Conscience, Hendrik
Vlaams prozaschrijver, weinig gebruikt pseudoniem H. Geweeten
(Antwerpen 3.12.1812 - Elsene 10.9.1883). Zoon van een Franse
vader en een Kempense moeder. Verwierf door eigen studie een veelomvattende kennis, o.a. ook
op het gebied van de botanie, de natuurwetenschappen, de geneeskunde en het Nederlands. Streed
aan Belgische zijde in de omwenteling van 1830. Te Antwerpen bleef hij niet ongevoelig voor de
romantische artiestenbohème. Kreeg er contact met schrijvers en schilders, o.a. zijn jeugdvriend
J.A. de Laet en G. Wappers. Leerde zijn mogelijkheden kennen toen J.A. de Laet
hem in het genootschap ‘De Olyftak’ introduceerde, waarin wat men wel de ‘tweede
generatie romantici’ genoemd heeft verenigd waren.
Zo ontstond In 't Wonderjaer (1837): als historisch verhaal de eerste uitdrukking van
zijn romantische persoonlijkheid. Was gedurende enkele maanden klerk bij het provinciebestuur te
Antwerpen. Zijn ontgoocheling over de ontvangst van de bundel poëzie en proza
Phantasy (1837) wilde hij kwijtraken door zich aan een groots thema, De
Leeuw van Vlaenderen (1838), te wagen. Dit is een historische roman, die zonder diepere
psychologische tekening, maar met aangrijpende hartstocht en bezieling, een bewogen episode uit de
strijd van Vlaanderen tegen Frankrijk verhaalt. Door het spel van tegenstellingen in karakters en
feiten heen voert Conscience zijn lezers met vaste hand naar de ontknoping: de Slag der Gulden
Sporen. Vrij algemeen is men van oordeel dat Conscience met deze roman de Vlamingen niet alleen
heeft leren lezen, maar ze ook een gevoel van eigen identiteit en waarde heeft bijgebracht. Weinig
historische romans hebben een zo grote invloed uitgeoefend als De Leeuw van Vlaenderen. Het
werk is in vele Europese talen vertaald. Nog in 1983 werd het door Hugo Claus
verfilmd. Bepaalde reacties echter in verband met dit boek griefden hem zo diep dat zijn
kunstenaarsdroom dreigde onder te gaan in onzekere bestaansvoorwaarden, tot hij in 1841, door
bemiddeling van G. Wappers, griffier werd van de Antwerpse Koninklijke Academie voor Schoone
Kunsten, wat hij bleef tot 1853.
Inmiddels was hij de geliefde volksschrijver geworden met ontroerende verhalen als Hoe men
schilder wordt (1843), Wat eene moeder lyden kan (1844), Siska van
Roosemael (1844), Avondstonden (1846). In officiële opdracht schreef hij
zijn Geschiedenis van België (1845), die hij aan Leopold I opdroeg. Hij was een van
degenen die de Vlaamse Beweging, rond 1847, op het terrein van de politiek bracht. Zo kwamen felle
aanvallen tegen hem los, mede om de vroegere wijzigingen, die hij in In 't Wonderjaer had
aangebracht. Het stijgen van zijn roem als romanschrijver - zijn technisch knapste historische roman,
Jacob van Artevelde (1849), was toen reeds verschenen - had ook de afgunst
opgewekt.
Overspannen en ontmoedigd zocht hij innerlijk evenwicht in de Kempen. Omstreeks die tijd schreef
hij enkele van zijn bekendste landelijke vertellingen: De loteling (1850), Baes
Gansendonck (1850), Houten Clara (1850), Blinde Roza
(1850), Rikketikketak (1851), De arme edelman (1851).
Na 1853 leefde hij van zijn literair werk, tot hij, in 1856, als arrondissementscommissaris te
Kortrijk werd aangesteld. Hij voelde zich er eenzaam. Uit zijn uitvoerige
briefwisseling, vooral die met zijn uitgevers en met zijn goede vriend en voortreffelijk illustrator E.
Dujardin, blijkt dat zijn oeuvre mede onder de dwang van geldzorgen ontstond. Het heeft gedurende
zijn Kortrijkse periode veel van zijn vroegere bekoorlijkheid verloren. Antwerpen
blijft ook in die tijd tot de al omvangrijke kern van zijn vertelkunst behoren: Simon
Turchi (1859), De koopman van Antwerpen (1863), Eene o te
veel (1872), De oom van Felix Roobeek (1877), De schat van Felix
Roobeek (1878).
Met de uitzonderlijke creatieve energie van de geboren kunstenaar heeft hij, toen de
Nederlandstalige cultuur in België tot een dieptepunt was gedaald, een lezend publiek geschapen.
Hij trachtte het tot nationale bewustwording en geloof in de schoonheid van het leven op te wekken.
Psychisch lijkt hem een zeldzame verbinding van gevoel en verbeelding, neiging tot idealisering en zin
voor nuchtere realiteit te karakteriseren. In België heeft geen schrijver als hij zovele romantische
thema's en motieven behandeld. Hij was tevens een bezield redenaar, waarvan de echo's in bijvoorbeeld Jacob van Artevelde doorklinken. Bepaalde redevoeringen heeft hij gebundeld.
Door zijn historische romans als De Leeuw van Vlaenderen, Jacob van Artevelde, De
boerenkryg (1798) (1853) (vgl. Scott, Hugo), zijn landelijke verhalen en romantische idyllen
(vgl. Auerbach, Sand) bekleedt hij bovendien een vooraanstaande plaats in de Europese literatuur.
Taalmuziek en vooral gevoel voor tinten en kleuren kunnen hem niet worden ontzegd. Zijn taal
vertoont niettemin sporen van iemand, die bijna steeds in zijn moedertaal, het Frans, bleef denken.
Hij is gehuldigd als geen ander Nederlandstalig auteur in België. Was lid van de Koninklijke
Academie van België, erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en doctor
honoris causa der universiteit te Leuven. Tot tweemaal toe werd hem de Staatsprijs
voor Vlaamse letterkunde toegekend, in 1854 en in 1869. Nog tijdens zijn leven (in 1883) werd in
Antwerpen een standbeeld voor hem opgericht. In juli 1912 werd in Brussel een
grootse huldiging van Conscience georganiseerd en een ‘Eeuwfeesttentoonstelling’ ingericht.
Literatuur: NBW; Oosthoek; WP-lexicon; G. Eekhoud. Hendrik Conscience (1881); P.
de Mont. Hendrik Conscience (19122); Mevr. Antheunis-Conscience. Hendrik Conscience
(1912); Catalogus van de Eeuwfeesttentoonstelling (1912); Hendrik Conscience. Studiën en
Kritieken (1913); A. Jakob. Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de jaren
1837 tot 1851 (1913-1914); E. de Bock. Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamse
romantiek (19432); G. Schmook, ‘De Genesis van Conscience's “Leeuw van
Vlaanderen”’, in: Versl. en Meded. van de Kon. Vl. Acad. voor Taal- en Letterk. (1952,
1953); A. van Hageland. Hendrik Conscience en het volksleven (1953); G. Degroote en J. de
Schuyter. Hendrik Conscience en zijn uitgevers (1953); G. Degroote. Wat een schrijver lijden
kan (1957); A. Keersmaekers. Hendrik Consciences roman De Boerenkrijg (1970); Hendrik
Consciencenummer van Vlaanderen 22 (1973) 134; M. Lambin. Hendrik Conscience. Bladzijden
uit de roman van een romancier (1974); G. Degroote, ‘De vertaling was letterdieverij’, in:
Linguistica Antverpiensia 10 (1976), p. 71-87; Idem, ‘Conscience en de wederopbouw der
nationale waardigheid’, in: Dietsche Warande & Belfort 124 (1979) 6, p. 428-439; Idem.
Hendrik Conscience, de reislustige (1981); E. Willekens. Hij leerde zijn volk lezen. Profiel van
H. Conscience 1812-1883 (1982); L. Simons, M. Somers en A. van Ruyssevelt. Hendrik
Conscience of de Vlaamse ‘wedergeboorte’ (1983); M. Somers en A. van Ruyssevelt.
Hendrik Conscience en zijn tijd (1983); A. Westerlinck. Wie was Hendrik Conscience? (1983);
R. Boterberge. Hendrik Conscience en Blankenberge (1983); G. François. Het verblijf van H.
Conscience in Brussel en omgeving (1868-1883) (1983); M. de Bruyne. H. Conscience en
Roeselare (1983); E. Willekens. Hendrik Conscience en zijn tijd. Kroniek van Consciences
leven (aangevuld met de catalogus van de tentoonstelling bij Consciences 100ste sterfjaar in het
AMVC, 1983); A. van Hageland. Hendrik Conscience en ons volksleven (1984); M. Janssens,
‘1837: Het wonderjaar van de roman in Vlaanderen’, in: De romantiek in de Europese roman
van de 19e eeuw (1987), p. 36-58; W. Gobbers, ‘Consciences Leeuw van Vlaanderen als
historische roman en nationaal epos: een genrestudie in Europees perspectief’ in: A. Deprez en
W. Gobbers (red.). Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. Dertien verkenningen
(1990), p. 45-69.
G. Degroote
[aangevuld, november 2002]