Deyssel, Lodewijk van
Pseudoniem van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, Nederlands criticus
en prozaschrijver (Amsterdam 22.9.1864 - Haarlem 26.1.1952).
Jongste zoon van J.A. Alberdingk Thijm; kreeg zijn opleiding op de kostschool Rolduc
(Kerkrade), daarna op die te Katwijk. Was van 1879 tot 1881
werkzaam in de boekhandel-uitgeverij Van Langenhuysen. Van 1881 tot 1889 medewerker
aan de Amsterdammer. In 1883 leerde hij Kloos kennen, werd lid van Flanor
en was spoedig een der meest opvallende figuren van de artiestengroep rond De Nieuwe Gids.
Ging zich geheel aan de letteren wijden. Na zijn huwelijk met Catharina Horyaans (1887)
leidde hij een teruggetrokken leven, eerst te Houffalise, na de dood van zijn
vader (1889) te Bergen op Zoom, en sedert 1893 tot zijn echtscheiding in 1918
te Baarn. Sedertdien woonde hij te Haarlem. Ondanks zijn
betrekkelijk geïsoleerd leven en zijn tijdelijke retraites (gevolg van nerveuze spanningen),
nam hij in het letterkundig leven een vooraanstaande plaats in, die hij bleef vervullen toen zijn
werkelijke betekenis reeds lang tot het verleden behoorde.
Na de crisis van De Nieuwe Gids richtte hij met Verwey het Tweemaandelijksch Tijdschrift
op, later voortgezet als De Twintigste Eeuw. In 1905 brak hij met Verwey. In datzelfde jaar
was hij medeoprichter en eerste voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen. Sinds 1909
maakte hij deel uit van De Nieuwe Gids-redactie. Vele onderscheidingen vielen hem ten deel.
In 1935 verkreeg hij, evenals Kloos, een eredoctoraat in de letteren te Amsterdam.
Van Deyssel wordt gewoonlijk beschouwd als de verpersoonlijking van het
artistieke individualisme van ‘Tachtig’. Zijn zin voor het esthetische, die tot
uitdrukking kwam in dandyisme en verfijnde woordkunst, was een wezenlijk element van zijn
levenskunst. Deze hing in die heroïsch-individualistische levensperiode samen met de
overtuiging dat de hoogst mogelijke geestelijke potenties in hem aanwezig waren, waardoor
zelfs een reëel koningschap voor hem weggelegd zou zijn.
Hoewel hij spoedig los kwam te staan van het katholicisme waarin hij was opgevoed, maakte
hij zijn literair debuut in de Dietsche Warande, het tijdschrift van zijn vader. Hierin kwam hij
reeds op voor de grote Franse schrijvers, al waren dit nog niet de later zo bewonderde
naturalisten. Als medewerker aan De Nieuwe Gids schreef hij vol bewondering over Zola en
de gebroeders De Goncourt. In zijn studie over Huets Lidewyde stelde hij
tegenover de traditionele literatuuropvatting het beginsel ‘kunst is passie’, en in zijn
kritieken trachtte hij op gepassioneerde wijze in kunstige taal uitdrukking te geven aan zijn
zintuiglijke en geestelijke gewaarwordingen bij de lectuur van het besproken werk. Aldus
maakte hij zijn kritieken zelf tot kunstwerken. Door lyrische ontboezemingen over
bewonderde auteurs, maar ook door scheldkritieken op pretentieloze bellettrie van de dag -
bijvoorbeeld op Porselein door W. van Sorgen - was hij geruime tijd de meest
gezaghebbende en gevreesde recensent. Typerend voor zijn estheticisme is zijn polemiek met
Van der Goes over het socialisme (1891), waarin hij een stijlvol
individualisme boven een door socialisme vervlakte samenleving prefereert. Hoewel hij
oorspronkelijk het naturalisme aanhangt, spreekt hij zich reeds in zijn tegen
Netscher gerichte kritiek Over literatuur (1886) met de lyrische
passage ‘ik houd van proza...’ uit voor een eigen, niet aan anderen ontleend
estheticisme. In feite is dit een breuk met het naturalisme en een pleidooi voor het
sensitivisme dat de observatie van de werkelijkheid overstijgt in een individueel beleefde
extase. Het stuk kan dan ook opgevat worden als een programma voor de richting waarin de
literatuur volgens Van Deyssel zou dienen te gaan en die door Gorter in diens
‘sensitieve verzen 1890’ een absoluut hoogtepunt zou bereiken. Zelf zou Van Deyssel
deze uitgangspunten uitwerken in zijn roman Een liefde (1887), aanvankelijk
begonnen als een naturalistische roman, maar bewerkt en uitgebreid met een befaamd (of
berucht) dertiende hoofdstuk waarin hij de hoofdfiguur Mathilde de sensaties laat ondergaan
die uiteindelijk bij haar de hoogste trap van de Extase bereiken, de ultieme geestelijke (en
lichamelijke) beleving.
Onder het pseudoniem A.J. publiceerde hij enkele andere werken: een inmiddels volkomen
verouderd werk Multatuli (1891), een studie over zijn vader J.A. Alberdingk
Thijm (1893) en de novelle Blank en geel (1894), geïnspireerd op een
huwelijk in zijn eigen familie. In 1979 werd dit onbekend gebleven werkje door
H.G.M. Prick herdrukt.
In het essay De dood van het naturalisme (1891) bevestigt Van Deyssel de nieuwe
artistieke fase in zijn ontwikkeling. Hij concentreert zich op de waarneming van het eigen
innerlijk en gaat zich in een persoonlijke, mystieke richting ontwikkelen onder invloed van
Maeterlinck (Van Zola tot Maeterlinck, 1895). Er ontstaan dan sensitivistische
fragmenten en prozagedichten waarin zijn woordkunst-extase tot het uiterste wordt
doorgevoerd: De zwemschool en Menschen en bergen, beide uit 1891.
De schets Caesar (1896, herdrukt in Verzamelde Werken, VI) bevat een
nauwelijks verhulde autobiografie, waarin hij eigen wensdromen naar een napoleontisch
keizerschap belijdt.
Uit de periode na 1900 stammen o.a. de ‘Adriaantjes’ (Kindleven, 1904),
alsmede het eerst in 1911 (en in 1958 compleet, in 1982 opnieuw herzien en aangevuld) als
boek gepubliceerde Het leven van Frank Rozelaar, dat in dagboekvorm de
schoonheidsverrukking van een gevoelige natuur weergeeft.
De schrijftrant van zijn sensitivistisch proza heeft een enorme invloed uitgeoefend. De cultus
van het woord, het gebruik van talloze neologismen ontaardde bij minder begaafden tot
gemaniëreerde mooischrijverij. Hierop is dan ook de spot van Paaps satire Vincent Haman
(getekend naar het model Van Deyssel) gericht.
Gaandeweg nam zijn invloed af, en vooral de generatie van Forum richtte zich tegen de
overdreven cultus van het woord, die hij mede had veroorzaakt.
Kort voor zijn dood vermaakte hij zijn enorme literaire nalatenschap aan Harry G.M. Prick,
conservator van het Letterkundig Museum. Prick kon hierdoor een nieuwe fase in de Van
Deyssel-studie op gang brengen en uit de omvangrijke hoeveelheid inedita een aantal
publicaties verzorgen, die de grillige maar boeiende en originele Van Deyssel beter dan
voorheen deden uitkomen.
Een liefde (1887) behelst de gebeurtenissen rond de hartstochtelijke maar
wereldvreemde Mathilde de Stuwen, die na haar kostschooltijd eenzaam bij haar vader woont.
Haar huwelijk met een wat oudere, maar onbetekenende man brengt niet het hartstochtelijk
verlangde levensgeluk en wordt een mislukking. Na een tragische inzinking gaat zij als vrouw
en moeder een onbenullig burgerbestaan tegemoet. In deze roman schildert de auteur niet
alleen de zintuiglijke gewaarwordingen, maar ook geeft hij een indringend verslag van het
innerlijk gebeuren en van de liefdeservaringen. Hierdoor werd deze roman in de Nederlandse
literatuur iets geheel nieuws. Naast bewondering, o.a. van Verwey, die in
Mathilde de onstuimige levenslust van de auteur zag uitgedrukt, oogstte het werk ook
afkeuring van de zijde van het grote publiek, met name vanwege de ‘onzedelijk’
geachte passages. Op deze kritiek doelend, schreef Van Eeden lovend over de
roman onder de titel Een onzedelijk boek (De Nieuwe Gids, april 1888). Bij de herdruk, in
1909, heeft Van Deyssel die aanstootgevende passages geschrapt. In 1975 werd de roman
door Prick in de originele versie opnieuw uitgebracht. Het is niet uitgesloten dat het verhaal
reminiscenties bevat aan het huwelijksleven van Van Deyssels ouders.
De kleine republiek (1889) behandelt het leven op een jongenskostschool zoals dit
wordt ondergaan door Willem Tiessen. In een reeks taferelen is de lezer deelgenoot van de
ervaringen die de jongen opdoet. Ook de schuldgevoelens bij ‘verboden’ dingen, de
vaag-religieuze gewaarwordingen in de kapel en de biechtstoel worden beschreven. Het
behandelt controverses tussen de Limburgers en de Hollanders en vriendschappen, die niet
zonder zwoelheid zijn. Met grote openhartigheid en tot in de finesses wordt dat alles
beschreven.
Literatuur: BWN; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; F. van Eeden, in:
Studies. Vierde reeks (1904); W. Kloos, in: Nieuwe literatuurgeschiedenis. Veertien jaar
literatuurgeschiedenis (dl 1 en 2, 19254); E. d'Oliveira, in: De mannen van
Tachtig aan het woord (1909, 19132); A. Verwey. Mijn meening over L. van
Deyssels roman Een liefde (1888); J.M. Acket. Lodewijk van Deyssel (1897); P.H. Ritter jr..
Lodewijk van Deyssel (1912, 19212); B.J. Stokvis. Lodewijk van Deyssel. Een
samenvattende studie (1921); F. Jansonius. Over woord en zin in het proza van L. van Deyssel
(1942); F. Jansonius. Lodewijk van Deyssel (1954); H.G.M. Prick. Lodewijk van Deyssel.
Dertien close-ups (1964); H.G.M. Prick. De Adriaantjes. Een onderzoek naar wording en
achtergronden van Van Deyssels Kind-leven (1977); H.G.M. Prick. Herinneringen aan
Lodewijk van Deyssel (1979); H.G.M. Prick (red.). Lodewijk van Deysselnummer van
Bzzlletin 8 (1979) 69; K.D. Beekman, ‘Een laat-19e-eeuws genreconcept, of: hoe L. van
Deyssel literatuur verdedigt’, in: Spektator 14 (1984) 1, p. 3-30; H.G.M. Prick. In de
zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (1997);
H.G.M. Prick. Een vreemdeling op de wegen (1890-1952) (2003).
G.W. Huygens
[ingrijpend gewijzigd, februari 2003]