De Nederlandse en Vlaamse auteurs
(1985)–G.J. van Bork, P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
brandsd. Er waren twaalf kinderen, van wie de meeste jong stierven. De naam Bredero is ontleend aan een uithangbord of gevelsteen met de beeltenis van de geuzenjonker Hendrik van Brederode (1531-1568), in calvinistische kringen vereerd om zijn optreden bij het Verbond der Edelen en bij het zgn. smeekschrift. Vader Bredero was een welgesteld schoenmaker - geen schoenlapper; die behoorden zelfs tot een ander gilde -, kapitein bij de schutterij, later belastingpachter en bezitter van een kleine kunstverzameling. Gerbrand Bredero's geboortehuis stond aan de Nes, naast de Vleeshal waarboven de rederijkerskamer d'Eglentier bijeenkwam; deze aanvankelijke huurwoning werd in december 1586 door zijn vader gekocht; in 1602 werd deze eigenaar van een pand op de Oudezijdsvoorburgwal, bij de Varkenssluis. Daar heeft de dichter zijn verdere leven gewoond. Bredero was een volbloed-Amsterdammer, bewust burger en kunstenaar van de snel in welstand, macht en omvang groeiende handelsstad, die de Westeuropese rol van Antwerpen had overgenomen en honderden energieke emigranten herbergde. Hij genoot behoorlijk onderwijs; hij kende redelijk Frans en werd in het atelier van de italianiserende François Badens opgeleid tot schilder - indertijd een erkend maatschappelijk beroep, in tegenstelling tot het dichterschap. Maar noch van hem, noch van zijn leermeester is een gesigneerd stuk bekend. Men mag aannemen dat hij omstreeks zijn 20ste jaar bekend was met de leden van d'Eglentier; vooral had hij omgang met leden van de Brabantse kamer en voorts met dichters en schilders in Amsterdam en omgeving. Sinds 1611 gold hij als een belangrijk toneelschrijver. In 1616 maakte hij kennis met Hugo de Groot, aan wie hij de druk Rodd'rick ende Alphonsus opdroeg. Hij behoorde tot de vrienden van Hooft en volgde Samuel Coster, toen deze na interne moeilijkheden in d'Eglentier zijn Duytsche Academie oprichtte. Bredero is ongehuwd gebleven, al hebben blijkens zijn amoureuze gedichten talrijke vrouwen in zijn leven een rol gespeeld. Onder hen bevonden zich Maria Tesselschade Visscher en in de winter 1617-1618 Magdalena Stockmans, die evenwel 18 juni 1618 huwde met de 41-jarige koopman Isaac van der Voort en naar Italië vertrok. Voor deze laatste is Oogen vol majesteyt geschreven; het daarvan bewaard gebleven hs. is misschien eigenhandig, maar zekerheid is er niet. De Margriete-gedichten zijn niet autobiografisch, doch uit het Frans vertaald. Eind december 1617 zakte Bredero, die per slede terugkeerde van een begrafenis in Haarlem, door het ijs. Als dit al de oorzaak van een ziekte is geweest, heeft hij zich spoedig hersteld: het jaar 1618 was vol activiteiten. Hij overleed, getuige de doodsberichten, vrij plotseling, juist toen Holland in politiek opzicht uiterst kritieke dagen beleefde: op 29 augustus vond de arrestatie van Van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot plaats. Blijkens een aantekening in hs. van Bredero sr. werd de dichter begraven `In der Heyliger Stede' (Kalverstraat). Het veelvuldig afgedrukte portret, naar links gewend (voor het eerst gepubliceerd in Oud-Holland, ii, 1855) is niet van de overledene, maar een zelfportret van de schilder David Bailly (Oud-Holland, lxii, 1950). Het enige aanvaardbare, zij het postume portret, is de gravure in versch. vroege uitgaven van zijn werk. Behalve het op zich zelf belangwekkende proza van de inleidingen tot zijn spelen en van enige gedrukte brieven, schreef Bredero uitsluitend lyrisch en dramatisch werk. Zijn lyriek, aanvankelijk deels in liedboeken gepubliceerd - soms met een zinspreuk, soms met zijn naam - is na zijn dood gebundeld in het Boertigh, amoureus en aendachtigh groot lied-boeck. Wsch. heeft de dichter dit zelf nog in zekere mate voorbereid; het is nl. bekend dat er in 1616 te Leiden een Geestigh liedt-boecxken was uitgegeven, al is daarvan geen exemplaar teruggevonden. Na een ongeautoriseerde Amsterdamse herdruk verzorgde hij zelf een derde druk, maar ook van deze beide edities is geen exemplaar bewaard gebleven en van een druk uit 1621 slechts één. Het Groot lied-boeck (1622) is de enige volledige editie; de drie in de titel genoemde genres volgden de rederijkerstraditie: int sotte, int amoureuze, int vroede. Mede daardoor is het bijzonder moeilijk uit de meestal niet te dateren teksten te besluiten tot biografische bijzonderheden. Onder de boertige liederen worden meesterstukjes als `Boerengeselschap', `Van Gijsjen en Trijn Luls', `Een oudt bestevaertje met een jong meysjen', `Haarlemsche drooghe Harten' enz. aangetroffen. In kleurige volkstaal zijn hier kluchtige le- | |
[pagina 106]
| |
vensverhoudingen uitgebeeld op een wijze die verwant is aan befaamde genreschilders als Adriaen Brouwer, Van Ostade en Jan Steen. Nog in het Boertigh lied-boeck beginnen de talrijke liefdesliederen, die voorts het gehele `amoureuze' deel vullen, dat apart getiteld is als `De groote bron der minnen'. Tot de fraaiste, meest persoonlijke gedichten behoren: `Al ben ick schoon liefje niet machtig rijck', `De minne die in mijn hartje leyt', `Kon ick eens recht bedwingen', `Mocht ick verwerven 't geen ick wou', `Ooghen vol majesteyt' en het ongeëvenaarde lied `'s Nachts rusten meest de dieren'. Het Aendachtigh lied-boeck bevat vrome, ernstige teksten, soms getuigend van inkeer en berouw. Niet alle poëzie van Bredero staat even hoog; er is veel vlot rijmwerk bij, geschreven op een bekende melodie, en eveneens menig sonnet, waarin de renaissancestijl wel is nagestreefd maar niet bereikt. In zijn zuiverste lyriek evenwel bezit Bredero een natuurlijkheid, een echtheid, een directheid, waarbij Hooft als gekunsteld en Vondel als pathetisch aandoet. Ook het dramatisch werk van Bredero is in drie genres te verdelen: tragikomedies, kluchten en blijspelen. De tragikomedies hebben hun stof voornamelijk ontleend aan de Spaanse roman Palmeryn van Oliven en worden daarom wel `romantisch' genoemd. Rodd'rick ende Alphonsus (gespeeld 1611, gedrukt 1616) is een liefdesdrama in vijf bedrijven met `chooren': de twee hoofdpersonen, boezemvrienden, zijn beiden verliefd op prinses Elisabeth. Zij verkiest Rodd'rick, maar het feit dat deze door een misverstand zijn vriend en medeminnaar doodt, richt ook hem te gronde. Al speelt dit stuk in Spanje, het bevat vermakelijke intermezzo's in Amsterdamse stijl van de page Nieuwen-Haen en de dienstmaerte Griet Smeers. Zo'n vermenging vindt ook plaats in Griane (gespeeld 1612, gedrukt 1616). Andere tragikomedies van Bredero zijn Lucelle (naar het Frans; 1616) en Stommen ridder (gespeeld 1618). In zijn kluchten zet Bredero een succesrijk middeleeuws genre op voortreffelijke wijze voort; wat intermezzo was in de tragikomedies, krijgt bij hem een zelfstandige vorm. De Klucht van Symen sonder soeticheyt (1612) begint met een alleenspraak van deze ouderwetse zuinigaard en gaat via een volkse scheldpartij over in een koddige liefdesverklaring aan Teuntje Roert-mij-niet. De klucht van de koe (1612) behandelt een vanouds bekend voorval (o.a. vermeld in het Antwerpse Cluchtboeck, 1576): een gauwdief ontsteelt een domme boer zijn koe en ziet dan nog kans de boer zelf deze koe voor hem te doen verkopen. Bredero heeft de stof levendig bewerkt en naar eigen vinding uitgebreid met een dronkemanstoneel in de herberg van Vriesse Grietje aan de Amstel. De Klucht van den molenaar (1613) overtreft de beide vorige in levendigheid maar ook in erotische vrijmoedigheid: de wulpse molenaar wil de nacht doorbrengen met de stadsvrouw Trijn Jans, die de poort gesloten heeft gevonden en nu in zijn molen verblijft, maar door listig overleg van de twee vrouwen en hun opzettelijke verwisseling slaapt hij ongewild en ongeweten bij zijn eigen echtgenote. Op zijn advies neemt ook zijn knecht de kans waar. Maar als de waarheid blijkt, is de molenaar bekeerd. Met Moortje waagde Bredero zich aan een groot blijspel (1615, gedrukt 1617). Hij gebruikte de Eunuches van Terentius in een Franse vertaling, veramsterdamste toestanden en figuren en bracht zoveel uitbreidingen van eigen vinding aan, dat de omvang meer dan verdubbeld werd. Nadat Hooft in 1616 Bredero's Moortje had overtroffen met zijn Warenar, overtrof Bredero dit in april 1617 weer met de Spaanschen Brabander Jerolimo, het hoogtepunt van de Nederlandse blijspelkunst in de gouden eeuw. Ofschoon deze stukken van calvinistische zijde tegenstand ondervonden, waren zij zeer in trek, hetgeen de opbrengst der vertoningen, ten bate van de liefdadigheid, ten goede kwam. Bredero heeft de stof ontleend aan de anonieme, waarschijnlijk door Diego Hurtado de Mendoza geschreven, Spaanse schelmenroman Lazarillo de Tormes, waarvan o.a. in 1609 een Nederlandse vert. was verschenen, en wel voornamelijk een passage uit hoofdstuk iii met enkele gegevens uit hoofdstuk i. Bredero's leven inspireerde A.M. de Jong tot zijn roman De dolle vaandrig. Sedert de Brederoherdenking in 1968 verschijnt er een volledige nieuwe uitgave van zijn werken onder redactie van G. Stuiveling. | |
Uitgaven:J. ten Brink e.a. (ed.), De werken van G.A.B., 3 dln. (1890); J.A.N. Knuttel (ed.), Idem, 3 dln. (1921-1929); A.A. van Rijnbach (ed.), De kluchten (1924); F.R. Coers Fzn. (ed.), `Liederen van B.', in Liederen van Groot-Nederland (1933); A.A. van Rijnbach, Groot lied-boeck (1944); C.H.A. Kruyskamp (ed.), Rodd'rick ende Alphonsus (1968); J. Daan (ed.), Kluchten | |
[pagina 107]
| |
(1971); C.A. Zaalberg (ed.), Lucelle (1972); C.H.A. Kruyskamp, Stommen ridder (1973); F. Veenstra, Griane (1973); C.F.P. Stutterheim (ed.), Spaanschen Brabander (1974); B.C. Damsteegt (ed.), Het daget uyt den Oosten (1976); C.H.A. Kruyskamp (ed.), Kluchten (19762); E.K. Grootes (ed.), Schyn-heyligh (1979); A. Keersmaekers (ed.), Toneelspelen (1979); F.H. Matter, G. Stuiveling e.a. (ed.), Groot lied-boeck, 3 dln. (1979-1983); A. Keersmaekers (ed.), Vertaalde gedichten (1981); P.E.L. Verkuyl (ed.), Angeniet (1982); B.C. Damsteegt (ed.), Moortje (1984). | |
Literatuur:J. ten Brink, G.A.B. Historisch-aesthetische studie, 3 dln. (18882); J.H.W. Unger, G.A.B., eene bibliographie (1884), aangevuld in Oud-Holland, 2 (1884); J. Prinsen, G.A.B. (1919); J.A.N. Knuttel, B. (1949); J.P. Naeff, De waardering van G.A.B. (1960); J.A.N. Knuttel, B., poëet en Amsterdammer (herz. door Th. de Vries en J.B. de Klerk, 1968); A.G.H. Bachrach e.a., Rondom B. (1970); J.P. Naeff, B. en de kritiek (1971); J.H. Cartens, 't Kan verkeren, leven en werk van G.B. (1972); G. Stuiveling, Memoriaal van B. (19752); S. Melissen, `De hedendaagse Gouden Eeuw', in Spektator, 11 (1981-1982); Spektator, 14 (1984-1985), B.-nummer; Werkgroep Publicitaire Vaardigheden, B. (1985).
[G. Stuiveling] |
|