tistiek ideaal verwezenlijken dat Gilliams zelf eens `een soort pathetiek van de
intelligentie' heeft genoemd. Na merendeels vrije verzen uit de periode
1919-1927, waarin een overwegend weemoedig levensgevoel wordt gesuggereerd,
volgen vier gedichten onder de titel Landelijk solo (1927), die een
uiterst teder en als het ware tot verijdeling gedoemd liefdesgevoel
verbeelden.
Meer rechtstreeks `belijdend' zijn de acht titels uit de
bundel De fles in zee (1927-1929), waaruit een sterk besef van
vergankelijkheid en eenzaamheid (opgeslotenheid in zichzelf) spreekt. Wat de
vormgeving betreft, vertoont deze bundel een meer traditionele strofebouw en
rijmverdeling. Dat schijnt nog meer het geval in de in assonerende accentverzen
geschreven cyclus Het Maria-leven (1930-1931), waarvan de woordkeus soms
wat opzettelijk-archaïsch aandoet. De cyclus bestaat, evenals de
gelijknamige bundel van Rilke, uit 13 gedichten maar vertoont een strengere
innerlijke structuur, die mede wordt bepaald door het bij Rilke ontbrekende
grondthema van de tragische moeder-zoonverhouding. Zoals blijkt uit Gilliams'
`journaal' De man voor het venster, wortelt dit grondthema in
biografische gegevens.
De hierna volgende korte bundel Verzen 1936
kondigt de poëzie aan waarin Gilliams' dichterschap zijn hoogtepunt
bereikt. Thema's zijn: de vergankelijkheid, het besef van de voortgang van het
leven waarin het individuele bestaan verdwijnt, het onherroepelijk voorbij-zijn
van de kindertijd en van de liefde, en het besef een eindpunt te
vertegenwoordigen: zelf geen kinderen te hebben. De teksten zijn strofisch van
vorm, en vertonen een volgehouden assonantieschema bij een opsommende syntaxis
met vrij veel genitiefvergelijkingen (klokken van october; torenspits der
eenzaamheid). De bundel Tien gedichten (1939-1954) vervolmaakt de
onderkoeld verdichtende schrijfwijze, en diept de smartelijke thematiek verder
uit op generaliserend niveau: het voornaamwoord wij komt enkele malen voor, en
- tegelijk met het verdwijnen van het thema der gemiste liefde - verschijnt de
naam Maria, die herhaaldelijk zal terugkeren in de bundel Bronnen der
slapeloosheid (1954-1958). Hoofdthema's van deze merendeels in assonerende
sonnetvorm geschreven bundel zijn de pijnlijk ervaren kinderloosheid, het
dichterschap, en de gezamenlijke afwachting (namelijk samen met de geliefde
Maria) van het naderend einde.
Gilliams' verbeeldend proza kan naar thematiek en
structuur worden verdeeld in drie groepen. Hij schreef twee symbolische
verhalen, Het verlangen en De man in de mist, met als
hoofdthema's de onvervuldheid en de vergankelijkheid, en twee grotesk getinte
prozastukken over de maatschappelijke onderwaardering van het kunstenaarschap,
In memoriam en Libera nos, Domine, waarvan het laatste een
combinatie vertoont van satirische en science-fictionelementen. Het hoogtepunt
van Gilliams' prozakunst wordt gevormd door `autobiografisch
herinneringsproza', hoofdzakelijk jeugdherinneringen van een artistieke natuur,
die zich een late vertegenwoordiger van een uitstervend patriciërsgeslacht
weet. Door deze thematiek en door zijn van het traditioneel-`realistisch'
verhaalschema afwijkende, op introspectie en verbeelding gerichte verhaalwijze,
lijkt dit proza op Europees niveau verwant met dat van Proust en Rilke
(Malte), terwijl men het t.a.v. Vlaamse voorgangers alleen zou kunnen
vergelijken met sommige experimenterende stukken van Van de Woestijne (De
bestendige aanwezigheid) en Van Ostaijen (Tussen vuur en water). De
eerste bundel, Oefentocht in het luchtledige (1933), bevat prozaschetsen
die minder zijn gericht op uiterlijke actiefeiten dan op scherpe preciesheid in
de weergave van emoties en herinneringsbeelden van een over zijn kinderjaren
vertellende ik-figuur, die zich erfelijk belast weet met een bijna
masochistisch beleefd, afmattend verbeeldingsleven. Gilliams zelf noemde deze
bundel een `voorstudie' tot zijn hoofdwerk Elias of het gevecht met de
nachtegalen (1936, 19432), waarin zijn introspectie wordt
voortgezet in een originele prozacompositie, die in haar definitieve versie
(een in de vorm van een afgerond `verhaal' ingekaderde eerste druk van 1936
werd door de schrijver verworpen) bestaat uit `Melodische verschuivingen' van
suggestief verbeelde verhaalmotieven en zelfanalyses. Een chronologisch
geordende inhoudsabstractie leert dat de uiterlijke verhaalstof bestaat uit
gebeurtenissen die plaatsvinden in één levensjaar van een
twaalfjarige jongen die, merendeels tussen volwassenen, op een geïsoleerd
landgoed woont. Die gebeurtenissen zijn echter slechts aanhakingspunten voor
niet aan bepaalde tijdstippen gebonden innerlijke belevenissen die voor de in
de tegenwoordige tijd vertel-