Bloem, Jakobus Cornelis
Nederlands dichter (Oudshoorn 10.5.1887-Kalenberg
10.8.1966). Na hbs-tijd in Leiden (1899-1905) en Amersfoort (1905-1906) legde
hij het staatsexamen gymnasium A af (1909). Studeerde rechten aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij 30.11.1916 op stellingen promoveerde.
Was aanvankelijk werkzaam bij de gemeenteadministratie. Na een periode als
redacteur van de nrc werd hij opnieuw ambtenaar, eerst als griffier bij het
kantongerecht in Lemmer en Breukelen, vervolgens in een functie bij het
departement van sociale zaken en ten slotte opnieuw als griffier bij het
kantongerecht, maar toen in Zutphen. Sindsdien leefde hij ambteloos. Het
`zwerfziek hart' was meer dan een dichterlijke realiteit: hij woonde in versch.
steden, o.a. in Amsterdam. In 1948 maakte hij een reis naar Zuid-Afrika. Voor
zijn poëzie ontving hij in 1949 de Constantijn Huygensprijs en in 1953 de
P.C. Hooftprijs.
Hoewel hij pas na wo i zijn gedichten bundelde, behoort
hij tot de generatie van Geerten Gossaert, P.N. van Eyck, A. Roland Holst en
J.I. de Haan. Dit blijkt vooral uit de die generatie kenmerkende spanning
tussen ziel en zinnen. Van Eyck spreekt van een `ingeschapen ontgoocheling' als
bron voor genoemde spanning. Bloem neemt een positie in tussen Roland Holst en
Van Eyck, van wie de eerste zich in en door zijn poëzie een mythische
wereld als wijkplaats schiep, terwijl de laatste probeerde door middel van een
eenheidscheppende visie de spanning als zinvol te interpreteren. Bloem rest de
aanvaarding van het levenslot, dat door zijn onbevredigdheid het verlangen naar
bevrijding en daarmee onafwendbare ontgoocheling oproept. Een vicieuze cirkel
die in de gedichten vastgelegd en door het dichten tijdelijk verbroken
wordt.
Aanvankelijk werd zijn poëzie gekenmerkt door een
breed golvend ritme en een enigszins archaïserende woordkeus en zinsbouw.
Ook hierin toonde hij zich een generatiegenoot van Gossaert en van Van Eyck,
aan wier discussie over de retoriek hij deelnam door een artikel in De
Beweging van 1913. Bewust wilde hij in een traditie staan, maar daarin de
eigen stem zo zuiver mogelijk laten klinken. De op Het verlangen
volgende bundels tonen een versobering van de versvorm, voornamelijk door
verkorting, waarschijnlijk door de dichter zelf als een zuivering ervaren,
getuige zijn aforisme: `Dichten is afleren'. Is er als men het geheel overziet
reden om de verstrakking als een verbetering te waarderen, in elke bundel van
Bloem staan verzen die het kenmerk van zijn dichterschap dragen. In 1921
verscheen Het verlangen dat in de titel het levensgevoel formuleert,
waarvan feitelijk alle bundels getuigen. In deze eerste verzameling krijgt het
vorm in de gestalten en stemmingen waarvan de tweedeling spreekt. Ook de
`gestalten' zijn echter door een `stemming' gekleurd. Kenmerkend is een
hunkering naar levensvolheid (`Het baanwachtershuisje' in Verzamelde
gedichten, 1947) alsof de dichter aan een aarde wilde ontvluchten, die hem
ondanks ontgoochelingen bleef boeien. Het was juist dit `verlangen' dat zijn
leven intensiveerde en hem aanleiding gaf het te prijzen als `goddelijke
onvervuldheid'. Dan was het leven een `koningsmaal', waarvan de `luister niet
te dooven' viel (`October' eveneens in Verzamelde gedichten) en waarvan
heen te gaan bitter verdriet bracht (`Euthanasia'). Zodra hij evenwel vormen
looft, wegens de mogelijkheid der vervulling, verzwakt het verlangen. Wat hij
zoëven prees, wordt een beklemming, omdat het een beperking is van een
streven dat zich juist op dat onbegrensde richt. Zo kan hij steden bejubelen en
vervloeken, het leven als verrukking én als een last ervaren.
Media vita (1931) ontleent zijn titel aan een
befaamde middeleeuwse antifoon: `Media vita in morte sumus'. Het vervoerende
verlangen verzwakt niet zozeer, maar de beklemming om het onherroepelijke van
`de onsterfelijke dood' snijdt de dichter de brede adem af: de verzen zijn
korter, waarbij de zo begeerde zuiverheid toeneemt. Als een Nederlaag,
titel van een bundel uit 1937, wordt het bestaan in de schaduw der overmachtige
dreiging ervaren. Men leest hierin de helderste belijdenis van
één die `wereldvlucht' noch `hemelrucht' aanvaardend, slechts
`lucht' zocht in de poëtische schepping zelf. Steeds sterker wordt de toon
van berusting: de eigen dichterlijke bloei heeft geen bewijskracht meer voor
een bestaan dat tot Sintels (1945) verbrand is. `Quiet though
Sad' (1947) aanvaardt hij in een gelatenheid die meer met moed ver-