Lucebert
Ps. van Lubertus Jacobus Swaanswijk, Nederlands dichter
en schilder (Amsterdam 15.9.1924). Was als schilder en tekenaar lid van de
experimentele groep Cobra en publiceerde in het verwante tijdschrift
Reflex een zeer agressief gedicht `Minnebrief aan onze gemartelde bruid
Indonesia' (1949). Daarin openbaart hij zich als een experimentele dichter van
de eerste orde: hij trekt zich niets aan van gevestigde versvormen en rijm- en
metrumschema's en vooral niet van een logische tekstopbouw. In een
ongebreidelde associatiewoede worden allerlei heilige huisjes qua inhoud en
vorm hardhandig gesloopt. Toch is deze schandaalverwekkende poëzie niet zo
dadaïstisch of nihilistisch als men aanvankelijk dacht. Lucebert (het ps.
is gebaseerd op `licht' en Brecht) laat het niet bij slopen, hij pleit voor een
herstel van elementaire, lichamelijke krachten die in de mens, vervreemd van
zijn oorspronkelijke vitaliteit, zijn verdrongen.
Zijn openbare optreden als `keizer der experimentelen' in
het Stedelijk Museum te Amsterdam, waarin hij het publiek bruuskeerde, is
alleen een buitenkant. Waar het hem wezenlijk om gaat is via speelsheid,
ongeremde fantasie en primitief plezier de westerse mens te verlossen uit een
heilloze, tot passiviteit gedoemde dualiteit. Deze dualiteit is ook in de
dichter zelf aanwezig, een titel als Van de afgrond en de luchtmens is
daar een voorbeeld van, maar hij kan op twee manieren aan de tweespalt
ontkomen: door een aanval op pseudo-beschaafd en gezapig gedrag van burgerlijke
aard en door het terugvinden van oorspronkelijke, ongedeelde zuiverheid. Deze
tweede `oplossing' leidt tot minder spectaculaire, eenvoudiger en verstilder
gedichten in een mystieke sfeer, verwant aan sommige gedichten van Paul van
Ostaijen.
Meer tot de verbeelding spreken de lichamelijk geaarde
gedichten die vanaf zijn debuut in boekvorm Triangel in de jungle (1951)
in zijn bundels Apocrief (1952), De Amsterdamse school (1952),
Van de afgrond en de luchtmens (1953), Amulet (1957), Val voor
vliegengod (1959) de boventoon voeren. Zijn poëzie is door de grote
beeldsprongen en syntactische doorbraken en nieuwe woordvormingen bij eerste
lezing niet gemakkelijk verstandelijk te benaderen. Wie daar een bezwaar in
ziet en niet gevoelig is voor het barokke schouwspel dat Lucebert ontketent,
kan houvast vinden door het herkennen van het al genoemde grondmotief: het
doorbreken van passiviteit, en de talloze personages (veelal mythologische
figuren) die dat belichamen.
Na lange jaren als dichter gezwegen, en zijn bestaan als
inmiddels beroemd geworden beeldend kunstenaar volledig aan de schilderkunst
gewijd te hebben, publiceerde Lucebert in 1981 een nieuwe bundel, Oogsten in
de dwaaltuin, vooral gewijd aan het werk van medekunstenaars die de
hedendaagse wereld als bedreiging ervaren en op haren en snaren zetten. Van hen
is de Zuidafrikaanse dichter/schilder Breyten Breytenbach de meest
congeniale.
In zijn beeldend werk, dat ook internationaal een hoog
aanzien heeft, kiest Lucebert vooral voor een agressieve, primitieve,
elementaire tot sardonische benadering van die bedreigde wereld. In zijn
poëzie vindt men als inslag in de schering ook die stille, open plekken
waar het geweld en het dualisme van vooral de westerse wereld, lijkt
uitgebannen.
Lucebert ontving voor zijn gehele dichtwerk in 1965 de
Constantijn Huygensprijs en in 1967 de P.C. Hooftprijs. In 1983 kreeg hij de
Nederlands-Belgische prijs der Nederlandse letteren.