| |
| |
| |
De eerste maanden
Katadreuffe begreep al gauw de betrekkelijkheid van het toeval dat hem hier den eersten dag zijn vader had doen aantreffen. Dreverhaven was al sinds jaren de deurwaarder van het kantoor. Heel in het begin had Stroomkoning een ander gehad, maar een scheepsbeslag had een onverbrekelijken band tusschen hen gelegd. Het was een beroemd geval, na zooveel jaren werd het in de advocatenkamer van de rechtbank nog wel eens opgerakeld. Het geval had hun beider praktijk doen toenemen, zij waren daarmede van een gewoon advocaat, een gewoon deurwaarder beroemdheden geworden, elk op zijn terrein, elk voor korten tijd, maar de roem had zijn nawerking, de aandacht was nu eenmaal op hen gevestigd.
Ook op het kantoor ging het verhaal nog een enkele maal rond. Rentenstein stelde graag beider glorie in het licht, zonder de zijne te vergeten, ofschoon hij aan dit voorval part noch deel had. Het was geweest vóór zijn tijd, maar hij wist het te vertellen op een wijze alsof het ook hem ten nauwste betrof.
Katadreuffe had nu en dan Dreverhaven op kantoor teruggezien. De eerste maal was hij hem in de gang voorbijgeloopen, dat had nog wel even een schok gegeven, maar het was gebeurd eer het goed en wel was ondervonden. Daarna bleef hij voorbereid, hij zou niets laten merken. En het ging zeer gemakkelijk want de keeren dat Dreverhaven in het bediendenkantoor verscheen – die zwarte flambard diep op het hoofd, die sigaar in een mondhoek als een stuk geschut, die | |
| |
stem waarvan het enkel hooren associaties opriep aan een machtige borstkas – die keeren hadden vader en zoon niet naar elkaar gekeken. Kende zijn vader hem? Hij wist het niet. Zijn moeder had het nooit gezegd, hij had het haar nooit gevraagd, en het leek niet waarschijnlijk. Hoe zou Dreverhaven de namen der bedienden hier weten? Hij vroeg altijd slechts naar Rentenstein, hij stond met hem zwaar en toch onduidelijk te fluisteren bij de hooge tuimelramen, zijn rug naar elk en alles. Waarom zou Rentenstein hem den naam van den nieuweling hebben verteld? Het leek niet aannemelijk. Anders toch zou hij allicht iets aan Dreverhaven hebben gemerkt. Maar dan bedacht hij weer dat hijzelf toch ook niets merken liet, neen, dat was geen bewijs. En in de onzekerheid of zijn vader hem kende of niet helde hij toch naar het laatste over. Hij had geen reden voor een bepaalde meening, hij geloofde het toch zoo.
Wat hij thans wèl wist was dat Dreverhaven zijn boeltje had opgeschreven. Op zekeren dag, hij was al eenige maanden op het kantoor, schoot hem iets te binnen. Als je failliet was kwam een deurwaarder je boel inventariseeren, Dreverhaven was de deurwaarder van dit kantoor. Had hij het met zijn boel gedaan, was hij bij hem thuis geweest?
Na kantoortijd zocht hij het dossiertje in de stalen kasten. Het was er niet meer, het bleek reeds verhuisd naar het archief op den zolder. In den klapper vond hij het archiefnummer en onder de balken het dossier. Hij bladerde het door. Ja, Dreverhaven had getaxeerd. Daar lag een memorandum: ‘Faillissement J. W. | |
| |
Katadreuffe. Boeken, meerendeels in slechten staat, lexicon, incompleet, waarde f 15,–’. Het schrift pikzwart, lapidair, cyclopisch. Anders niet, geen onderteekening. Katadreuffe stond met het briefje even nadenkend onder de lage zolderbalken, in het gele schijnsel van een electrisch peertje. Muf en stoffig rook hier alles, een echte archieflucht. Vaal en triest strekten de plankenrijen met de enorme massa's papier zich aan alle kanten om hem, boven hem, onder hem uit. De rijen liepen van hem weg, hoekten aan het eind stijf om, en kwamen weer op hem af, niet ontzield, maar of er nooit een ziel in had geleefd. Hij onderging het memorandum door de omgeving, en de omgeving door het memorandum. Te midden van dit duffe en eeuwig doode sprong het briefje naar voren als iets dat barstte van leven. Hij werd zich voor de eerste maal bewust welk een ontzaglijk suggestieve kracht kan liggen, hoogst zelden slechts, in een handschrift, welk een kracht er lag in dit schrift. Dit was schrift voor een caesar, en het was schrift van een deurwaarder. Welk een schrift! Als hij daarbij eens zijn eigen hanepooten vergeleek. Toen bedacht hij dat hem ook op dit gebied nog veel ontbrak. Zijn karakterlooze letters droegen het stempel van het schoolschrift. Hij had niet lang genoeg school gegaan om zijn schrift tot iets te ontwikkelen, mooi of leelijk, maar iets eigens. Hij had jaren lang nauwelijks ooit een pen gehanteerd. Zijn schrift had nog te veel het onbeholpene, het meer geteekende dan geschrevene, van den beginneling. Hij moest nog veel leeren. Om te beginnen kon hij dit verbeteren. Zijn handteekening leek waarlijk naar | |
| |
niets. Opnieuw aanvangen, geheel van onderop, ook al zou hij wel nooit een zoo karakteristiek handschrift krijgen. Maar wacht maar, hij zou toonen dat de toekomst niet in hoofdzaak afhing van een schrijfhand, hij had nog andere pijlen op zijn boog.
Hij nam het dossiertje mee naar zijn kamer. Niemand zou er wel ooit meer naar vragen, en het kon hem compromitteeren. Hij borg het in zijn muurkast, en het briefje van zijn vader legde hij bovenop. Nooit had hij iets van zijn vader bezeten. Hij nam het weer vóór zich, hij zette zich dien avond aan zijn tafel en keek strak naar het briefje. Tot werken kon hij niet komen.
Hij begon de koude van de doodstille, klamme kamer te voelen. Hij stond op en stak de petroleumkachel aan. De huisbewaarster klopte en bracht hem zijn thee. Hij gooide gauw een boek over het briefje. Toen, weer alleen, stapte hij nadenkend door de kamer. Zijn vader was bij hem geweest, thuis, ‘zij’ had er met geen woord van gerept, dáár kwam het op neer. Dat dat mensch met haar verleider niets te maken wou hebben, dat was haar zaak, hij was ruim genoeg van opvatting om dat te erkennen. Hij had haar nooit verweten dat ze hem in zijn staat van natuurlijk kind had gelaten, hij zou het haar nooit verwijten. Daar was hij te ruim voor. En hij voelde het ook niet als een schande. Vooreerst was het niet zijn schuld, maar bovendien, en eigenlijk in de eerste plaats: de wereld dacht anders over die dingen dan vroeger. De wereld was niet meer zoo enghartig als vijftig jaar terug. Hij had zich wèl geschaamd – maar met mate – over zijn faillissement, dat had hij ten slotte te wijten aan zich-p. 85}zelf. Het kon hem geen snars schelen dat hij een bastaard was, hij zou het niet van de daken schreeuwen, maar als het moest dan kwam hij er rond voor uit, hij was ook veel te trotsch om te liegen. Als hij in de maatschappij slaagde dan was de eer des te grooter. Maar waarom nu die verdraaide zwijgzaamheid van zijn moeder, waarom moest hij nu op deze manier achter het bezoek van zijn vader komen? Wat stak daarin, waarom mocht hij dat niet weten? Ze ging te ver, bij God, ze ging te ver. Hij zou het haar nog wel eens aan haar verstand brengen, en ongezouten.
Katadreuffe begreep niet dat hij eenvoudig blij was zich weer eens kwaad op haar te kunnen maken, in kleinigheden griefde zij hem, en die grieven voelde hij diep.
Onopgemerkt had hij een groote nieuwsgierigheid naar al wat zijn vader betrof. Hij zou aan haar nooit iets vragen. Echter bracht hij heel voorzichtig op kantoor het gesprek wel eens op Dreverhaven. Toen Rentenstein iets losliet van het beroemde scheepsbeslag klonk het heel natuurlijk dat Katadreuffe naar bizonderheden vroeg.
Stroomkoning was nog maar een paar jaar gevestigd, zijn praktijk had nog niet veel te beteekenen, toen hij eensklaps een belangrijke vordering in handen kreeg op een Italiaansche boot. De boot lag in de Rijnhaven en stond op het punt te vertrekken. Met het verlof van den president der rechtbank om de boot in beslag te nemen rende hij naar zijn deurwaarder. Die was er niet. Maar hij had inderhaast een paar huizen terug het bord van Dreverhaven gezien en deze was thuis.
| |
| |
Toen ging het in een jacht naar de haven, de klerk van Dreverhaven, Hamerslag, mee als getuige. Onderweg moesten zij nog een tweeden getuige ophalen, een kerel die altijd thuis was, dat wist Dreverhaven pertinent. En hij wàs ook thuis. Als vierde man in de taxi heesch zich een gruwel die Stroomkoning voor een oogenblik sprakeloos maakte. Bij alle bochten schommelde het schepsel in een hoek met zijn kop voorover geknakt neerhangend van een langen slappen hals, dronken, idioot, of gestorven. Maar Stroomkoning had tot nauwkeurige beschouwing geen tijd en geen aandacht. Ze kwamen aan de kade. Het schip draaide juist de haven uit, de Maas op. Van toen af nam Dreverhaven de leiding, het was een beslag, het was zijn terrein. Een motorsloep deinde aan den kant. Onder belofte van een mooie som als ze de zeeboot inhaalden zette de machinist het schip na. Het werd al donker, het grauwde, dien middag van laat November. Het silhouet van de boot stak zwart rookend en met lichten af tegen het westen. Zij vorderden snel, het zeeschip had nog nauwelijks gang.
– Tot bij den neus, zei Dreverhaven tegen den machinist. En dan er vlak bij blijven.
Anders niet. Stroomkoning zweeg. Hij zou wanhopig zijn als ze er niet in slaagden het schip te vermeesteren, maar iets in dien kerel, dien Dreverhaven, zei hem dat het zou lukken. Hij vroeg niet.
Toen, vlak hij den voorsteven van den Italiaan, stond Dreverhaven op, zoodat het ranke scheepje in de deining der zeeboot gevaarlijk schommelde.
– Houd hem, riep de machinist die het niet begreep.
| |
| |
Reeds was met een schreeuw Dreverhaven achterover in de Maas geslagen en lag hij te loeien als een brandsirene. Stroomkoning had het onmiddellijk gevat. Hij stond op, zwaaiend en gillend in alle talen die hij kende:
– Man over boord! Man over boord!
Vanaf de hooge reeling kwamen koppen neerkijken. Daar plaste iets langszij, waarachtig, daar lag een kerel razend te brullen. De machine stopte, een touw met knoopen werd neergelaten. Dreverhaven, drijvend op zijn wijde jas, was met een paar slagen de eerste bij het touw, den hoed diep op zijn kop, en klom stroomend aan dek, de anderen hem na.
De kapitein, een kleine gemeene zwarte vent, zag te laat zijn vergissing in, niemand van de bemanning was over boord gevallen. Hij knarsetandde, hij schuimbekte, maar daar stond Dreverhaven voor hem, aan alle kanten op de planken lekkend, maar hij had zijn insigne niet vergeten, het breede deurwaarderslint met den penning, het hing om zijn hals, de kapitein moest er telkens naar kijken, en hij had het papier van den president, overgenomen van Stroomkoning, tusschen twee vingers, ver van zich af opdat het water het niet zou vlekken.
Maar bliksem nog toe, de kapitein was hier toch op zijn eigen schip, wat konden hem alle papieren en alle verrekte Hollanders schelen! Maar dan zag hij Stroomkoning (die vermoed had welk volkje hij tegenover zich zou krijgen) zoo aardig spelen met zijn revolver, en onmiddellijk afgaan op den loods, en daar kwam bovendien nog een kerel als een nachtmerrie op hem aanslingeren, en met een rotsblok van een kop aan een | |
| |
dunnen hals boven zijn kapiteinspet zwabberen en een mond opendoen waarin een Italiaansche schipper kon verdwijnen.
De zeeboot draaide, reeds schreef de onverstoorbare klerk van Dreverhaven op een pakkist bij een olielampje het beslag op de gezegelde vellen, de boot werd aan den ketting gelegd, het monster aangesteld tot bewaker, Dreverhaven ging in een taxi naar zijn woonhuis om zich te verkleeden.
Dien moet ik voortaan hebben, en geen ander, dacht Stroomkoning. En het meest verbaasde hem nog dat lichaam van staal. Want hij had toch maar doornat meer dan een uur in den Novembernachtwind gestaan, op het dek, hij wou niet in een kajuit. En toen Stroomkoning den anderen dag door de telefoon navraag deed, kreeg hij dadelijk de zware bas te hooren die zei:
– Nee meneer, ik heb mijn neus nog niet éénmaal extra hoeven te snuiten.
Van dien tijd dateerde de relatie tusschen deze twee. Dreverhaven had aan het kantoor een mooien cliënt. In later jaren deden zij ook wel zaken samen die bij Stroomkoning over de groote kas moesten loopen, of, nog geheimzinniger, over zijn privé-boekhouding die hij thuis hield. Daar kwam Rentenstein tot zijn spijt nooit achter. Dreverhaven was een man van flitsende ingevingen en roekelooze verwerkelijkingen. Hij beviel ook daarom Stroomkoning buitengewoon. Stroomkoning bewaarde daarbij niet voldoenden afstand, voor een advocaat liet hij zich te veel in met iemand die deurwaarder was en al aanstonds berucht om ontzettende hardheid tegenover debiteuren. Maar Stroom- | |
| |
koning, zelf van heel kleinburgerlijke afkomst, voelde dat zoo niet. Zijn vader was waterklerk geweest, het kon hem niet schelen intiem te zijn met een deurwaarder, zeker niet met iemand als Dreverhaven. Zoo deden zij samen zaken, dikwijls buiten de eigenlijke praktijk, zuiver gokzaken, waarbij zij veel wonnen en veel verloren. Ook beviel hem Dreverhavens gemis aan scrupules, hij was zelf weinig scrupuleus. Zijn kantoor was groot geworden en stond in aanzien, maar het aanzienlijke lag toch meer in de grootte dan in het gehalte. Tot de advocaten van allereerste klas behoorde hij niet en zou hij nooit behooren. De balie wist het, ze zou hem in den raad van toezicht nooit kiezen. Hij wist het en zei:
– Allemaal jaloezie van lui die ik boven het hoofd ben gegroeid.
Hij zei:
– Ik zou wel eens lust hebben na te gaan welke cliënten die vroeger bij dien of dien waren nu op mijn rol voorkomen.
Overigens was hij inderdaad niet iemand die eer nastreefde, hij wou werken en verdienen. Hij werkte hard en verdiende daaraan overeenkomstig. En hij was met al zijn confrères goed, men mocht graag de bonhommie en den eenvoud van zijn optreden.
|
|