Timmermans, Felix
Eig. Leopold Maximiliaan Felix, Vlaams romanschrijver,
dichter en dramaturg (Lier 5.7.1886-ald. 24.1.1947). Werkte aanvankelijk in de
kanthandel van zijn vader. Wegens beschuldiging van activisme week hij na wo i
naar Nederland uit, waar hij tot 1920 verbleef. Hield daar en elders lezingen,
en leefde van zijn werk als letterkundige, schilder en tekenaar. Werd in 1935
voorzitter van de `Scriptores Catholici' en lid van de Koninklijke Academie
voor taal- en letterkunde. In 1940-1941 was hij redacteur van het
Vlaams-nationalistische Volk. Hij ontving in 1942 de Rembrandtprijs van
de universiteit van Hamburg.
Hoewel hij ook poëzie, toneel en bewerkingen van
middeleeuwse teksten publiceerde, was Timmermans in de eerste plaats de auteur
van romans, geromanceerde biografieën en verhalen. De novellenbundels
Schemeringen van de dood (1910) en Begijnhofsproken (1912, met A.
Thiry), waarmee hij als prozaschrijver debuteerde, getuigen van een sombere,
pessimistische sfeer, die scherp afsteekt bij die in zijn roman
Pallieter (1916), eerder een lofzang op de levensvreugde: een ommekeer
die bij een zieke Timmermans door onverhoopte genezing werd teweeggebracht.
Samen met E. Claes is hij een van de voornaamste
exponenten van de Vlaamse `boerenroman' na Streuvels en Buysse. Maar van zijn
modellen mist hij de sociale bewogenheid, de belangstelling voor algemeen
menselijke problemen en het inzicht in het menselijk tekort. Terwijl Streuvels
bijv. de boer bij het natuurgebeuren inlijft en diens situatie tot een haast
mythisch gebeuren doet uitgroeien, blijft Timmermans opgesloten in een soort
van klein-realisme of miniaturisme. Hoofdthema's zijn hierbij steeds een
onwrikbaar godsvertrouwen, de blinde berusting in de voorzienigheid en de
gehechtheid aan de eigen streek en tradities.
In Pallieter voert Timmermans een adamische
figuur, een ongecompliceerde vitalistische held ten tonele. Pallieter geniet
ten volle van het eenvoudige natuurleven, `melkt de dag' en kent zondebesef
noch innerlijke verscheurdheid. Als beschouwer van de natuur projecteert hij
eenzijdig steeds een zelfde, sluitende geloofsovertuiging op de buitenwereld.
Pallieter is geen heidens genieter: zijn genot is dat van de simpele ziel die
nergens tegenspraak ontmoet en juist hierdoor aan zijn beamen van het leven een
onvermengde vreugde beleeft. Pas met Boerenpsalm (1935) zou Timmermans
minder belang gaan stellen in de folklore, de natuur op zich en de buitenwereld
in het algemeen, en zich meer toespitsen op de innerlijke mens, op de
conflicten van een individu dat met zijn geweten en zijn geloof te worstelen
krijgt - een psychologische problematiek waarvan de geloofwaardigheid wordt
versterkt door o.m. het gebruik van de ik-vorm en de methode van de biecht a
posteriori.
Intussen had Timmermans ook enkele andere genres
beoefend: de vrije en anachronistische behandeling van een historisch gegeven
(Het kindeken Jezus in Vlaanderen, 1917; Driekoningentriptiek,
1923), het romantische liefdesverhaal (De zeer schone uren van Juffrouw
Symforosa, begijntjen, 1918; Anne-Marie, 1921; De pastoor uit den
bloeyenden wijngaerdt, 1924 enz.), alsook de geromanceerde biografie
(Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken, 1928; De harp
van Sint Franciscus, 1932; Adriaan Brouwer, 1948).