uitbreiding van de oorlog tot de
Sovjetunie verleende hij morele steun aan de oostfrontstrijders in hun
`kruistocht' tegen het communisme. In 1944 ontving hij van de universiteiten
van Jena en Keulen een eredoctoraat. In datzelfde jaar, kort voor de bevrijding
van het Belgische grondgebied, week hij via Duitsland naar Oostenrijk uit.
Wegens collaboratie met de Duitse bezetter werd hij door de krijgsraad te
Brugge op 11 december 1946 bij verstek ter dood veroordeeld. Zijn stoffelijk
overschot werd in 1973 door de leden van de Vlaamse Militanten Orde te Solbad
Hall clandestien opgegraven en naar Alveringen gebracht, waar het ter aarde
werd besteld.
In zijn literaire werk laat Verschaeve zich kennen als
het type van de dramatische barokkunstenaar die met een bewogen, soms al te
mateloze retorische stijl uitdrukking tracht te geven zowel aan zijn dynamiek
als aan zijn fundamentele metafysische onrust. Vanaf zijn debuut onder ps.
Zeemeeuwe respectievelijk I. Oorda in De Vlaamsche Vlagge en Jong
Dietschland, blijkt hij in het spoor te treden van Albrecht Rodenbach:
eenzelfde heroïsche visie op het dichterschap en spanning tussen aardsheid
en eeuwigheid. Verschaeve's visionaire dichterschap komt duidelijk tot uiting
in zijn Zeesymphonieën (1911), maar ook nog in de melancholische
mijmeringen in zijn bundel Nocturnen (1936).
Ook als toneelschrijver volgt hij de weg van Rodenbachs
Gudrun: lyrische, monumentale werken met grootse heldenfiguren,
dramatisch in hun worsteling om boven het anekdotische uit te reiken en boven
zichzelf uit te stijgen naar het oneindige rijk van God. Naast romantische,
historische toneelstukken (Jacob van Artevelde, 1911; Philips van
Artevelde, 1913; Ferdinand Verbiest, 1912) schreef hij vooral
bijbelse drama's (o.m. de met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor
Toneelletterkunde onderscheiden drama's Judas, 1917, en Elijah,
1936).
Zijn zin voor monumentaliteit en pathetiek komt ook tot
uiting in zijn prozawerken: een op verzoek van de voordrachtkunstenaar Albert
Vogel geschreven Passieverhaal (1913), een leven van Jezus (1939)
en zijn essays over schrijvers, schilders, componisten, denkers en mystici
(o.m. Uren bewondering voor groote kunstwerken, 1920-1922; Rubens,
Vlaanderen's Spectrum, 1938; Eeuwige gestalten, 1944).
In 1936 werd hem, samen met de reeds overleden
René de Clercq en Stijn Streuvels, de Rembrandtprijs van de universiteit
van Hamburg toegekend en in 1937 ontving hij het eredoctoraat in de letteren en
wijsbegeerte van de universiteit van Leuven.