Gilliams, Maurice
Maurice Guillaume Rosalie Gilliams, Vlaams dichter en prozaschrijver (Antwerpen
20.7.1900 - Antwerpen 18.10.1982). Gilliams was werkzaam als typograaf,
kantoorboekhandelaar, leraar en bibliothecaris van het Koninklijk Museum voor Schone
Kunsten in Antwerpen. Van 1960 tot 1976 was hij vast secretaris van de Koninklijke
Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent.
Een beperkte en bewerkte selectie uit Gilliams' oudste poëzie verscheen in zijn eerste
verzamelbundel Het verleden van Columbus (1933 en 1938), die op zijn beurt met
tekstwijzigingen werd opgenomen in latere verzamelbundels, waaruit de herziene uitgave
van zijn Vita Brevis (= Verzameld werk, 4 dln., 1955-1959, 19752), een laatste keuze van 67
gedichten bevat. Dit werk toont een groei naar een steeds sterker vormgeving die zijn
hoogtepunt bereikt in enkele gedichtenreeksen die door hun compacte beelding het
artistieke ideaal dat Gilliams voor ogen stond dienden te verwezenlijken. Na merendeels
vrije verzen uit de periode 1919-1927, waarin een overwegend weemoedig levensgevoel
wordt gesuggereerd, volgen vier gedichten onder de titel Landelijk solo (1927), die een
uiterst teder, maar onbereikbaar liefdesgevoel verbeelden.
Persoonlijker zijn de acht gedichten uit de bundel De fles in zee (1927-1929), waaruit een
sterk besef van vergankelijkheid en eenzaamheid (opgeslotenheid in zichzelf) spreekt. Wat
de vormgeving betreft, vertoont deze bundel een meer traditionele strofebouw en
rijmverdeling. Dat is nog sterker het geval in de in assonerende accentverzen geschreven
cyclus Het Maria-leven (1930-1931), waarvan de woordkeus soms wat opzettelijk-archaïsch
aandoet. De cyclus bestaat, evenals de gelijknamige bundel van Rilke, uit 13 gedichten
maar vertoont een strengere innerlijke structuur, die mede wordt bepaald door het
grondthema van de tragische moeder-zoonverhouding, dat overigens bij Rilke ontbreekt.
Zoals blijkt uit Gilliams' ‘journaal’ De man voor het venster, wortelt dit grondthema
in autobiografische gegevens.
De hierna volgende korte bundel Verzen 1936 kondigt de poëzie aan waarin Gilliams'
dichterschap zijn hoogtepunt bereikt. Thema's zijn: de vergankelijkheid, het besef van de
voortgang van het leven waarin het individuele bestaan verdwijnt, het onherroepelijk
voorbij-zijn van de kindertijd en van de liefde, en het besef een eindpunt te
vertegenwoordigen: zelf geen kinderen te hebben. De teksten zijn strofisch van vorm, en
vertonen een volgehouden assonantieschema bij een opsommende syntaxis met vrij veel
genitiefvergelijkingen (klokken van oktober; torenspits der eenzaamheid). De bundel Tien
gedichten (1939-1954) vervolmaakt de onderkoelde, maar dichterlijke schrijfwijze, en diept
de smartelijke thematiek verder uit op generaliserend niveau: het voornaamwoord
‘wij’ komt enkele malen voor, en - tegelijk met het verdwijnen van het thema der
gemiste liefde - verschijnt de naam Maria, die herhaaldelijk zal terugkeren in de bundel
Bronnen der slapeloosheid (1954-1958). Hoofdthema's van deze merendeels in assonerende
sonnetvorm geschreven bundel zijn de pijnlijk ervaren kinderloosheid, het dichterschap, en
de gezamenlijke afwachting (namelijk samen met de geliefde Maria) van het naderend
einde.
Gilliams' verbeeldend proza kan naar thematiek en structuur worden verdeeld in drie
groepen. Hij schreef twee symbolische verhalen, Het verlangen 1947) en De man in de mist,
met als hoofdthema's de onvervuldheid en de vergankelijkheid, en twee grotesk getinte
prozastukken over de maatschappelijke onderwaardering van het kunstenaarschap, In
memoriam en Libera nos, Domine, waarvan het laatste een combinatie vertoont van
satirische en science-fictionelementen. Het hoogtepunt van Gilliams' prozakunst wordt
gevormd door ‘autobiografisch herinneringsproza’, hoofdzakelijk jeugdherinneringen
van een artistieke natuur, die zich een late vertegenwoordiger van een uitstervend
patriciërsgeslacht weet. Door deze thematiek en door zijn van het traditioneel-‘realistisch’ verhaalschema afwijkende, op introspectie en verbeelding gerichte
verhaalwijze, lijkt dit proza op Europees niveau verwant met dat van Proust en Rilke
(Malte), terwijl men het ten aanzien van Vlaamse voorgangers alleen zou kunnen
vergelijken met sommige experimenterende stukken van Van de Woestijne (De bestendige
aanwezigheid) en Van Ostaijen (Tussen vuur en water). De eerste bundel, Oefentocht in het
luchtledige (1933), bevat prozaschetsen die minder zijn gericht op uiterlijke feiten dan op
preciesheid in de weergave van emoties en herinneringsbeelden van een over zijn
kinderjaren vertellende ik-figuur, die zich erfelijk belast weet met een bijna masochistisch
beleefd, afmattend verbeeldingsleven. Gilliams zelf noemde deze bundel een
‘voorstudie’ tot zijn hoofdwerk Elias of het gevecht met de nachtegalen (1936, 19432),
waarin zijn introspectie wordt voortgezet in een originele prozacompositie, die in haar
definitieve versie (een in de vorm van een afgerond ‘verhaal’ ingekaderde eerste druk
van 1936 werd door de schrijver verworpen) bestaat uit ‘Melodische verschuivingen’
van suggestief verbeelde verhaalmotieven en zelfanalyses. Een chronologische ordening
van de feiten uit het verhaal laat zien dat de uiterlijke verhaalstof bestaat uit gebeurtenissen
die plaatsvinden in één levensjaar van een twaalfjarige jongen die, merendeels tussen
volwassenen, op een geïsoleerd landgoed woont. Die gebeurtenissen zijn echter slechts
aanhakingspunten voor niet aan bepaalde tijdstippen gebonden innerlijke belevenissen die
voor de in de tegenwoordige tijd vertellende, of liever, hardop denkende ik-figuur van veel
groter belang zijn dan de zichtbare werkelijkheid van alledag. De compositie, die op de
klassieke sonatevorm is geïnspireerd, bestaat uit 38 fragmenten, die zijn verdeeld over
zeven hoofdstukken. De belangrijkste thema's zijn: eenzaamheid, vergankelijkheid, droom
en werkelijkheid, isolement en gemeenschap, vrijheid en gebondenheid. De artistieke natuur
wiens innerlijk als kind wordt verbeeld in Elias, herkent de lezer als volwassene in Winter te
Antwerpen (1953), waar hij rechtstreeks schrijvend in de tekst aanwezig is. De
‘gebeurtenis’ beslaat nu niet langer een chronologisch af te bakenen periode, maar
doet zich voor als een peinzende wandeling van de zojuist uit het ziekenhuis ontslagen
verteller. Een nieuw thema in dit werk is de ontluikende liefde, waarbij de lezer geneigd is
de geliefde (= de verpleegster die de verteller in zijn ziekte bijstond en als het ware zijn
gestorven moeder vervangt) in verband te brengen met de Maria-figuur uit Gilliams' latere
gedichten.
Het essayistisch proza van Maurice Gilliams bestaat uit overwegingen betreffende eigen
leven en werk, en uit aantekeningen en grotere essays over schrijvers en beeldende
kunstenaars: het verscheen zowel in de vorm van gebundelde dagboekbladen (bijv. De man
voor het venster, 1943) als in afzonderlijke studies (bijv. Een bezoek aan het prinsengraf.
Essay over de dichter Paul van Ostaijen, 1952). Ook dit werk doet Gilliams kennen als een
kunstenaar voor wie het kunstenaarschap de enige en onvoorwaardelijke inzet van zijn
menselijk bestaan betekent, dat hem dwingt tot het nastreven van de hoogste perfectie in de
‘objectieve weergave(n) van zeer subjectieve toestand(en)’. In zijn beschouwingen
over het werk van anderen tracht hij min of meer suggererenderwijze de kern (= ‘de
idee’) van hun artistieke (= menselijke) persoonlijkheid te benaderen. Hij gaat er daarbij
van uit dat een werk dat deze ‘idee’ als het ware in nuce bevat, en werkt - evenals in
zijn verbeeldend proza - met retarderingen in de compositie, zodat een thematische
(‘muzikale’) structuur ontstaat, die hij zelf aanduidt als ‘de kunst van de fuga’.
Gilliams' werk is vele malen bekroond. In 1969 kreeg hij de Constantijn Huygensprijs en in
1972 de Driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan. In 1980 werd
Gilliams benoemd tot doctor honoris causa aan de Universiteit van Gent en in datzelfde jaar
kreeg hij de Prijs der Nederlandse Letteren.
Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; P. de
Vree. Maurice Gilliams (Ontmoetingen, 1964); P.H. Dubois. Maurice Gilliams (1966); Joos
Florquin, ‘Maurice Gilliams’, in: Ten huize van ... Vijfde reeks (1969), p. 62-107;
Maurice Gilliamsnummer van Dietsche Warande & Belfort 119 (1974) 2; Firmijn van der
Loo. Proeve van bibliografie van en over de dichter Maurice Gilliams (1976), met een
aanvulling van H. van Assche in: Spieghel der Letteren 19 (1977) 1; H. Bousset, ‘Elias,
een nachtegalen roman’, in: Roman en onderwijs (1979), p. 195-209; M.J.G. de Jong,
‘In gevecht met de nachtegalen’, in: De verlossing van Venus (1979), p. 95-106;
M.J.G. de Jong, ‘Driemaal Elias’, in: Maatstaf 28 (1980) 10, p. 59-68; Martien J.G.
de Jong, ‘Hoon en modder. Kunstenaar en maatschappij in twee verhalen van Maurice
Gilliams’, in: Kreatief 14 (1980) 5, p. 2-15; P.H. Dubois, ‘Waarheid is sterker dan
illusie’, in: Ons Erfdeel 23 (1980) 4, p. 500-508; Maurice Gilliams-nummer van
Dimensie 5 (1980-1981) 2; Maurice Gilliams-nummer van Raster 19 (1980); J.L. de Belder
(ed.). Een portret-album van Maurice Gilliams (1981); Martien J.G. de Jong. Maurice
Gilliams, een essay (1984); Ludo Simons, Pierre H. Dubois en Anton van Wilderode. Drie
beschouwingen over Maurice Gilliams (1988); Stefan Hertmans. Het kasteel bestaat niet
meer. Over Maurice Gilliams (1992); Martien J.G. de Jong. Droom bezit geen erfgenaam.
Mythe en werkelijkheid bij Maurice Gilliams (1993); Stefan van den Bossche (red.). Maurice
Gilliams-nummer van Vlaanderen 46 (1997) 267; Herwig Todts en Isolde de Buck. De idee
Maurice Gilliams: een schrijver over schilders (2000); Annette Portegies (red.). Maurice
Gilliams-nummer van De Parelduiker 5 (2000) 3/4; Martien J.G. de Jong. Een klauwende
muze. De tussenwereld van Maurice Gilliams (2001); A.M. Musschoot en B. Vanheste
(red.). Gilliams, de veelkantige (2002).
M.J.G. de Jong
[aangevuld, februari 2005]