Mérode, Willem de
Pseudoniem van Willem Eduard Keuning, Nederlands dichter (Spijk 2.9.1887 – Eerbeek 22.5.1939). De Mérode groeide op in een onderwijzersgezin en bezocht de christelijke kweekschool in Groningen. Hij werkte als onderwijzer in Oude Pekela (1906-1907) en Uithuizermeeden (1907-1924). Vanwege een pedoseksueel delict werd hij ontslagen en tot celstraf veroordeeld. Na zijn vrijlating trok hij zich terug in Eerbeek.
In 1911 debuteerde De Mérode met gedichten in Ons Tijdschrift. Van 1915 tot 1917 was hij redacteur van het Maandblad gewijd aan de beoefening der Letterkunde en in 1916 van Het Getij. In 1915 verscheen zijn eerste bundel gedichten in Gestalten en stemmingen, waarin zijn verwantschap met dichters als J.C. Bloem, Geerten Gossaert en A. Roland Holst herkenbaar is, maar zijn poëzie is, anders dan bij deze dichters, doortrokken van zijn orthodoxe en mystiek beleefde christelijk geloof. Gossaerts bezielde retoriek is ook in zijn poëzie aanwijsbaar, maar ook de stemmingslyriek van Boutens zou hem beïnvloed hebben.
Minder afhankelijk van deze generatiegenoten is hij in Het kostbaar bloed (1922). Zijn belangrijkste bundels, onder meer De lichtstreep (1929), Chineesche gedichten (1933) en Kaleidoscoop (1938), schreef hij in de laatste tien jaar van zijn leven. Onmiskenbaar is de invloed van Rilke, echter zonder dat hij als een navolger van deze dichter kan worden gezien. De thematiek van zijn gedichten wordt, direct en indirect, in belangrijke mate bepaald door zijn homo-erotische inslag. Het conflict met de maatschappij waarin deze aanleg hem bracht, veroorzaakte een crisis zowel in zijn persoonlijk bestaan als in zijn leven als scheppend kunstenaar.
De Mérode is in de tijd tussen de twee wereldoorlogen, na Gossaert en voor Achterberg, de belangrijkste protestants-christelijke dichter van Nederland geweest. Zijn mystieke aanleg, waaraan hij uiting gaf onder het pseudoniem Joost van Keppel in Aanroepingen (1917) en Claghen (1927), ontwikkelde zich onder invloed van rooms-katholieke schrijvers en in zijn bloemlezing Hunkering en heimwee (1939) verenigde hij welbewust en bijna programmatisch ‘poëzie van protestants-christelijke en katholieke dichters’. Toch bleef hij sterk gebonden aan de tradities van zijn oorspronkelijk milieu en gaf hij er door zijn vaste medewerking aan tijdschriften als Ons Tijdschrift en Opwaartsche Wegen alle aanleiding toe om hem te beschouwen als de centrale figuur van de protestantse dichters.
Onder de titel De wilde wingerd 1911/1936 (1936) stelde Roel Houwink een bloemlezing uit zijn werk samen. In 1952 en 1953 verschenen De Mérode’s gedichten in een uitgave in drie delen en in 1963 verscheen opnieuw een uitgave in drie delen, ingeleid door K. Heeroma.
De Mérode werd in 1936 geridderd in de Orde van de Nederlandse Leeuw, maar vanwege zijn eerdere veroordeling bleek dat ridderschap voorbarig te zijn toegekend.