Geuns, Jan Jacob van
Nederlands dichter (Zierikzee 25.2.1893 - Amsterdam 6.3.1959). Van Geuns studeerde
vanaf 1912 rechten te Leiden en in 1919 promoveerde hij op een proefschrift over de
terugwerkende kracht van strafrechtveranderingen. Hij werd substituutgriffier bij het Hof
van Amsterdam en daar later griffier tot aan zijn pensionering. Hij hield zich consequent
afzijdig van het publieke leven en van literaire groeperingen.
Van Geuns publiceerde zijn poëzie in de tijdschriften De Vrije Bladen, Forum, De Gids en
Elseviers Maandschrift). Hij bracht zijn gedichten bijeen in vier bundels: Het uur der sterren
(1928), Gedichten uit drie rijken (1930), De landschappen der ziel (1936) en De ziel der
steden (1939).
Doorgaans wordt Martinus Nijhoff genoemd als zijn grote dichtervoorbeeld, maar zelf
verwijst hij naar de Fransen De Régnier en Rostand, aan welke dichters hij ook gedichten
heeft gewijd. Het werk van Van Geuns is zichzelf in hoge mate gelijk gebleven. Er is
nauwelijks van enige ontwikkeling sprake. Zijn gedichten vertonen klassieke vormvastheid.
Het zijn hermetische verzen waarmee hij tot op zekere hoogte aansluit bij de symbolistische
poëzie. Via verbeelde levens van grote figuren als keizers, koningen, heiligen of grote
dichters worden de landschappen van de ziel opgeroepen.
Literatuur: Oosthoek; D.A.M. Binnendijk, [Over J.J. van Geuns], in: Gewikt,
gewogen (1942), p. 19-22; M. ter Braak, ‘De eigen toon’, in: Verzameld werk, deel 6:
Kronieken (1950), p. 331-337; H.C. Rümke, ‘Jan Jacob van Geuns’, in : Jaarboek Mij
der Ned. letterkunde te Leiden 1960-1961 (1961), p. 57-61.
P. Minderaa en G.J. van Bork
[aangevuld, februari 2005]