belijdenis
van de stilte (1913) klonk reeds de toon door van het romantisch elysisch
verlangen, dat kenmerkend werd voor zijn latere poëzie, die met de
schitterende bundel Voorbij de wegen (1920) een voorlopig hoogtepunt zou
vinden. Hierin deed de in betrekkelijke eenzaamheid levende Roland Holst zich
kennen als een van de oorspronkelijkste dichters uit de 20ste eeuw.
Zijn werk werd de mythologiserende vormgeving van een
hoogst persoonlijk levensgevoel: de romantische droom van een voor de mensheid
verloren gegane werkelijkheid, edeler, grootser en volmaakter dan de op het
materiële gerichte existentie van het heden, die evenzeer tot ondergang
gedoemd schijnt als het Troje en Babylon van weleer. Mede onder de invloed van
Keltische mythen ontstond het beeld van een rijk, `voorbij de wegen' van het
aardse, buiten de wereld van ruimte en tijd. Deze gedroomde werkelijkheid kreeg
haar symbool in het eiland der gelukzaligen ver over zee. De wind is het
verbindende element naar de kustgebied van deze wereld, waar slechts enkele
eenzame ingewijden (de dichters) die stem vermogen te verstaan, om ervan te
getuigen in hun zangen. Hiermee is tevens zijn hoge profetische roeping van het
dichterschap aangegeven, waarnaast een element van schuldgevoel optreedt zodra
hij door aardse banden ontrouw aan deze roeping dreigt te worden.
Een nieuw hoogtepunt werd Een winter aan zee
(1937), een reeks tot de uiterste taalsoberheid teruggebrachte achtregelige
strofen. Een kortstondig liefdesavontuur roept wederom het thema op van een
verloren bestaan, waarvan de Trojaanse Helena het volmaakte symbool is.
Als lyrisch prozaïst schreef hij enkele
opmerkelijke, op Keltische motieven geïnspireerde verhalen, waarin de
thematiek van zijn poëzie terugkeert: zowel in Deirdre en de zonen van
Usnach (1920) als in de eerste der beide novellen van de bundel Tusschen
vuur en maan (1932) is de hoofdfiguur als het ware een balling op aarde,
vervuld van heimwee naar het andere rijk. Naast de reeds genoemde invloed van
de Keltische sagenwereld, is ook hier de invloed herkenbaar van W.B. Yeats.
Maar al deze invloeden en motieven worden bij Holst steeds verwerkt tot een
volstrekt eigen mythe die een elysisch verlangen naar een verloren oerwereld
moet uitbeelden. In zijn verwoording van het nooit geziene is hij wel
gekenschetst als `supersymbolist'.
Persoonlijker sprak de schrijver zich uit in De
afspraak (1925), een confrontatie van de verteller met de `andere', die hem
tot trouw aan zijn levensroeping maant. De mythe van Holst heeft hierin,
ontdaan van zijn Keltische sfeer, de vorm van een `autobiografische' vertelling
gekregen.
Even lyrisch van toon is het boekje Over den dichter
Leopold (1926). Het karakteriseert echter minder de herdachte dichter dan
de auteur zelf, die zijn eigen dichterschap in dat van Leopold projecteert.
Rechtstreeks heeft hij zijn visie op zijn dichterschap en het leven neergelegd
in de essays Uit zelfbehoud (1938) en Eigen achtergronden (1945).
De nadering van wo ii en de oorlog zelf maakten dat hij zich meer direct
richtte op de politieke situatie in West-Europa, en in het bijzonder op de
bedreiging die daarvan uitging op de cultuur. Uiting daaraan gaf hij in
Onderweg (1940), in In memoriam Charles Edgar du Perron en Menno ter
Braak (1940) en in Voor West-Europa (1943). Zijn houding tegenover
de bezetter bleek uit zijn openlijke afwijzing van de cultuurkamer, waardoor
hij tijdens de oorlog moest onderduiken.
In het tijdvak na wo ii, die zijn visionaire overtuiging
van de ondergang der oude beschaving scheen te bevestigen, zette zijn
profetisch dichterschap zich echter onverminderd voort. Serene berusting in de
naderende ouderdom en bezinning op de doodsgedachte zijn te vinden in latere
bundels als In gevaar (1958), Omtrent de grens (1960) en Onder
koude wolken (1962). Opmerkelijk is het thema van toenadering tot de wereld
en de mensen in zijn ouderdomsbundel Uitersten (1967). In de plaquette
Kort (1967) toonde hij zich tevens een bekwaam schrijver van spirituele
aforismen.
Ter gelegenheid van zijn 60ste verjaardag verzamelde hij
zijn werken in twee delen poëzie (1948-1949) en twee delen proza (1949).
Ook daarna bleef hij steeds zeer produktief, zoals uit de latere editie van
zijn Verzamelde gedichten (1971) blijkt. Herinneringen aan zijn talloze
letterkundige vrienden verschenen in In den verleden tijd (1975). Voorts
schreef hij gelegenheidsverzen (o.a. voor het monument op de Dam en voor de
Rotterdamse Doelen) en verzorgde hij vertalingen van Shakespeare (Koning
Lear, Richard III) en Yeats. Tal van openbare huldigingen vielen hem ten