.
Ga naar margenoot+Ick soude t'machtich Rijck den Coninck niet benyen,
Noch d'hooch geachten prael des weeldigen Hofs vryen,
Noch des Gemeenen Volcks baet-soeckend' hand-gebeer
Met mijnes herten wensch begeeren nimmermeer:
Maer met alsulck geluck vernoecht tot allen tijden
Ga naar margenoot+(ô Snouckaert weerde vriend) my voegen aen dijn zijden
Met dy eens van gemoed, van wil, van werck, van kout,
Want ghy my Coninck, Hof, end Gemeent wesen soudt.
Ghy hebt my allereerst t'Land-leven doen behagen,
End met mijn arm Gedicht sijn rijcken lof gewagen,
Dies sal het van dijn Naem ontfangen eenen schijn,
End dy (Snouckaert) alleen te recht geoffert zijn:
Ga naar margenoot+Gedichte, welck ick songh, vol stiller ledigheden,
In t'hooch Rijswijcksche Dorp, terwijl ick ginck betreden
Langs aen den water-kant den groen-gebladen Clijf,
Om s'luyheyts plaegh t'ontgaen met eerlick tijd-verdrijf.
EYNDE. |
|