In taalgebruik en versificatie stond Anema
weliswaar sterk onder invloed van de tachtigers: Poëzie (1903) en
Van Hollands kusten (1907), Wat verzen en proza (1926). Maar
daarnaast vindt men bij hem stijlelementen van een vroegere periode, vooral in
zijn proza: In 's levens opgang (1907) en in de 5-delige cyclus
Jeroesjaleem verloren (1923-1953). Hij keerde zich fel tegen de
kunstopvattingen van de `modernen', met name in: Moderne kunst en
ontaarding (1926) en Calvinistische en impressionistische aesthetiek
(1935). Zijn neocalvinistische kunstleer heeft echter, ook in de kring van zijn
geestverwanten, weinig weerklank gevonden. Afzonderlijke vermelding verdient de
literairhistorische studie over Clara Feyoena van Sytzama: Een vergeten
dichteres uit de 18e eeuw (1921). Toen Kuypers theologie na 1920 op de
achtergrond raakte, werd het ook om Anema eenzamer. Met name hield hij zich
bewust op een afstand van de tijdschriften der protestantse literaire
beweging.