Bruggen, Carry van
Geb. Carolina Lea de Haan, Nederlandse romanschrijfster
(Smilde 1.1.1881-Laren 16.11.1932). Dochter van joods voorzanger, zuster van
Jacob Israël de Haan. Jeugdjaren te Zaandam; kweekschoolopleiding. Was
enige tijd onderwijzeres, huwde in 1904 met Kees van Bruggen, verbleef tot 1910
in het toenmalige Nederlands-Indië, daarna te Amsterdam en sedert 1914 te
Laren. Uitgezonderd de romans onder ps. Justine Abbing, schreef zij haar werk
ook na haar echtscheiding en tweede huwelijk (met dr. A. Pit) onder de naam van
haar eerste echtgenoot. Overleed na een geestelijke ineenstorting, die tot
krankzinnigheid leidde.
Te midden van de vele romanschrijfsters in de eerste
decennia van de 20ste eeuw, neemt Carry van Bruggen een bijzondere plaats in.
Haar werk draagt een persoonlijk karakter door haar meer dan gewone
intelligentie (die haar als autodidacte soms tot bittere rancune leidde jegens
de wereld der academici), haar vermogen tot zelfanalyse, haar joodse
jeugdervaringen en haar rusteloze natuur. Haar eerste werken,
Goenong-Djatti (1909) en 'n Badreisje in de tropen (1909), hebben
nog weinig te betekenen. Belangrijker is De verlatene (1910), waarin zij
de tragiek beschrijft van een gelovige jood, wiens kinderen (zoals de
schrijfster zelf) van de oude traditie vervreemden. Haar grote kwaliteiten
kwamen vooral tot uiting in Heleen (1913) met de ondertitel `Een vroege
winter', hetgeen in deze autobiografische roman betrekking heeft op het snelle
vergaan van de jeugd. Later gaf de schrijfster een aanvulling met Enkele
bladen uit Heleen's dagboek (1919). De roman Een coquette vrouw
(1915) is geïnspireerd op haar eigen - onbevredigend - huwelijksleven.
Spreekt uit deze werken haar contemplatieve en
zelfontledende aard, Carry van Bruggen werd tevens beheerst door een sterke
levensdrang, die haar ertoe bracht dit leven in zijn realiteit te vertellen.
Zij deed dit in de romans, die zij onder het ps. Justine Abbing publiceerde,
o.a. Een kunstenaar (1921), De vergelding (1923). In dezelfde
periode ontstonden de werken waarin jeugdherinneringen opleefden: Het huisje
aan de sloot (1921), gevolgd door Avontuurtjes (1922) en De vier
jaargetijden (1924). Aan het einde van haar schrijfstersloopbaan staat
Eva (1927). Deze ontroerende autobiografische roman verhaalt de
ontwikkelingsgang van schoolmeisje tot bewuste vrouw, wier bestaan na een
mislukt huwelijk weinig uitzicht biedt.
Van betekenis is ook haar essayistisch werk, in het
bijzonder de grote studie Prometheus (1919), die volgens de ondertitel
een bijdrage wil zijn tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in
de literatuur, doch die veel meer omvat: de behandelde tegenstelling van
collectiviteit tegenover individu is ontstaan uit de verwondering, dat het
redeloze heerst in een als redelijk ervaren wereld. De ondogmatisch-wijsgerige
bespiegelingen werden voortgezet in het minder bekende De zelfvermomming der
absoluten (1920), terwijl Hedendaagsch fetischisme (1925) blijk
geeft van dezelfde scherpzinnigheid ten aanzien van het misbruik der taal. Een
bijzondere betekenis ontleent haar werk, vooral Prometheus, nog door de
invloed die het uitoefende op Menno ter Braak.