inleiding
Dit prentenboek illustreert het, naar de maatstaven van déze tijd gemeten, korte
leven van een schrijver, die buitengewoon produktief is geweest en die een zeer
omvangrijk oeuvre, bestaande uit romans (voor een deel geschreven in het Duits),
toneelstukken en novellen geschapen heeft in de tijd die hem gegeven was.
Het Heijermans-jaar 1964, waarin wij herdachten dat hij honderd jaar geleden in
Rotterdam geboren werd als zoon van een aldaar befaamde journalist, die de
bijnaam ‘de prins der reporters’ droeg, is vér uitgegroeid boven de beperkte
betekenis, die zulke herdenkingen meestal hebben. Het was geen herdenking, maar
een herontdekking. Volle zalen en lange reeksen van voorstellingen bewezen dat
Heijermans' toneelwerk lééft, ondanks de voorbije problematiek die de
strijdbare, getuigende stukken van deze socialistische auteur vaak behandelden.
In 1964 kwam vast te staan dat het toneel in Nederland Heijermans ten onrechte
had verwaarloosd, want dat men hem - als Ibsen, Strindberg en Tsjechow - kan
blijven spelen, ook in deze tijd. Een jong publiek maakte geestdriftig kennis
met de grootste toneelschrijver die ons land in een eeuw heeft opgeleverd.
Al heeft Heijermans bij zijn leven grote successen behaald - gemakkelijk heeft
hij het nooit gehad. Zijn vader bestemde hem voor de handel en een handelsman
was hij nu juist niet, dat heeft hij in zijn jeugd ervaren
(het letterkundig museum bevat nog een catalogus van de artikelen die zijn firma
op de markt bracht en die hij zelf schreef) en in zijn laatste jaren, toen zijn
toneelgezelschap, waarvan hij zelf met onkoopmannelijke
luchthartigheid, alle financiële risico's droeg, ten onder ging en hem, met
schulden beladen, achterliet.
Die schulden hebben hem, in zijn laatste jaren, gedwongen tot een bovenmenselijke
hoeveelheid broodschrijverij. In een brief die hij, kort voor zijn dood, aan
Israël Querido zond, om hem te bedanken voor een exemplaar van zijn ‘Manus
Peet’, schrijft hij: ‘Jij bent in 't leven gelukkiger geweest dan ik. Je hebt
mensen gevonden, die zich voor je interesseerden, en die je 't mogelijk maakten,
in betere zin te arbeiden. Ik ben voortgezweept in de richting van het pure,
gedrochtelijke broodwerk’. En in dezelfde brief: ‘Als wat tijdgenoten me een
hand in het moeras reiken, kom ik je misschien weer gezelschap houden, in je
sfeer van blijde produktie. Tot zo lang blijf ik je aftandse kameraad’. Het is,
bij het doorbladeren van dit prentenboek, misschien wel interessant te peinzen
over het oordeel, dat uiteindelijk wordt geveld door ‘scherprechter tijd, die
hier gerechtigheid begaat’, zoals Jan Campert het uitdrukte.
Want wie leest nog de ‘blijde produktie’ van Israël Querido? Ik zou het niet
weten. Maar veel van wat voor Heijermans ook onder het begrip ‘broodwerk’
ressorteerde, is overeind gebleven. Ik denk bijvoorbeeld aan zijn Falklandjes,
die hij (hij schreef er ruim acht honderd) regelmatig aan de krant moest
leveren. Zijn broer, Dr. L. Heijermans, heeft eens beschreven hoe die tot stand
kwamen: ‘Met zijn tanden op elkaar, begon hij, gemelijk, humeurig, doch al
schrijvend kwam een fijne glimlach om zijn mond, of hij zelf door zijn humor
gevangen werd’.
Deze volzin karakteriseert treffend de rasschrijver die, als hij eenmaal begonnen
is, ziet hoe zijn pen zijn gang gaat.
Dat Heijermans een geboren schrijver was, bewees hij al in zijn jongensjaren,
toen hij, in een schoolschrift, dat het letterkundig museum ook zuinig bewaart,
kleine droevige versjes neerpende en zelfs - hij was toen zeventien - een nimmer
gepubliceerd treurspel ‘Don Gables’ te boek stelde, opgedragen aan zijn vader.
De kwaliteit van die eerste vingeroefeningen is gering, doch dit geldt voor het
kinderwerk van de meeste auteurs van betekenis. Een reden, waarom het onmogelijk
is, over zulke onrijpe probeersels definitief te oordelen. Hoofdzaak is, dat
iemand met grote felheid schrijven wil. Ook als de resultaten
nog pover zijn, kan ‘vooral dóórgaan’ het enige, zinnige advies zijn.
Heijermans ging door.
Wij weten, tot welk een hoogte hij, al schrijvend, is