De Nederlandse en Vlaamse auteurs
(1985)–G.J. van Bork, P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Vijftigers verketterde dichtvorm van het sonnet in ere. Voortbouwend op Nederlandse sonnettendichters als Nijhoff, Vestdijk en Achterberg, maar vooral op Dèr Mouw, koppelt hij een eenvoudige manier van zeggen (vgl. Nijhoffs `praattoon') aan een zeer geraffineerde techniek, waarin vooral het uitbuiten van de volta, de wending in het sonnet van de eerste twee vierregelige coupletten naar de laatste twee drieregelige strofen, en de onnadrukkelijke (overwegend mannelijke) rijmen opvallen. In zijn eerste bundel Sonnetten (1973) is het thema de jeugd vol betoveringen en schrikbeelden, waar de dichter in zijn verzen een nieuwe wending aan kan geven. Op deze manier krijgen anekdotes, die vooral afkomstig zijn uit het Montessori-onderwijs dat Kuijper volgde, een verrassende reikwijdte. Zijn tweede bundel, Oogleden (1979), is minder eenvoudig van thematiek en zegswijze dan de eerste bundel sonnetten. Nu gaat het meer om de tweespalt droom/werkelijkheid en de poëzie als een brug of beter draaideur daartussen. De volta van het sonnet krijgt er op deze manier nog een betekenis bij. Was het in de eerste bundel nog mogelijk om het verleden te boven te komen, nu lijkt die oplossing minder voor de hand te liggen en blijft de spanning tussen tegendelen als verleden en heden, droom en werkelijkheid, geluk en wanhoop, humor en ernst, vrijwel steeds gelden. Hoewel er geen sprake is van directe invloed op generatiegenoten kan worden vastgesteld dat bij Kuijper het sonnet in de Nederlandse literatuur voor de zoveelste maal nieuw leven werd ingeblazen. | |
Werk:Bijbelplaatsen (1983), p. | |
Literatuur:J. Diepstraten en Sj. Kuyper, interview, in Dichters (1980); R. Bloem, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1980); K. Fens, Broeinesten en bijbelplaatsen (1983).
[R. Bloem] |
|