Aantekeningen.
(1) | De néderduytsche dicht-kunst gesmoort, door de fransche taal. De néderduytsche Taal, verondersteld verhévener, en ouder te zyn, dan de fransche. |
(2) | Naa de dood van Rubens, Vandyk, Teniers, en alle de groote Hollandsche Schilders, die alle omtrent te gelyk leefde, is de schilder kunst haar luyster voor omstreeks een Eeuw gedoofd geweest - gerekent, van 1690, tot op het laaste der 18de Eeuw, - als die wéder ontstak, en van jaar tot jaar thans weder in Néderland vergroot. (Ziet de schilders van dézen tyd. ) - - |
(3) | 'Er is bekend, dat het Gouvernement van Engelland eenen ysch wilde oplossen voor de ontkruyssing van Rubens uyt de L. Vrouwe Kerk t'Antwerpen; maar, dat alle poogingen te vergeefsch waaren. |
(4) | Schoon Vrankryk, nog meer aanzienelyke schilders had, als: Vouet, Bourdon, - Migniärd, Milet, Bouscher, Vernet, enz. enz. (ontbloot van landschap, gezelschap en portret schilders,) is het Echter volgens de uytgestrektheyd van zyn land en bevolking niet te gelyken aan het klyne Néderland. - Buyten dit, moet ieder kunst-kenner betuygen dat geene fransche schilderyen met neêrlansche kunnen paaren. - Men kend eene voegelyke tekening toe, aan de fransche stukken; maar bloot van natuurlyk Couleur en handeling - Zy ontbeeren het natuurlyk vuur, dat de Hollandsche Werken bezield. - Men zou dienen te zeggen; dat hunne verwen gedreeven, en niet geschilderd zyn: - de onderschyde handeling en licht-legging, die de voorwerpen der natuur vergen; waaren hen onbekend... en door hunne matte schildering konden zy (buyten hun Ros-steenagtig Couleur) den ygendom van ieder voorwerp niet vertoonen. |
(5) | Men weet van Engelland, in weêrwil hunner groote kunst drift; van geene tyden, schilders van Rang op te noemen. |
| |
(6) | Deze opnoeming van de groote Neêrlandsche Schilders, zal sommige hier ligt vreemd vòorkoomen; dit is gedaan tot bewys van de overtreffende Kunst van Hier; tegen andere Natien; - en om te betoogen hoe groot het verlies was, ons, onze heerlyke Kunst-werken te ontrooven - heure waarde betoogd, uyt de schaarsheyd der kunstenaars die zich opdoen, van het tallooze menschdom. |
(7) | Den ontzinden kreet der muytende franschen, (Jacobynen,) dichterlyk beschouwd. |
(8) | Ziet de schrikkelyke Rampen die heel Neêrland overstroomde, door het Jacobyns bewind; 't geene tot onze behouding, niet voortduurende was, en met den val en dood van Robespierre met zynen aanhang ophield. |
|
|