Inleiding
Nee, we hebben geen gouden eeuw, we hebben achter een plantagefaçade
een slaven- en koelieverleden. Binnen dit kader van onvrijheid is een brok eigen
cultuur gegroeid: taal en godsdienst, zangspelen en liedjes, verhalen,
spreekwoorden, raadsels.
Toen de goede Koning Willem III zich ten langen leste over ons en ons benard
gewest had ontfermd en de slavernij had afgeschaft, kregen we te maken met een
nieuwe superieure vorm van geringschatting.
Wat we hadden was niet goed genoeg voor ons. Het stond onze vooruitgang in de
weg. We moesten ons aanpassen. Weg met de eigen kweek! Door die constante
pressie kwam het dat onze eigen dingen, wi égi sani, alleen nog maar
op de achtererven in de stad en op de verwaarloosde grondjes voortleefden. Als
jullie ons nu vragen hoe het komt dat we geen geschreven literatuur hebben, dan
stellen jullie eigenlijk een schuldvraag.
Zo ongeveer moet het groepje Surinaamse studenten in Amsterdam hebben gedacht, toen het besloot met een cultureel manifest
voor de dag te komen. Het uitzonderlijke van het geval was dat het in een voor
hen onbegrijpelijke taal uitkwam: in het Fries. Het tijdschrift
‘De Tsjerne’ gaf in 1952 een
Suriname-nummer uit, waarin het een aantal nationalistische jongeren aan het
woord liet. Als ideoloog verwezen deze naar een excentrieke oud-onderwijzer,
Papa Koenders, die in een armetierig maandblaadje
opkwam voor de taal en het zelfrespect van de neger. In dat zelfde jaar gaat in
Amsterdam de première van het door Eddy
Bruma geschreven toneelstuk ‘De geboorte van Boni’
(een groot aanvoerder van de weggelopen slaven), opgevoerd door Surinaamse
studenten en arbeiders.
In Suriname heeft in dat zelfde jaar de opvoering plaats van de
Midzomernachtsdroom, met de scènes van de handwerkslieden, van
Oberon, Titania en Puck in het Sranan tongo. Daaraan zijn de toneelstukken van
Wim Bos Verschuur en Sophie
Redmond voorafgegaan, de eerste stelt sociale wantoestanden aan de
kaak (woeker, gevangeniswezen), de tweede geeft volksvoorlichting (algemeen
kiesrecht, bloedtransfusie).
In 1957 komt de gedichtenbundel ‘Trotji’ (Voorzang) van Trefossa uit. Een poëzietraditie wordt
geboren. Johanna Schouten-Elsenhout, Michaël Slory, Edgar
Cairo volgen en bewijzen op hun beurt dat het Sranan tongo een medium
is voor literaire expressie. Ook anderen, die zich, vanuit die nieuwe
betrokkenheid tot Suriname, in het Nederlands of in het Surinaams-Nederlands
uitdrukken, komen naar voren: Shrinivasi, Dobru, Bea Vianen, Leo Ferrier. Omtrent de positie van de nestor, Albert Helman, de eenzame jager, zoals Frank Martinus hem heeft genoemd, heerst er onenigheid.
Moet men hem erkennen als de meester of zich juist tegen hem afzetten? En men
werpt zich gretig op ‘Wij slaven van Suriname’ van Anton de Kom, voorvechter van een sociaal rechtvaardig
Suriname. Uit het verleden doemt de naam op van Johannes
King, de boslandprofeet, wiens geschriften voor het nageslacht waren
bedoeld.
Toen op 25 november 1975 Suriname onafhankelijk werd, bezat het land, naast een
rijk geschakeerde orale traditie, waar de stem van Indianen, Joden, Hollanders,
Hindostanen en Javanen in doorklinkt, al een eigen geschreven literatuur.
Hugo Pos