| |
| |
| |
Ten tweeden male
Het duurde lang eer Katadreuffe insliep. Niet van zijn woorden, maar van het gebaar met het mes had hij thans spijt, en meer, hij vreesde voor zichzelf. Van nature was hij driftig en ongeduldig, maar hij had zich vroeg zelfbedwang geleerd, en ook had de harde hand van zijn moeder geholpen. Hij herinnerde zich hoe hij eens dien jongen uit het hofje had getrapt, tegen het weeke van zijn buik, onverhoeds, als een lichtstraal. Het was uit zelfverdediging, maar het bleef gemeen, intens gemeen. Zijn moeder had het gezien en niets gezegd, nu ja, zij dacht toen verder, aan de consequenties, ze moest uit het hofje weg. Maar laf was het geweest, het had hem nog jaren gehinderd.
En nu dit mes. Nog iets meer verblinding, de stoot een meter meer naar voren, en hij zou als vadermoordenaar hebben terecht gestaan. Getergd, goed en wel, maar toch een moordenaar. En hij had spijt.
Maar ook schaamde hij zich, want hij vond zijn houding belachelijk. Hij voelde thans eensklaps zoo goed het verschil tusschen toorn en woede, – toorn imponeert, woede compromitteert.
Maar hij wist nu ten minste wat hij aan zijn vader had. Hij ging hem voor eeuwig uit den weg. Opnieuw geld bij hem leenen, bloedgeld betalen? Hij verdraaide het vierkant. Dan nog liever failliet, deze schuld afdoen, tot den laatsten cent, met alle rente en alle woekerwinst en alle kosten, en dan voorgoed vrij van dien uitzuiger.
Morgen kwam een nieuwe dag, met een kolossale | |
| |
inspanning van zijn wil dwong hij zich tot slapen.
Maar de volgende dag vond hem heel klein, al van 's morgens vroeg af. Zou hij zijn betrekking mogen houden? Als Stroomkoning hem op straat zette was hij reddeloos verloren. Zoo niet, dan was het kwaad herstelbaar, en schoot alleen zijn studie er bij in tot hij alles had afbetaald.
De Gankelaar ried hem het zelf met den chef te bespreken. Hij was iemand van stemmingen, hij had voor het moment minder belangstelling, hij kon dien jongen toch niet eeuwig blijven protegeeren. Maar wat hij zich niet bekende was dat hij er tegen opzag om van Stroomkoning een gunst te vragen, ook voor een ander. Den laatsten tijd was er eenige wrijving tusschen hen. Hij had ronduit geweigerd een zaak op zich te nemen waarin hij geen kans zag. Je kon alleen maar chicaneeren, dat lag hem niet. Hij was wel iemand die badineerend destructieve theorieën verkondigde, maar in de praktijk was hij rechtschapen. Hij was vooral correct, hij kwam uit een milieu – zijn vader een jonkheer, zijn moeder niet van adel, maar toch uit een aanzienlijk geslacht, een Engelsche van geboorte – hij kwam uit een milieu waar niemand zich ooit anders gedroeg dan correct. Eigenlijk had hij zich van het kantoor van Stroomkoning meer voorgesteld. Het was wel een goed kantoor, en toch niet van allereerste klas. Het had mooie cliënten, je kon daar best mee voor den dag komen, maar het had ook mindere. Stroomkoning was zoo praktijkziek, die kon haast niets afwimpelen. Hij had uit zijn allereersten tijd nog een tweederangs zootje aangehouden, daar spande hij dan zijn mede | |
| |
werkers voor ... Neen, hij vroeg geen gunst, de jongen moest dit nu maar eens zelf opknappen.
Naarmate de dag vorderde voelde Katadreuffe zich steeds zenuwachtiger worden. Hij loerde er op of de chef vrij was, hij kon hem niet te pakken krijgen. Ook durfde hij niet goed in de zaal, hij was daar nog nooit geweest. En daarbij mocht niemand iets aan hem merken.
Tot overmaat kwam mevrouw Stroomkoning haar man halen met den wagen. Het was bij zessen, hij hoorde buiten het nadrukkelijk getoeter van den claxon terwijl ze in den auto wachtte. Toen Stroomkoning kwam langsdreunen door de marmergang pakte hij zijn moed bijeen en bij de voordeur vroeg hij hem even te spreken. Stroomkoning zag dat het gezicht van den jongen grauw en smal stond van ellende. Zijn eerste gedachte was: die heeft mijn kas leeggestolen. Hij herinnerde zich Katadreuffe maar vaag, hij had nooit een woord tegen hem gezegd, maar dit was de beschermeling van de Gankelaar, en de Gankelaar was vol lof over hem, dat wist hij. En nu denkelijk verduisterd. Enfin, hij zou wel zien.
– Kom maar even mee, zei hij.
Hij deed de voordeur open en riep zijn vrouw toe:
– Iris, nog een oogenblik ... Of wacht, kom liever binnen.
En hij dacht: dan is er meteen een tweede getuige als er iets moet worden opgebiecht.
In de groote achterzaal deed hij weer het licht aan, daar moest altijd kunstlicht branden. Om den jongen op zijn gemak te zetten wees hij hem een stoel en nam | |
| |
zelf plaats. Mevrouw Stroomkoning zat terzijde, iets achter Katadreuffe, hij hoorde soms even het ruischen van haar kleeren, hij zag haar niet en voelde dat ze naar hem keek. De kleur keerde op zijn gezicht terug.
– Hoe heet je eigenlijk? vroeg Stroomkoning.
– Katadreuffe, meneer.
Hij vertelde dat hij nu weer failliet moest gaan, voor de tweede maal, maar voor dezelfde schuld. Hij sprak van Mr. Schuwagt, maar hij verzweeg zijn verhouding tot Dreverhaven. Hij hoopte dat hij niet zou worden ontslagen. Van zijn salaris kon hij zijn schuld wel afbetalen, en dan zijn studie weer opvatten.
– Welke studie? vroeg Stroomkoning.
– Ik wou voor mijn staatsexamen werken, meneer.
Stroomkoning keek hem aan. Hij herinnerde het zich nu, de Gankelaar had hem iets verteld, die jongen had zichzelf een massa uit een oud lexicon geleerd, maar dat bevatte niet het heele alfabet.
– Zoo ... staatsexamen ... om dan zeker later mijn concurrent te worden?
Hij lachte zijn jovialen lach van grijzen leeuw.
– Dat weet ik nog niet, meneer, zei Katadreuffe voorzichtig.
En Stroomkoning werd ernstig. In zijn hart was hij een perfecte kerel. Hij dacht hetzelfde, als vroeger de Gankelaar: aan dien jongen moest een kans gegeven worden. Maar hij dacht nog verder. Hijzelf was ook uit het volk opgeklommen, zijn vader was maar een gewoon waterklerkje geweest, en toch hadden zijn ouders kromgelegen, en het begaafde kind had kunnen studeeren en was een man van aanzien. Twee kleine | |
| |
portretjes van zijn ouders garneerden den prachtigen marmeren schoorsteenmantel van de zaal. Wel is waar werden zij geheel in de schaduw gesteld door twee groote portretten van zijn schoonouders, want de familie van Iris mocht gezien worden.
– Wat verdien je? vroeg hij.
– Vijf en tachtig gulden, meneer.
– Meneer de Gankelaar is erg over je tevreden, dat heeft hij me meermalen gezegd ... Je kunt blijven, dat spreekt. Daar zal mijn kantoor niet van op de flesch gaan, dat ik een faillieten bediende heb, en ik stel het op prijs dat je me tevoren hebt ingelicht ... Nu maken we nog deze afspraak: als je faillissement is uitgesproken, en het heeft even geloopen, en de curator heeft het bedrag vastgesteld dat ik van je salaris moet inhouden, dan stellen we daarná je salaris op honderd gulden, dat hoeft de curator dan niet te weten, en jijzelf kunt je dan wat beter bewegen. Afgesproken?
Hij stond op, hij wachtte geen antwoord. Katadreuffe was onmiddellijk overeind. Hij had nog geen woorden kunnen vinden, mevrouw Stroomkoning zag het aan zijn gezicht.
– Wat hebt u een eigenaardigen naam, zei ze. Dien heb ik nog nooit gehoord.
Ze keek hem glimlachend aan, een dame uit een andere wereld, bevallig sportief gekleed, nooit nog had een zoo beeldschoon mensch tot hem gesproken. Ze was een hoofd kleiner dan haar man, het blonde haar onder haar hoed lag zoo licht, het scheen te zweven.
Hij voelde zich opeens sterk, het lag op zijn lippen te | |
| |
zeggen: dat is de naam van mijn moeder. Maar hij hield de woorden binnen.
In den auto zei Stroomkoning:
– Ik dacht eerst: die kerel komt me vertellen dat hij een paar mille uit mijn kas achterover heeft gedrukt, en nu geen raad meer weet ... Gelukkig is het minder erg.
Dien avond zat Katadreuffe weer te werken alsof hem niets boven het hoofd hing. Hij trachtte nog zooveel mogelijk kennis te vergaren eer zijn faillissement hem het verder studeeren voorshands onmogelijk zou maken.
Den avond daarop kon hij echter bij die houding niet meer volharden. Zijns ondanks riep hij steeds weer het beeld op van de komende oneer, zijn stemming was diep somber, maar zijn woede had zich gelegd.
In deze stemming zocht hij ‘haar’ op. Jan Maan zat in de kamer, hij las een brochure, nu zij zoo alleen was kwam hij vaak 's avonds bij haar zitten.
– Nog een kop thee, Jan?
– Nee, moeder.
Er werd gescheld, hij deed open, Katadreuffe kwam boven. Er was niets bizonders aan hem te zien, hij had zoo vaak een stille bui. Jan Maan ging eenvoudig door met lezen.
– Woensdag duikel ik, zei Katadreuffe.
Hij kende nu dien term, Rentenstein sprak zoo dikwijls van duikelen. Hij zei: ‘eerst de centen op het matje en dan duikelen’, – daarmee bedoelde hij: eerst het voorschot en dan het proces. Of hij zei: ‘die duikelt vandaag of morgen’, dat beteekende: die gaat over den kop.
| |
| |
Katadreuffe vervolgde:
– Het is altijd nog die oude schuld uit dat pest-Den Haag. Ze hebben nu weer mijn faillissement aangevraagd. Ik dacht eerst dat ik er nu van af was, maar het tegendeel blijkt waar. Omdat ik nu in de verdienste ben kan mijn faillissement niet meer worden opgeheven bij gebrek aan baten.
Hij keek naar haar, ze scheen het nogal kalm op te vatten, maar ze vroeg toch.:
– Nemen ze dan je heele salaris in beslag?
– De Gankelaar hoopt van niet. Maar dat ik duikel staat vast. Ik kon wel leenen, maar dat is het eene gat stoppen met het andere, dat verdraai ik.
Jan Maan had maar met een half oor geluisterd, hij ging, nu hij geen meisje meer had, geheel op in de Communistische Partij Holland, maar hij zag aan het gezicht van Katadreuffe dat het over ernstige zaken liep. Hij stond op.
– Blijf maar Jan, zei Katadreuffe, ik heb geen geheimen.
Jan Maan antwoordde:
– Ik heb eerst nog wat te doen voor mezelf.
Hij ging heen. Katadreuffe vond het ten slotte toch vrijer zonder zijn vriend. Want hij wou zijn moeder nog iets onder vier oogen zeggen. Jan Maan wist dat hij een bastaard was, het kon hem ook niets schelen, maar Jan Maan wist niet wie de vader was. Hij had daar nooit naar gevraagd, met de ingeboren kieschheid van een jongen van het volk; het volk toont zich zelden nieuwsgierig naar andermans familiezaken. Maar Katadreuffe moest nog iets zeggen:
| |
| |
– Weet je waar ik achter gekomen ben? Die Maatschappij voor Volkscrediet die me toen die driehonderd pop leende, dat is vader. Het is Godbetert je eigen vader die je failliet maakt, tot tweemaal toe.
Ze gaf niet dadelijk antwoord. Hij werd al weer kregelig. Zwijgen was wel het gemakkelijkst. Toen zei ze:
– Voor de wet zal het er niet toe doen of het je vader is of een ander. Schuld is schuld.
Ziedaar zijn troost. Had hij het niet van te voren kunnen weten? Zoo deed ze nu altijd. Schuld is schuld. Welzeker. Schuld van een zoon aan een vader geeft aan een vader het recht om de toekomst van zijn zoon te vernietigen. Daarvoor kwam hij hier, om zooiets te hooren.
Middelerwijl dacht de moeder aan haar spaarbankboekje. Maar neen, neen, daar raakte ze niet aan, de jongen moest ook nu zichzelf redden.
Hij was alweer opgestaan, zijn thee onaangeroerd. Hij zei nog:
– Het spijt me, maar nu kan ik je voorloopig die vijftien gulden ook niet meer geven.
– Komt terecht, was haar antwoord.
Dien Woensdagochtend ging hij naar den Noordsingel. De Gankelaar had het hem ontraden, het had geen zin, hij kon ook bij verstek failleeren. Ja, dat wist hij, nog van den vorigen keer, maar hij was zoo grimmig boos op zichzelf, hij wilde zich geen enkele kastijding besparen. Hij stond voor de rechtbank. Hij erkende de schuld, hij gaf toe dat hij nog twee andere schulden had. Mr. Schuwagt stond schuins achter hem. Hij had | |
| |
hem daareven goed opgenomen. Hij had verwacht een gelaat te zien waar de laagheid duimdik bovenop lag, maar Mr. Schuwagt was een heel gewone meneer met een toga en een hooge kuif tusschen blond en grijs. Hij moest nog veel leeren: een advocaat van kwade zaken behoefde er immers nog niet ongunstig uit te zien. De president zei tot den advocaat:
– De vorige maal is het faillissement opgeheven. Zijn er ditmaal toereikende baten?
Maar Katadreuffe wilde zich niets besparen, hij gaf het antwoord zelf:
– Ja, edelachtbare, ik heb nu een betrekking. Ik verdien vijf en tachtig gulden per maand.
Opnieuw wendde de president zich tot Mr. Schuwagt.
– Kan er geen regeling worden getroffen?
– Mijn cliënte staat op onmiddellijke afdoening, meneer de president.
– Maakt u bezwaar tegen de faillissementsaanvrage?
Dit werd thans aan Katadreuffe gevraagd. Hij antwoordde:
– Nee edelachtbare, in het geheel niet.
– U kunt gaan, het is afgeloopen.
Hij wachtte nog een uur in het gebouw. Toen werd het vonnis uitgesproken. Een zekere Mr. Wever was zijn curator. De Gankelaar zei dien middag:
– Wever? Dat tref je, dien ken ik, daar zullen we de zaak best mee regelen.
Hij kende hem nauwelijks, hij zei het maar om den failliet op te monteren, want nu achteraf had hij toch wel spijt niet wat meer te hebben aangedrongen dat | |
| |
Katadreuffe van hem zou leenen. Hij was impulsief, hij had nu opeens spijt.
Katadreuffe had onmiddellijk aan Rentenstein verteld dat hij gefailleerd was, maar ook dat de chef al was verwittigd en geen bezwaar tegen zijn aanblijven had gemaakt.
Mr. Wever kwam den volgenden ochtend. Hij was een stijf manneke, met een blik die zonder te staren strak was. Hij keek door alles heen, zelfs door graniet. De Gankelaar had hem gevraagd eerst even op zijn kamer te komen, hij deed het. Hij zat stil te luisteren terwijl de ander iets over Katadreuffe vertelde. Zijn gezicht bleef volkomen passief. De Gankelaar en hij waren geen naturen om te harmoniëeren, dat voelden ze wederkeerig, reeds bij dit eerste onderhoud.
Wat maakt die man zich druk over een bediende, dacht Wever. Failliet is failliet.
Met ingehouden misprijzing keek hij naar zijn confrère, om wiens neus het met den zomer merkbaar sproette. Hij ried in hem zoo een soort voornaam lanterfanter.
Je bent een benepen plichtezel, een dienstklopper, met jou zal ik niet veel bereiken, dacht de Gankelaar. Maar hij bood hem toch een sigaret. De ander weigerde met een beleefd glimlachje, dat heel even zijn gezicht veranderde en de kleinste muizetandjes bloot gaf.
Samen met Katadreuffe gingen ze toen naar diens kamer. Het licht moest worden opgestoken. De Gankelaar, voor het eerst hier, voelde al rondziende zijn deernis voor Katadreuffe groeien, den jongen die in dit akelige vertrek zijn vrije uren doorbracht met | |
| |
examenblokken. En hoever dan nog van het doel verwijderd! Zou hij het ooit bereiken? Hij vreesde, juist nu.
Intusschen keek ook Wever rond. De Gankelaar voorkwam Katadreuffe.
– Dit allemaal is van den concierge hier, of van de moeder van mijn typist.
– Behalve, verbeterde Katadreuffe, de radio en het divanbed. Die heb ik op afbetaling.
De curator deed zich de contracten voorleggen, dat bleek in orde, dat was nog geen eigendom.
– En, zei Katadreuffe, mijn boeken zijn van mij.
– Is er een acte tusschen u en uw moeder? vroeg de curator.
– Nee, zei Katadreuffe.
De Gankelaar voelde dat het mis zou gaan, deze snuiter was in staat alles op te schrijven en te verkoopen. Hij zei:
– Zeg Wever, laat je taxateur den boel straks maar opnemen. Ik wou je nog even spreken, kom mee naar mijn kamer.
Daar spraken zij dan. Het kostte hem de grootste moeite om Wever af te houden van het meubilair van de moeder, hoe weinig het ook beteekende. Die zei maar, failliet is failliet, en als ik op den bodem van den gefailleerde iets vind moet een ander me bewijzen dat het van hem is.
Ten slotte toch kreeg de Gankelaar den curator van dit chapiter af door een argument dat tot zijn verrassing weerklank vond. Hij zei:
– En zeg, je moet ook vooral niet vergeten wat voor een belabberden indruk het maken zou als het bekend | |
| |
wordt dat jij dingen bent gaan opschrijven die ik er indertijd buiten heb gelaten omdat ik niets geen reden had dien jongen zijn moeder niet te gelooven. Nu zouden ze achteraf op de rechtbank kunnen denken dat ik toen mijn plicht heb verzuimd. Daarmee compromitteer je ten slotte mij persoonlijk.
Toen bleek Wever confraterneel te voelen. Het sop was trouwens de kool niet waard, hij was slechts iemand die moeilijk beginselen prijs gaf.
Ten aanzien van de boeken evenwel was hij onvermurwbaar. Nu het faillissement doorging vielen ze onder de baten en moesten worden verkocht. De Gankelaar kreeg een ingeving, hij kon iets goedmaken aan den gefailleerde.
– Ze zijn indertijd getaxeerd op vijftien gulden. Ik bied je 20 % meer. Ik koop ze van je voor achttien pop. Accoord?
Wever dacht even na. De Gankelaar legde zijn nadenken verkeerd uit.
– Wil je de taxatie zien? Ik heb het dossier hier in het archief.
Het was niet noodig. Wever schreef een kwitantie en ontving achttien gulden.
Toen kwam het voornaamste, de inhouding op het salaris. Wever wilde den failliet eerst niet meer laten dan veertig gulden van de vijf en tachtig. Met veel praten kreeg de Gankelaar hem ten laatste op vijf en vijftig gulden, maar toen was hij ook op dit punt onvermurwbaar. En hij voegde er nadrukkelijk bij:
– Onder voorbehoud dat de rechter-commissaris het goed vindt.
| |
| |
Katadreuffe zou dus den eerstvolgenden tijd van minder moeten leven dan toen hij begon.
De Gankelaar was uiteindelijk doodmoe van het pleiten voor zijn protégé, zijn aard was zoo geheel anders. Hij zei bij het scheiden:
– Je hebt een ongelooflijk harden kop, jij.
Wever glimlachte en weer verschenen die heel kleine muizetandjes.
– Dat zeggen ze meer, maar ik beschouw het als een compliment.
En later nog zuchtte de Gankelaar tegen Katadreuffe:
– Ja jong, er zijn curators en curators.
|
|