Burssens, Gaston
Gaston Karel Mathilde Burssens, Vlaams dichter, prozaïst, essayist en
toneelschrijver (Dendermonde 18.2.1896 - Ekeren 29.1.1965).
Doorliep het atheneum te Mechelen, moest zijn studie in de germanistiek aan de door
de bezetter vernederlandste Gentse universiteit in 1916 afbreken. Burssens was vlaamsgezind en
activist en in 1918 werd hij korte tijd gevangen gezet. Zijn vader was graanhandelaar. Zelf richtte hij
in 1927 een handelsfirma Lavandia op, een zeep- en drogerijenbedrijf in Antwerpen,
waar hij zich ook vestigde.
Het gewaagde modernisme en non-conformisme, waarmee deze in de grond stille, gevoelige natuur
zijn schuchterheid en kwetsbaarheid camoufleerde, maakten hem tot een van de felst omstreden
Vlaamse dichters. Reeds in zijn eerste bundels is de invloed van het Duitse expressionisme
merkbaar, dat voor zijn ontwikkeling beslissend zou zijn. Keerde echter het humanitarisme-à-la-Moens (Liederen uit de stad en uit de sel, 1920) de rug toe om zuivere poëzie te
beoefenen, die creatief wil zijn door beelden- en klankenspel (Piano, 1924). Van
essentieel belang was de vriendschap met Van Ostaijen, als wiens hartstochtelijk
verdediger hij zich opwierp, maar wiens roem de zijne steeds heeft overschaduwd. Na Van
Ostaijens overlijden (1928) verzorgde Burssens de uitgave van de literaire nalatenschap van zijn
vriend. In 1930 kreeg hij voor Klemmen voor zangvogels (1930) voor de eerste
keer de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie. Toen het expressionistische avontuur voorbij scheen,
bleef Burssens zijn avant-garde opvattingen trouw en trok er zelfs de uiterste consequenties uit
(French en andere Cancan, 1935).
Met Van Ostaijen werd hij een der weinige authentieke vertegenwoordigers van het organisch
expressionisme: een ongerijmde wereld, gevat in een ongerijmde poëzie. Typerend voor zijn humor
is het gewild brutale afbreken, d.i. relativeren van de normale emotie door het banale woord, de
clowneske wending. Meer echter dan door zijn spitsvondige buitelingen, gaf hij aanstoot door het
soms schaamteloos cynisme waarmee hij de lezer wil choqueren. Het rijper worden, zware
beproevingen - het overlijden van zijn vrouw - en hervonden huwelijksgeluk hadden in latere
bundels een terugkeer tot de belijdenislyriek tot gevolg en het gebruik van enigszins traditioneler
vormen (De eeuw van Perikles, 1941; Elegie, 1943; Pegasos
van Troja, 1952 - bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie 1953;
Ode, 1954). Zijn Adieu (1958) - waarvan het voorlopige ironische
karakter bevestigd zou worden door Posthume verzen (1961) - was een belijdenis
van ontgoocheling, ontroerend door haar menselijke accenten. De onderscheiding hiervoor in 1959
met een derde Staatsprijs werd van katholieke zijde gelaakt.
Zijn toetreding tot de redactie van Tijd en Mens en Podium betekende de erkenning door de
experimentele vijftigers van deze oud Ruimte-man als hun wegbereider.
Literatuur: Kritisch lexicon; NBW; Oosthoek; WP-lexicon; J. Walravens. Gaston
Burssens (1960); D. van Rijssel. Rondom Richard Minne (1971), p. 103-112; K. Jonckheere
(red.). Sleutelbos op Gaston Burssens (huldebundel, 1972); J. Brouwers en J. Uytterhoeven. Met
Gaston Burssens in de cel (1981); H.-F. Jespers, ‘Poëtisch erken ik alleen Burssens als mijn
kameraad’, in: Paul van Ostaijennummer van Gierik 13 (1995-1996) 49, p. 122-149.
W. Gobbers
[ingrijpend gewijzigd, februari 2002]